Samenvatting Hoofdstuk 2 | Leren Kinderen komen hulpeloos ter wereld en moeten een lange weg van leren afleggen voor ze zich zo gemakkelijk en doelgericht kunnen gedragen. Leren wil zeggen: het uitbreiden van kennis, inzichten en vaardigheden. Hoe? - Door zelf actief de wereld te verkennen en te letten op wat er gebeurt of wat de gevolgen zijn van de eigen handelingen - Door hulp van anderen die kennis aandragen, inzichten overbrengen en allerlei gedrag voordoen Kinderen zijn niet volledig vrij zelf te bepalen wat ze van allerlei situaties vinden en hoe ze zich moeten gedragen. Ze groeien op in een sociale omgeving die bepaalde eisen stlt aan hun gedrag. § 2.1 Socialisatie Elke maatschappij zal pogingen doen haar nieuwe leden zo op te voeden, dat ze zich aanpassen aan wat binnen die maatschappij gebruikelijk is en wenselijk wordt geacht socialisatie Men zal kinderen de waarden en normen te leren, hen proberen te beïnvloeden. Waarden geven aan wat men binnen die maatschappij van belang vindt om na te streven Normen welke gedragingen zijn gewenst/niet gewenst Opvattingen oordelen over de betekenis van allerlei gebeurtenissen Niet altijd zullen de heersende normen, waarden en opvattingen worden overgenomen. Kelman (1957) onderscheidt 3 vormen van aanpassing: 1) Inwilliging – Het kind doet wat anderen willen, als er voldoende controle wordt uigeoefend. Zonder controle gaat het zijn eigen gang. 2) Identificatie – Het kind doet wat anderen willen, omdat het zich met die persoon vereenzelvigd rolmodel, géén dwang. 3) Internalisatie – Het kind neemt de normen, waarden en opvattingen over en maakt zich die eigen. Dit is belangrijk omdat er bij mensen een fundamentele behoefte bestaat aan voorspellen en beheersten. Men begrijpt de sociale werkelijkheid door gemeenschappelijke normen en waarden. Pas als een situatie herkenbaar en voorspelbaar is, kunnen ze met enige zekerheid vaststelen welk gedrag ze moeten vertonen om bepaalde doelen te bereiken. Onzekerheid bestaat als opvattingen en manieren van omgaan met elkaar snel veranderen, sterk verschillen of onbekend zijn. Op allerlei manieren zal er op nieuwe leden invloed worden uitgeoefend, om te zorgen dat ze zich zullen aanpassen aan de bestaande situatie. Het kind zal ook de schoolse kennis moeten opdoen. § 2.2 De sociale omgeving Het opgroeiende individu heeft de sociale omgeving nodig voor voeding en bescherming. De sociale omgeving heeft altijd nieuwe leden nodig. Het is dus een wederzijdse afhankelijkheid. De meest intensieve contacten vinden plaats tussen het kind en met zeer bepaalde persoenen en groepen. Vooral de ouders/verzorgers en de broers of zussen. De ouders zijn rolmodellen voor het kind, Freud: identificatie. Ook op latere leeftijd kan er identificatie met broers en zussen, kinderen in de klas plaatsvinden. Met het bereiken van de volwassenheid verdwijnt bij de meeste mensen de neiging tot het zoeken van rolmodellen enigszins. Ook groepen vormen de sociale omgeving: - Primaire groepen: een groep waarin je langdurig zit. Vaak een kleine groep met een sterke onderlinge afhankelijkheid. Ze hebben grote invloed op het individu. - Secundaire groepen: minder belangrijk voor de sociale identiteit. Minder intensieve en frequente relaties dan bij de primaire groep., Kan wel van invloed zijn op de sociale identiteit, maar alleen bij speciale omstandigheden. Een individu ontleent zijn sociale identiteit aan een groep. De peergroup is de vriendengroep van leeftijdsgenoten die een grote rol spelen. Hierdoor kan ook wel bendevorming worden verklaard. In principe vormen alle mensen met wie je te maken krijgt de sociale omgeving. Niet iedereen is even belangrijk. § 2.3 Leren, rijpen