Hoofdstuk 6: Conditionering en leren

advertisement
Hoofdstuk 6: Conditionering en leren
Leren = een relatief permanente verandering in gedrag of kennis ten gevolge van ervaring
Variabelen: vroegere ervaring, genetische achtergrond & motivatie (goed controleerbaar bij proefdieren)
Klassieke conditionering (pavloviaanse conditionering)
Ivan P Pavlov: onderzoek naar spijsvertering & zenuwstelsel  veel processen reflexmatig uitgelokt
 Al reflex voor stimulatie = ‘psychische reflex’ (door voedselstimuli op afstand vh dier)

De inzichten van Pavlov
Samen voorkomen van bel & voedsel  relatief permanente verandering in G ten gevolge van ervaring
Ongeconditioneerde respons= reflexmatige processen, reacties automatisch uitgelokt door een stimulus
Reactie die zonder voorafgaand leerproces wordt uitgelokt door een ongeconditioneerde stimulus
 Neutrale stimulus gecombineerd een ongeconditioneerde stimulus die automatische reactie uitlokt. Na
verloop van tijd wordt neutrale stimulus geconditioneerde stimulus die geconditioneerde reactie uitlokt.
Voor conditionering
Conditionering
Na de conditionering
Voedsel in de mond
= ongeconditioneerde stimulus


Belgeluid
= neutrale stimulus

Bel gevolgd door voedsel
= neutrale + ongeconditioneerde
stimulus

Belgeluid
= geconditioneerde stimulus
Speekselafscheiding
= ongeconditioneerde respons
(reflex)
Oriëntatie
Speekselafscheiding
= ongeconditioneerde respons
Speekselafscheiding
= geconditioneerde respons

Kenmerken van klassieke conditionering
 Verwerving (proces waardoor geconditioneerde stimulus een geconditioneerde reactie gaat uitlokken)
Duur verwervingsfase afhankelijk v intensiteit ongeconditioneerde stimulus en ongeconditioneerde reactie
 Extinctie en spontaan herstel
Extinctie= vermindering geconditioneerde reactie door herhaaldelijke aanbieding van CS zonder OS
Spontaan herstel= meerdere extinctie sessies nodig voordat er geen spontaan herstel meer optreedt
Na extinctiefase gewoonlijk sneller opnieuw conditioneerbaar
Bv. Vliegangst: gevoel angst overwonnen hebben, na lange tijd terug confrontatie  verhoogde angst
 Stimulusgeneralisatie en stimulusdiscriminatie
Stimulusgeneralisatie= respons geconditioneerd op bepaald stimulus, ook aanwezig bij gelijke stimuli
 Eigenschap voor overleving organisme: bescherming tegen gevaarlijke stimuli
Stimulusdiscriminatie= proces dat beschermt tegen over generalisatie (trainbaar bij 1 soort CS geen OS)

Problemen met de behavioristische interpretatie
Behaviorisme: herhaaldelijk stimulus + respons  nieuwe S-R verbinding  automatische R bij S
Watson & Rosalie Rayner: kleine Albert conditioneren tot schrikreactie v witte rat door hard geluid
Angst generaliseerde tot andere harige objecten bv prop watten, geen blokken
 Angst = aangeleerde anticipatie v pijn/ andere ongewenste gebeurtenissen
 Stimuli die kort na elkaar volgen worden met elkaar geassocieerd
Contiguïteit / kort op elkaar volgen van CS en OS zijn cruciaal voor klassieke conditionering
MAAR: tijd tussen CS en OS kan ook lang zijn!! Bv. Smaakaversie
 Belangrijke vaardigheid voor overleving: vermijding v voeding die ons ziek maakt
Garcia & Koelling: biologisch voorbestemd bepaalde stimuli makkelijker met elkaar te associëren
 Evolutionair bepaalde biologische predisposities om sommige associaties makkelijker te leren
Gemak waarmee angst geconditioneerd wordt afhankelijk v gebruikte stimulus (=evolutiereden)
Leon Kamin: blokkering= CS die OS voorspelt verhindert conditionering andere stimuli voor OS
Singh & Solman: 2 S (al 1 gekende) geassocieerd met 1 R  leerproces 2e S verloopt moeizamer

