Psychologie koppelingen opvoedvraag Het primary-effect is te koppelen aan het kind in de opvoedvraag. Als het kind een vreemde tegenkomst zou ze kunnen denken: deze persoon ken ik niet. Haar eerst indruk is dan dat ze deze persoon niet kent. Dit heeft als gevolg dat ze niet praat tegen deze persoon omdat ze dat tegen geen enkele persoon doet die ze niet kent. Het biologisch perspectief kijkt vanuit een biologische bril. Hoe de hersenen van de persoon functioneren speelt hier een belangrijke rol in. De angst die het kind heeft om tegen personen die ze niet kent te praten speelt zich af in de amygdala. Deze is gelegen in de temporaalkwab. De voornaamste functie van de amygdala is het leggen van verbanden tussen informatie die afkomstig is van zintuigen, en er volgens een emotie aan te koppelen. Bij het kind gebeurt dan het volgende: ze ziet iemand die ze niet kent en dus een vreemde voor haar is. Dit neemt ze waar met haar zintuigen. Doordat haar hersenen registeren dat het een vreemde is groep het angst bij haar op omdat ze hier niet tegen durft te praten. Het cognitief perspectief focust op het redeneervermogen van een persoon. Het kind in de opvoedvraag is 3 jaar. Een kind van 3 jaar hoeft niet meer alles aan de lijven te ondervinden maar begint handelingen in gedacht uit te voeren op eenvoudig niveau. ………………….. Je kan ook het probleem op verschillende manieren beredeneren. Het kind hoeft niet verlegen te zijn, waardoor ze niet antwoord als een vreemde haar iets vraagt. Het kan ook zo zijn dat ze een slechte dag heeft en daarom geen zin heeft om te praten. Zo beredeneer je het probleem op een andere manier. Als je vanuit het behavioristisch perspectief kijkt, dan kijk je naar het gedrag van mensen. Als ik naar het gedrag van het kind kijk kun je dit verklaren vanuit de klassieke conditionering en vanuit de operante conditionering. Als eerste de klassieke conditionering van Pavlov. De stimulus voor het kind is als er een persoon die ze niet kent tegen haar praat. De respons die het kind geeft is verlegenheid met het gevolg dat ze niet terug durft te praten. Je kunt het probleem ook vanuit de operante conditionering bekijken. Het kind geeft verlegen gedrag en weigeren om terug te praten als respons. Dit gedrag heeft consequenties. De consequenties zou je volgens Skinner kunnen onderverdelen in positieve bekrachtiging, negatieve bekrachtiging, positieve straf en negatieve straf. In deze casus zou je naar mijn idee het beste positieve bekrachtiging of negatieve straf toe kunne passen om het kind het gewenste gedrag aan te leren. Bij positieve bekrachtiging kan je het kind complimenteren als ze wel durft te praten tegen mensen die ze niet kent. Bij een negatieve straf kan het gedrag van het kind bijvoorbeeld de consequentie hebben dat ze die avond niet meer buiten mag spelen, hiermee neem je iets prettigs weg. Bij het whole person: psychodynamisch perspectief van Erikson kijk je naar het gedrag vanuit de ontwikkelingstaak die bij elk ontwikkelingsstadium hoort. Een kind van 3 jaar wordt een peuter genoemd. Een kind van 3 jaar hoort zich volgens Erikson te bevinden tussen fase 2 (autonomie vs. schaamte) en fase 3 (initiatiefname vs. Schuldgevoel). Dit is bij het kind uit mijn opvoedvraag ook het geval. Ze is erg verlegen dit zou je kunnen vergelijken met schaamte. Het nemen van initiatief zie je echter nog niet terug. Dit is met name de opvoedvraag van de moeder met betrekking tot het praten tegen mensen die ze niet kent. De moeder wil dat ze hier zelf initiatief in gaat nemen. Bij het humanistisch perspectief van Maslow en Rogers hoort de piramide van Maslow. Bij het kind in de opvoedvraag zijn een aantal behoefte bevredigd maar enkele ook nog niet. Een behoefte die bevredigd is zijn de lichamelijke behoefte. Ook heeft het kind behoefte aan veiligheid en zekerheid. Dit krijgt ze doordat haar ouders haar een veilige omgeving bieden. Echter heeft het kind geen behoefte aan sociale contacten. Dit blijkt uit de opvoedvraag. Aangezien het kind niet uit zichzelf sociale contacten aangaat of deze weigert blijkt dat ze geen behoefte heeft aan sociale contacten. Het ontwikkelingsperspectief van Piaget kent 4 stadia. 1. Sensori-motorische fase (0-1,5 jaar) Zintuigen en fijne motoriek ontwikkelen zich steeds beter. Egocentrisme 1: Op dit ontwikkelingsniveau wordt nog geen onderscheid gemaakt tussen zichzelf en de omgeving. Dit verminderd na 6 maanden. Dit komt tot uiting in onder meer: angst voor vreemden: een baby van 1 jaar is een allemansvriend, met 8 maanden kan een kind gedetailleerd waarnemen 2. Pre-operationele fase (1½ - 5 jaar) een kind (of vergelijkbaar ontwikkelingsniveau) hoeft niet alles meer aan den lijve te ondervinden, maar begint handelingen in gedachten uit te voeren op eenvoudig niveau (= pre-operationeel). Het ontwikkelt eenvoudig symbolisch denken (taal is ook symbolisch). Egocentrisme 2: Op dit ontwikkelingsniveau wordt onvoldoende onderscheid gemaakt in fantasie en realiteit. Ik vind dat een mooi stripboek dus is dat zo. 3. 3) Concreet-operationele fase (5 - 12 jaar) Loslaten van centratie op één eigenschap. Eenvoudig combinatorisch denken wordt mogelijk. 4. Fase formeel-abstracte operaties (12 - 16 jaar) Het denken van de adolescent (of vergelijkbaar ontwikkelingsniveau) gaat verder dan sensori-motorisch, pre-operationeel en concreet-operationeel denken. De jongere kan nu ook abstract (of: formeel) denken. Redeneren over het niet concrete en het niet-bestaande (preoccupatie). De sensori-motorsiche fase en de pre-operationele fase zijn toe te passen op mijn opvoedvraag. Qua redeneervermogen zit het kind nog in de eerste fase. Ze heeft angst voor vreemden. Echter zou het kind qua redeneervermogen in fase 2 moeten zitten omdat ze 3 jaar is. Het socio-cultureel perspectief houd in dat mensen niet alleen gevormd worden door hun familie of nabije omgeving maar ook door mensen van buitenaf. Dit is bij het kind in de opvoedvraag niet het geval. Doordat ze angst heeft voor vreemden gaat ze hier geen sociale contacten mee aan. Deze mensen hebben dan dus ook weinig tot geen invloed op de ontwikkeling van het kind.