en ontwikkelen Kinderen ontwikkelen zich heel snel. Dit heeft voor een gedeelte te maken met rijping: een proces van spontane ontwikkeling in mogelijkheden die gestuurd wordt door biologische processen in het organisme. Ook leren speelt een rol bij de ontwikkeling: het uitbreiden van mogelijkheden door ervaring en oefening. Leren en rijpen beïnvloeden en bepalen de ontwikkeling van het opgroeiende kind. Verschillende manieren van leren: - psychomotorisch leren: gericht op ontwikkeling van de motoriek - sociaal-affectief leren: gericht op ontwikkeling van het gevoelsleven en van de opvattingen en houdingen van allerlei zaken. - cognitieve leren: gericht op de ontwikkeling van kennis die noodzakelijk is om doelgericht problemen aan te pakken en op te lossen (inprenting in het geheugen, verwerven van inzicht) Door gissen en missen komt veel inzicht spontaan tot stand. Het verwerven van inzicht kan ook tot stand worden gebracht door instructie. §2.4 Leren door klassieke conditionering Voor een pasgeboren individu is veel van de omringende werkelijkheid nog betekenisloos. Verschijnselen die een aangeboren reactie oproepen, noemen we een ongeconditioneerde stimuli (UCS). De aangeboren reacties noemen we ongeconditioneerde responsen (UCR) Onderzoek heeft aangetoond dat betrekkelijk neutrale of betekenisloze objecten of gebeurtenissen na enige tijd toch een bepaalde emotionele reactie aan het pasgeboren kind ontlokken. Dat is het geval als zo’n object of gebeurtenis verschillende malen is waargenomen in combinatie met een UCS klassieke conditionering. Na een tijdje wordt de UCS een geconditioneerde stimuli (CS) en de reactie de geconditioneerde respons (CR). De wereld van objecten, mensen en gebeurtenissen krijgt een emotionele betekenis. Het lijkt erop dat een individu leert dat de ene stimulus het signaal is voor het verschijnen van de andere stimulus contigentie. Bij leren door klassieke conditionering is er nog geen sprake van inzicht en van een bewuste koppeling van gebeurtenissen. Door klassieke conditionering breidt het gevoelsleven zich uit naar de sociale omgeving hechting: het gevoel van verbondenheid dat ontstaat met de opvoeders. Er worden drie vormen van hechten onderscheiden: 1) veilige hechting: kinderen gebruiken hun opvoeders als veilige basis om de omringende wereld te verkennen en ze keren naar hun opvoeders terug voor steun 2) angstig vermijdende hechting: kinderen huilen niet als de opvoeder even weggaat, maar gaan ook niet naar de opvoeder toe als deze aanwezig is 3) angstig ambivalente hechting: kinderen reageren grillig en onvoorspelbaar. Het ene moment zoeken ze contact met de opvoeder en het andere moment weigeren ze contact. Deze fundamentele emotionele ervaring is ook op later leeftijd van invloed op de manier waarop het kind die omgeving tegemoet treedt. § 2.5 Instrumenteel leren De wet van het effect de gevolgen van een handeling bepalen of de neiging die handeling te herhalen wordt versterkt of juist verzwakt Instrumenteel leren (operante conditionering) gedrag wordt gevolgd door iets prettigs Kenmerken: er moeten gedragingen vertoond worden die tot het bestaande gedragsrepertoire behoren, geen nieuwe gedragingen er moet sprake zijn van min of meer gelijktijdig optreden van het gedrag en een bekrachtiging. Deze combinatie moet meerdere malen optreden er is sprake van niet-bewust leren In het algemeen blijkt dat handelingen die gevolgd worden door een positief effect zullen toenemen, en dat handelingen die niet gevolgd wordt door een positief effect zullen afnemen. 