Het cognitieve alternatief
S-S-theorie= S-S connectie tussen geconditioneerde stimulus en geconditioneerde stimulus
Ongeconditioneerde stimulus
Geconditioneerde stimulus
Respons
 S-R
Geconditioneerde stimulus
 Ongeconditioneerde Stimulus  Respons
 S-S
CS lokt de CR niet automatisch uit maar OS voorspellen & verwachten op basis van de CS
Leren CS-OS verbinding  grotere controle over omgeving (vlugger G aanpassen aan omstandigheden)
WANT: overlevingskansen stijgen wanneer auditieve/visuele aanwijzingen gevaar voorspellen
SS-theorie: klassieke conditionering alleen voor S wanneer = goede voorspeller voor de volgende OS
 Klassieke conditionering gaat makkelijker wanneer CS en OS nieuwe stimuli zijn
 Snellere verwerving wanneer associatie = verwachtingspatroon (=biologische predisposities)
 Snellere verwerving bij belangrijkere ongeconditioneerde stimulus
 Geen conditionering van nieuwe stimulus wanneer er al een betrouwbare voorspeller is
Enkel conditionering als de nieuwe stimulus een verhoogde/verlaagde kans vd OS signaleert
 Efficiëntie continue stimuli: beste voorspeller OS is CS die kort voordien plaatsvindt
Behavioristen: SS-theorie is onaanvaardbaar
OMDAT:
verondersteld associaties tussen:

stimulus  niet-observeerbare entiteit  respons
Klassieke conditionering bij mensen
Voorheen: overtuiging klassieke conditionering onbelangrijk voor mensen, hoogstens ontwikkeling fobieën
De Houwer: associaties + en – CS  oorspronkelijke neutrale stimuli + of – betekenis (bv voedsel)
Voorbeelden van klassieke conditionering bij mensen:
Bernstein: kankerpatiënten eten ijs voor chemo  smaakaversie van ijs niet van normaal voedsel
Plaud&Martini: neutrale S (spaarpot) koppelen aan seksueel plezier  seksuele opwinding bij spaarpot
Domjan: klassieke conditionering belangrijke rol bij voortplanting  CS stimuleert seksuele organen
( Mannetjes kwartels produceren meer sperma in een kooi waar ze al gepaard hebben)
Belangrijke vorm van associatief leren
Shank&Dickinson: klassieke conditionering = belangrijk voor leggen associaties tussen gebeurtenissen
Zoektocht naar verbanden in gebeurtenissen  mogelijkheid controle uit te oefenen op omgeving
MAAR: Pavloviaanse conditionering = beperkt tot uitlokken v onvrijwillige lichamelijke reacties
Nieuwe visie: leggen van associaties tussen alle mogelijke stimuli
McNally: verbanden ook leren door erover te spreken en na te denken
Verbale informatie over verandering in associaties  andere aangepaste reactie
MAAR: moeilijk mensen van een fobie af te helpen door enkel te spreken
Operante conditionering (Instrumentele conditionering)
KC: samenhang tussen gebeurtenissen in omgeving zodat men er iets aan kan doen
OC: verandering van gedragingen op basis van de gevolgen die ze hebben

Thorndike en Skinner
Wanneer gedragingen
doelgericht worden spreken
we van responsen.
Bv. Gedragingen van de kat
om uit de kooi te komen
zijn in functie van haar
honger dus dit zijn
responsen.
Edward L Thorndike: Hongerige kat in kooi, op pedaal drukken om eten te krijgen
Na succes  gedragingen die geen resultaat opleverden bleven achterwege
 Wet van het effect: responsen met + gevolgen worden sneller & efficiënter herhaald,
responsen met – gevolgen zullen niet herhaald worden
Skinner: Skinnerbox = hendel om pillen uit voedselbak te krijgen + mentale vloer om schokken te geven
Operante respons: (afh var) G dat gevolgd wordt door bepaald effect in d omgeving
Bekrachtiging: verandering omgeving  voorafgaande G meer kans op herhaling
= toedienen aangename of wegnemen onaangename stimulus
Straf: verandering in omgeving  voorafgaande G minder kans op herhaling
= toedienen onaangename of wegnemen aangename stimulus
Positieve en negatieve Begrachtiging / straf
Gedrag neemt toe
Gedrag neemt af

Gevolg = toedienen van een
stimulus
Positieve bekrachtiging
G gevolgd door toedienen
aangename stimulus
Positieve straf
G gevolgd door toedienen
onaangename stimulus
Gevolg = wegnemen van een
stimulus
Negatieve bekrachtiging
G gevolgd door stoppen van
onaangename stimulus
Negatieve straf
G gevolgd door stoppen van
aangename stimulus
Bekrachtiging
 Positieve vs. Negatieve bekrachtigers
Skinner: G dat resulteert in een bekrachtiging heeft meer kans nog eens voor te komen
Positieve bekrachtiger = verhoogt kans respons die aan bekrachtiger voorafgaat door toediening
Negatieve bekrachtiger = verhoogt kans respons die aan bekrachtiger voorafgaat door stoppen
 Versterken beide de voorafgaande respons
 Primaire & Secundaire bekrachtigers
Primaire / ongeconditioneerde bekrachtigers: vervullen basisbehoeften  inherent bekrachtigend
Secundaire / geconditioneerde bekrachtigers: verkrijgen bekrachtigende waarde door associatie
met primaire bekrachtigers.
Bv. Geld
 Verschillende bekrachtigingsschema’s
Continue bekrachtiging: elke operante respons w gevolgd door een bekrachtiging
Partiële / intermitterende bekrachtiging: G niet altijd gevolgd door bekrachtiger  G moet vaak herhaald w
 Ratio schema’s (bekrachtiger na bepaald aantal responsen)
Vaste (fixed) ratio = SFR: bekrachtiger toegediend per vast aantal responsen (SFR10= elke 10e respons)
Variabele ratio = SVR: aantal responsen voor bekrachtiger varieert (SVR15= na gemiddeld 15 responsen)
Voorbeeld= gokautomaat
aanleiding tot een hoog aantal responsen
Korte rustpauze’s na bekrachtiger = post-bekrachtigingspauze
 Intervalschema’s (toediening bekrachtiger afhankelijk vn G proefdier & verlopen tijd sinds vorige respons)
Vast (fixed) interval = SFI: eerste reactie na vaste tijdsperiode bekrachtigd (SFI1-min = 1e reactie na 1min)
Geen verschil hoeveel reacties tussentijds, deze worden niet bekrachtigd
 Responspatroon: pauze na bekrachtiging, snellere reactie bij bekrachtigingstijd = SFI-schelp
Mens gebruikt klokken bij SFI. MAAR: momenten op klok kijken = SFI-schelp bv. Aankomst trein
Variabel interval = SVI: tijdsinterval voor bekrachtiger w toegediend =/ (SVI 1-min = na +- 1min)
 Responspatroon: traag en gestaag
Vaste ratio SFR
Variabele ratio SVR
Vast interval SFI
= Bekrachtiging
Variabel interval SVI
= Bekrachtiging
= Bekrachtiging
= Bekrachtiging
Bekrachtiger per vast
aantal responsen
= postbekrachtigingspauze
Aantal responsen voor
bekrachtiger varieert
Eerste reactie na vaste
tijdsperiode bekrachtigd
= SFI-schelp
Tijdsinterval voor
bekrachtiger varieert
Bv. drankautomaat
Bv. gokautomaat
Bv. Wachten op trein
Bv. Kind vraagt
moeder om snoep
 Straf
 Positieve vs. Negatieve straf
Behavioristen: straf= verandering in omgeving die het voorafgaande gedrag doet afnemen
Positieve straf: toedienen onaangename stimulus
Negatieve straf: wegnemen aangename stimulus
Time-out: tijdje niet meer aan het sociale of familie-gebeuren deelnemen
 Dreigen met straf (meestal doeltreffender)
Dreiging vd straf valt weg  situatie minder makkelijk onder controle te houden
Labo: signalen via KC associëren met –gebeurtenissenCstraf onderdrukt voorgaande G even goed als Ostraf