1) positieve bekrachtiging: als een handeling gevolgd wordt door iets wat aantrekkelijk is voor het individu 2) negatieve bekrachtiging: als een onaangename situatie verdwijnt als gevolg van een bepaalde handeling §2.5.1 Instrumenteel leren en leercondities Welk gedrag de gewenst reactie oplevert, is vaak een kwestie van trial-and-error (gissen en missen). Als een bepaald gedrag soms wel en soms weer niet gevolgd wordt dor een bekrachtiging, is het moeilijker een relatie te leggen tussen gedrag en bekrachtiging, en verloopt het leren trager dan wanneer het gedrag altijd gevolgd wordt door een bekrachtiging portiële bekrachtiging Uitgestelde bekrachtiging bepaald gedrag wordt pas na enkele minuten bekrachtigd. Een relatie leggen wordt dan moeilijker. Bepaalde kenmerken van de situatie kunnen belangrijke signalen zijn voor het al of niet vertonen van bepaald gedrag discriminatieve stimuli. Als gedrag lange tijd niet meer gevolgd wordt door een bekrachtiging, vinder ter uitdoving van gedrag plaats.De frequentie van het voorkomen van gedrag neemt dan geleidelijk af en de conditionering verdwijnt. Williams (1959): uitdoving is pas mogelijk als niet-belonen consequent wordt volgehouden. Vermijdingsgedrag mensen kunnen door negatieve bekrachtiging geleerd hebben onaangename of angstwekkende situaties te vermijden §2.5.2 Instrumenteel leren en straffen Soms is ongewenst gedrag niet af te leren door er niet op te reageren. Dan moet je dus straffen. Het nadeel van straffen kan zijn dat hiermee de relatie verslechterd den dat het niet leidt tot verbeterd gedrag. Hier is alleen sprake van onderdrukking van het gedrag. § 2.5.3 Instrumenteel leren en behoeften Wat zorgt ervoor dat een bepaald reactie die op het gedrag volgt, aantrekkelijk is en zo als bekrachtiging fungeert? Dat komt doordat iets als prettig ervaren wordt, dat hangt af van de behoefte. Een behoefte zet men aan tot gedrag. Primaire behoeften zijn aangeboren behoeften. Secundaire behoeften zijn aangeleerde behoeften. Maslow (1954): 5 behoeften ten grondslag aan het menselijk gedrag: 1) fysiologische behoeften: de noodzakelijke behoeften om in leven te blijven 2) veiligheidsbehoeften: behoefte aan bescherming, veiligheid en zekerheid 3) sociale behoeften: de behoefte aan vriendschap, sociaal contact, liefde en ergens bij horen 4) erkenningbehoeften: de behoefte aan achting, status, respect en waardering door anderen 5) ontplooiingsbehoeften: behoefte aan kennis, inzicht en vaardigheden om tot persoonlijke groei te komen Men wordt pas aangezet (activatie) tot gedrag als er en gevoeld tekort is (deprivatie) deprivatieactivatiehypothese. § 2.6 Leren door observeren en imiteren Niet alle leren is instrumenteel toto stand gekomen. Soms is er sprake van nieuw gedrag. Hiervoor staat een verklaring in de sociale leertheorie van Bandrua (1977, 1986). Bij instrumenteel leren spelen cognitieve processen in eerste instantie nog geen rol. In een later stadium ontwikjkelt het kind zic hals waarnemer van de omringende wereld. Consequenteis van gedrag krijgen een informnatieven en een motiverende waarde. Ook kan er sprake van van leren door observeren en imiteren no-trial leren. Vijfkenmerken: 1) Door te imiteren wrodt nietw gedrag vertoond 2) Door observatie van het gedrag van anderen, zuiet het kind wat de gevolgen voor die gedragingen zijn 3) Door observatie van de emotionele reacties van andere mensen kunnen dezelfde emoties bij het kind ontstaan 4) Door observatie wordt geleerd hoe allerlei objecten gebruikt kunnen worden 5) Als geobserveerd gedrag gevolgd wordt door straf, zal dat gedrag meer onderdrukt worden dan wanneer straf achterwege blijft §2.6.1 Fasen in het leren door observeren en imiteren Het leren door imiteren kent drie fasen: - aandacht: wat trekt de aandacht en wie functioneren als model? Gedragingen moeten opvallen en er moet een waarde aan gegeven worden. Daarnaast moeten de personen aantrekkelijk zijn, door status, macht en competentie - onthouden: men kan het te imiteren gedrag pas nadoen als men het gedrag onthouden heeft - nadoen: het best als het zo snel mogelijk na wordt gedaan. Het kan verbeterd worden door corrigerende feedback De motivatie van imiteren neemt toe naarmate de gevolgen van het waargenomen gedrag aantrekkelijk zijn. §2.6.2 Rol van de sociale omgeving bij leren door observeren en imiteren Leren door imiteren neemt zowel bewust als onbewust plaats. Onbewust omdat het opgroeiende kind nu eenmaal van alles waarneemt, en bewust als het kind in situaties terechtkomt die betrekkelijk nieuw en onzeker zijn. § 2.7 Leren door ontdekken en instructie Zelfontdekkend gedrag nieuwsgierigheid en de neiging om actief om te gaan met concrete materialen en situaties is belangrijk. Twee vormen: 1) Cognitief leren: kennis, informatie en inzichten die al doende ontstaan, worden in het geheugen opgeslagen en in nieuwe situaties gebruikt, om doelgericht te kunnen handelen 2) Non-cognitief leren: bewegingsvaardigheden kunnen eveneens al doende geleerd worden De sociale omgeving zal de ontwikkeling van het kind niet willekeurig laten verlopen, maar daarin actief sturend bezig zijn. Dit vindt vooral plaats door opvoeden en onderwijzen. De school wordt dus erg belangrijk. Door het verschaffen van materialen, door het scheppen van oefenmogelijkheden en door het geven van gerichte opdrachten, wordt het zelfontdekkend leren bevorderd. Bij cognitief leren gaat het vooral om het aanleren van feiten, samenhangen tussen verschijnselen en principes. Bij sociaal-affectief leren gaat het om het aangeven van gedragsregels en houdingen die in de klas gelden. § 2.8 Sociale ontwikkeling De omgeving probeert bij te dragen aan de sociale ontwikkeling van het kind. Pasgeboren baby’s zijn geen ongeschreven blad, maar hebben al reflexen. § 2.8.1 Temperamentverschillen Temperamentverschillen aangeboren gedrags- en reactiedisposities. Volgens Buss en Plomin (1984) zijn er temperamentverschillen op drie dimensies: 1) Emotionaliteit: De mate van heftigheid van emotionele reacties 2) Activiteit: De sterkte van het activiteitenniveau 3) Sociabiliteit: De mate van aanpassing aan de wensen van de omgeving De verschillen in temperament zorgen ook voor verschillen in ervaring met de omringende wereld. Er is sprake van interactie tussen het aangeboren temperament van een kind en de manier van reageren op de opvoerder. Ze zullen elkaar wederzijds beïnvloeden. § 2.8.2 Fasen in de sociale ontwikkeling De relatie met andere personen in de omgeving wordt gekenmerkt door een fundamenteel egocentrisme. Het is voor een kind onmogelijk zich in de gedachtewereld van anderen in te leven. Andere kinderen worden als objecten beschouwd. Als het kind ouder wordt, krijgt het een ‘zelfstandigheid’, een autonomie (Erikson, 1959). De sociale omgeving zal volop beginnen met socialiseren van het kind. De sociale ruimte wordt ook vergroot van gezin naar bijvoorbeeld school. Na ongeveer het derde levensjaar neemt het egocentrisme af en ze ontdekkend e gevoelens van anderen. Het vermijden van straf en het krijgen van een beloning zijn in de voorschoolse periode de belangrijkste motieven voor ‘moreel gedrag’ van een kind preconventioneel oordeel (Kohlberg, 1969). In de schoolperiode gaat het kind zichzelf en anderen steeds meer beoordelen in termen van goed of slecht, en ontwikkelt het meer en meer een conventioneel oordeel over zichzelf en anderen. De basisschool speelt een belangrijke rol in het socialiseren van het kind en in het ontwikkelen van zijn sociale vaardigheden.