Waarom is straf dikwijls niet effectief?
Positieve straf: G even onderdrukt maar komt daarna terug + niet meer in zelfde mate onder invloed van straf
Of gestrafte probeert aan straf te ontsnappen zonder de wandaad te veranderen
Factoren die het effect van (positieve) straf bepalen:
De intensiteit van de straf
Intensere straf  sterkere onderdrukking G. straf te zwak  respons beetje onderdrukt en keert terug
Positieve straffen: na herhaald straffen verliest de straf aan kracht  steeds hardere straffen  escalatie
Het probleem van uitgestelde straf
Langere periode tussen G en straf  minder efficiënt  ondermijnt effectiviteit v.h. rechtssysteem
Consistentie van de straf
Anders negatieve bekrachtiging telkens als de straf niet wordt toegediend (vaak probleem in de opvoeding)
Associatie van staf met positieve bekrachtiging
Associatie met positieve bekrachtiging  toename v ongewenst gedrag (bv om aandacht te verkrijgen)
Het leren van ontsnappings- en vermijdingsgedrag
Gedragingen vertonen om aan de situatie te ontsnappen = negatieve bekrachtiging
Gedag dat een aversieve stimulus doet stoppen
bv. Wekker
Herhaald ontsnappingsgedrag  vermijdingsleren = gedrag om aversieve stimulus te voorkomen
Labo: pendelkooi met 2 compartimenten 1e: signaal daarna shock  springen naar andere kant is ontsnappen
Na een tijdje vermijdingsgedrag: al naar andere kant springen bij signaal
2-factoren theorie (Mowrer):
- Waarschuwingssignaal leren vrezen door klassieke conditionering (associatie signaal-shock)
- Door negatieve bekrachtiging leren aan angst te ontsnappen
Gevolg vermijdingsleren: G kan lange tijd voortgezet worden nadat gevaar geweken is
 Behandeling obsessive compulsive disorder: handeling gemotiveerd uit behoefte gevaar te voorkomen
Nooit ervaring dat gevaar niet in verhouding staat tot angst
Gebruik van straf in het dagelijkse leven
Straf is alleen effectief als het aan 5 voorwaarden voldaan heeft:
Relatief intens, meteen toegediend, consistent toegediend, niet geassocieerd met bekrachtiging,
en niet lijden tot ontsnappings/vermijdingsgedrag  MAAR: moeilijk om aan deze voorwaarden te voldoen
Straf vaak gepaard met neveneffecten zoals agressie, apathie en verslechterde relatie
Straf geven gaat meestal gepaard met woede en agitatie, in extreme gevallen zelfs kindermishandeling
Thompson Geshoff: voorwaarden zijn moeilijk te vervullen + zelfs dan risico op neveneffecten en escalatie
 Negatieve straf werkt gewoonlijk beter dan positieve straf
Escaleert minder snel + werkt best wanneer men een goede relatie heeft met de gestrafte
 Straf moet altijd gepaard gaan met bekrachtiging van gewenste gedragingen
Vormingsproces: zo weet de gestrafte welk gedrag het ongewenste gedrag kan vervangen
 Meestal bereikt men meer met bekrachtiging dan met straf
Op tijd gewenst gedrag bekrachtigen (straf vaak niet meer nodig) + Anders risico op extinctie
Verwerving en extinctie
Noodzakelijk aantal keer te oefenen voor operante conditionering verworven wordt
Hoeveelheid vereiste oefening afhankelijk van snelheid waarmee bekrachtiging volgt op het gedrag,
de complexiteit van het gedrag en de biologische predisposities
Factoren die de snelheid van verwerving beïnvloeden:
 Temporale contiguïteit
Verwervingsfase: hoe vlugger bekrachtiger volgt op G hoe sneller het G zal toenemen
Eerst continue bekrachtiging tot de conditionering verworven is (verwervingsfase is gepasseerd)
Daarna partiële bekrachtiging met steeds langere tussen periodes
 Vorming via successieve benaderingen
Gedrag dat men wil aanleren komt meestal zelden spontaan voor  training stapsgewijs opbouwen
Vereisten om bekrachtiger te ontvangen w stelselmatig verscherpt om gewenste G meer te benaderen
 gedrag wordt gradueel gevormd door successieve benaderingen van het gewenste G te bekrachtigen
 Biologische predisposities en operante conditionering
Wanneer de operante respons aansluit bij het Natuurlijke & spontane G door natuurlijke selectie & overerving
zal de operante conditionering sneller verworven worden.
Iets dat indruist tegen soortspecifieke verdedigingsreacties (flight, fight, freeze) moeilijk te conditioneren
Bv. Breland&Breland: wasbeer muntje in spaarpot laten steken is onmogelijk!!! (instinctieve verzameldrang)
Instinctieve gedragingen kunnen ook voor vlottere training zorgen = zelfvorming (autoshaping)
 Extinctie
Geleerde operante respons zal verzwakken & verdwijnen wanneer ze niet langer bekrachtigd wordt
Differentiële bekrachtiging: G onderdrukken door extinctie + ander G bekrachtigen
 Weerstand tegen extinctie
Afhankelijk van bekrachtigingsschema klein wanneer respons geconditioneerd met continue bekrachtiging
Intermitterend schema: responsen blijven veel langer duren (bv. Gokautomaat)
Weerstand tegen extinctie groter bij partiële bekrachtiging omdat:
 het duurt langer voordat duidelijk is dat er geen bekrachtiging meer volgt
 in intermitterend bekrachtigingsschema geleerd om door te zetten ondanks ontbrekende bekrachtiger
 geleerd dat na veel gedragingen soms toch nog een bekrachtiger volgt

Bekrachtigingsschema
Verwerving
Extinctie
Continue bekrachtiging
Snel
Snel
Vast ratio SFR
of vast interval SFI
Moeilijk naarmate vereiste aantal
responsen voor bekrachtiging toeneemt
Oplossing: eerst continue
schema gebruiken!!
Variabel ratio SVR
of variabel interval SVI
Zeer moeilijk
Oplossing: eerst continue daarna vast
schema gebruiken!!
Trager naarmate meer responsen nodig
zijn voor een bekrachtiging of het
interval toeneemt (duurt dan langer
voordat duidelijk is dat de bekrachtiging
gestopt is + geleerd door te zetten
ondanks frustratie)
Zeer langzaam (duurt lang voor duidelijk
is dat de bekrachtiging niet meer volgt +
geleerd door te zetten ondanks frustratie +
geleerd dat na vele responsen soms toch
nog bekrachtiger volgt)
Het belang van de context
 Stimuluscontrole
Operante conditionering wordt snel verbonden aan de context waarin het gebeurt
G wordt bekrachtigd in aanwezigheid van 1 stimulus, niet in aanwezigheid van een andere
 Bekrachtigd om ander G te vertonen in andere situaties
 Stimulusdiscriminantie en discriminantietraining
Stimuli discrimineren die met bekrachtiging gepaard gaat  andere reactie bij andere stimuli
Onderzoek: responsen bij bepaalde stimuli bekrachtigd, bij andere niet  meer responsen bij 1e stimuli
Kan alleen optreden wanneer het dier onderscheid kan maken tussen de stimuli
 Na gaan welke perceptuele vaardigheden dieren hebben
 Stimulusgeneralisatie
G generaliseren naar vergelijkbare situaties  zo weet je welk G gepast is in nieuwe situaties

Wat wordt geleerd bij operante conditionering?
Welke mechanismen liggen aan de grondslag van operante conditionering?
 relatie tussen context en gedrag eerste 2 relaties worden
 relatie tussen context en gevolg aanvaard door de behavioristen
 relatie tussen gedrag en gevolg
Gedrag
S
R
Context
G Gevolg (bekrachtiging
/straf)
 Het leren van de S-R relatie
Paradox voor de behavioristen: een respons (R) wordt beïnvloedt door een gevolg (G) dat er nog niet is
Bekrachtigers en straf beïnvloeden gedrag terwijl ze nog niet aanwezig zijn
Verklaring van behavioristen: geen R-G relatie maar een S-R relatie (stimuli in de context en de respons)
 Context lokt respons automatisch uit, effect bekrachtiger beperkt tot creëren S-R associatie
Belang S-R relatie mag niet onderschat worden (stimuluscontrole is van groot belang)
 Het leren van de S-G relatie
Fenomenen bij operante conditionering opvallend gelijkend met klassieke conditionering
Bekrachtiging & straf gepaard met OS  stimuluscontext wordt na een tijdje een CS die CR veroorzaakt
Behavioristische visie: Pavloviaanse conditionering van belang bij OC bij reflexmatige gedragingen
Cognitief alternatief: reflexmatige gedragingen niet langer nodig  associaties tussen stimuluscontext en alle
mogelijke gevolgen na uitvoerenhandeling
 Het leren van de R-G relatie
Relatie tussen de respons en de gevolgen, de doelen die men met het gedrag wilt bereiken
Stellen van G in de hoop bekrachtigers te krijgen en straffen te ontlopen (bewust van de gevolgen van hun G)
Bewijzen van de R-G relatie (Colwill en Rescorla)
Hendel duwen= voedsel pil Ketting trekken= suiker water  misselijk na suikerwater in andere kooi (!)
 Trekken minder aan ketting in skinnerkooi, geen beïnvloeding bij de hendel
S-G relatie: niet want misselijkheid is niet in de skinnerkooi gebeurt
S-R relatie: niet want operante responsen geassocieerd skinnerkooi + gn bekrachtigers in testfase
DUS: R-G relatie: verwachting van misselijkheid na het drinken van suikerwater
 Aangeleerde hulpeloosheid
Seligman (ontwikkeling psychotherapie) : gevolgen oncontroleerbare shocks op vermijdingsgedrag
 Geen pogingen tot ontsnappen (in 2e fase wel mogelijk) = aangeleerde hulpeloosheid
Onvermogen te leren hoe aan aversieve stimulus te ontsnappen of
te vermijden na blootstelling onontkoombare, onvermijdbare stimulus
(Bv. Depressie)
 Latent leren en de cognitieve kaart
Tolman: ratten leren weg in doolhof zelfs zonder bekrachtiging (leren niet tot uiting in G) = latent leren
Cognitieve kaart/ interne representatie gevormd
 Interne representatie van alle gebeurtenissen in omgeving
+ associaties tussen die representaties
G = gebaseerd op kennis & na te streven doelen
Hippocampus= centrale rol bij latent leren
 onderzoek naar gevolgen van letsels en geneesmiddelen
Ploeger: OZ effect holoperidol in Morris-watertank (= vertraagd oriëntatie)
Kuip ondoorzichtige vloeistof & platform
Hoe lang zwemt rat voor ontdekking platform + herkenningspunten?
Observerend leren
Klassieke & operante C: wijziging G obv zelf gevonden associaties tussen gebeurtenissen in omgeving,
gedragingen en gevolgen daarvan in bepaalde situaties
Observerend (sociaal) leren: gedragingen worden beïnvloed door G dat we bij anderen zien (Alber Bandura)
Gedrag imiteren of niet?
 G dat bij model bekrachtigd wordt zal sneller geïmiteerd worden
 G bij model met hogere status zal sneller geïmiteerd worden
Byrne & Russon: observeren helpt om een taak te leren door stimulusversterking en doelversterking
Stimulusversterking = stimulus waar model mee omgaat wordt belangrijker en aantrekkelijker
Doelversterking = verhoogde motivatie om hetzelfde doel te bereiken als het model

Angst en agressie
 Angst
Gerull & Rapee: moeder reageert bang op rubberen slang en blij op rubberen spin  kind angst voor slang
Cook & Mineka: spelen biologische predisposities een rol bij observerend leren van angst?
 Angstreactie voor bloemen kan niet aangeleerd worden door observerend leren
Observerend leren door zelfde biologische predisposities beïnvloed als klassieke& operante conditionering
 Agressie
Albert Bandura: mensen imiteren agressieve gedragingen wanneer machtig model hiervoor beloond wordt
 Model zien dat bekrachtigd/gestraft wordt = zelfde effect als wanneer je zelf bekrachtigd / gestraft wordt
Brody: Gpatronen die kinderen observeren tijdens interacties met hun ouders bepalen de manier waarop
zij zelf met hun leeftijdsgenoten omgaan.
Muller: kinderen die thuis geslagen werden, maken meer kans hun kinderen zelf ook te mishandelen.

Culturele verschillen
Mensen in verschillende culturen vertonen en appreciëren andere gedragingen
Kinderen leren het G dat van hen verlangd wordt. Wanneer de culturele waarden eenmaal verworven zijn
beïnvloeden deze het toekomstige leren. = interactie tussen observerend leren en sociaal-culturele factoren
 De grondslag van de invloed die sociaal-culturele factoren hebben op menselijke gedragingen
Bv. Smaakvoorkeuren (associaties met gezellige momenten, nieuwe smaken leren moet geobserveerd w)
Rozin: alleen combineren v chilipeper met warme sociale relatie zorgt ervoor dat apen chili lusten
Engell: mensen drinken meer in een groep die veel drinkt
Garlington & Dericco: observerend leren verklaart waarom studenten veel drinken op de campus
Bv. Rolverdeling tussen mannen en vrouwen (besef dat meisjes en jongens zich anders behoren te gedragen)
Matlin: kinderen zien op tv dat mannen en vrouwen rollen vertolken met traditionele rolverdeling
Davis: belangrijkste rollen met initiatief zijn gespeeld door mannen in kindercommercials
Ex: het beeld van adolescenten over toekomstige rol in maatschappij hangt samen met tv-soaps
Verschillen tussen culturen grotendeels van generatie op generatie doorgegeven door observerend leren
Individualistische cultuur  observatie dat het individu meer op de voorgrond staat
-
Extra informatie uit powerpoint
Leren: neuronaal  het neuronaal equivalent van associatief leren:
Hebbian learnign = wanneer 2 hersencellen herhaaldelijk samen actief zijn wordt bij activatie van
de 1e cel automatisch een signaal gestuurd naar de andere
long-term potentiation = synaptische efficiëntie stijgt bij co-occurence van activatie NMDA
(smartdrug)
Simulaties neuronale netwerken
 Leren = connecties maken tussen neuronen
Terugblik vanuit de 3 invalshoeken
Biologische
Cognitieve
Sociaal-culturele
Biologie van een dier bij KC
 sommige relaties in
omgeving makkelijker te leren
 sommige operante responsen
makkelijker te leren obv straf of
bekrachtiging
 sommige gedragingen
worden makkelijker geïmiteerd
Voor KC en OC is de
behavioristische visie te beperkt
Wat kinderen leren is
afhankelijk vd sociale groep
waarin ze zich bevinden
Te maken met
verdedigingsreacties en
voedsel-gerelateerde
gedragingen = biologische
predisposities
 Gaan in tegen de
behavioristische visie
van de tabula rasa
KC: de CS stimulus gebruiken
om de toediening van de OS te
voorspellen
OC: G stellen door de
verwachting van bepaalde
gevolgen
 Veronderstelt cognitieve
processen
Verwachtingen en informatieverwerking verklaart
 cognitieve kaart
 aangeleerde hulpeloosheid
 observerend leren
 bekrachtiging voor G dat in
overeenstemming is met de
waarden van hun cultuur
 door KC ontwikkeling
voorkeur voor zaken met
positieve waarde in hun cultuur
Meeste culturele waarden
 op basis van observerend
leren doorgegeven
+ ook door personages die men
op tv ziet
Download