Hoofdstuk 1 Waarover en hoe denken economen

advertisement
Hoofdstuk 1
Waarover en hoe denken economen
Inleiding
Waarover denken economen?
= Materiële voorwerp van de economische geschiedenis
Hoe denken economen?
= Formele voorwerp van de economische wetenschap
Het beheer van schaarse middelen impliceert 4 vragen:
1.
2.
3.
4.
Wat/Hoeveel produceren?
Hoe produceren?
Waar produceren?
Voor wie produceren?
Schaarse middelen = Productmiddelen
-
Arbeid
Kapitaal
Grondstoffen
Wat/hoeveel produceren?
Keuzes maken
Beschikbare middelen zijn beperk
 Niet kiezen wat produceren, maar hoeveel (We hebben alles nodig, middelen optimaal benutten
 Schaarse producten
Hoe produceren?
Productietechnologie = Machines? Welke? Hoeveel?
Productie organiseren
-
Autarkie
Iedereen voorziet in eigen behoefte
-
Arbeidsverdeling en specialisatie
Produceren waar je goed in bent
Waar produceren?
= Afhankelijk van locatie input- en outputmarkt (kostenoverwegingen)
Inputmarkt = Waar de productiefactoren vandaan komen
Outputmarkt = Waar je de goederen gaat verkopen
Globalisering = Proces van wereldwijde integratie die de vraag bevorderd
Voor wie produceren?
= Consumenten
1
Hoe denken economen?
Een econoom vertrek vanuit de tegenstelling tussen de oneindigheid van de behoeften enerzijds en
de eindigheid van de beschikbare middelen anderzijds (behoefte vs middelen)
Individu
Een individu heeft elke dag te maken met oneindig veel behoeften en eindig veel middelen
Behoeften
-
↔
Reizen
Shoppen
Auto
…
Middelen
- Zakgeld (40/week)
- Werken (2 handen)
- 24u/dag (8u/slaap)
=>ffONBEPERKT
=> BEPERKT
Keuzes maken!
Maatschappij
De maatschappij heeft elke dag te maken met oneindig veel behoeften en eindig veel middelen
Behoeften
-
↔
Voedsel
Infrastructuur
Tanks (leger)
…
Middelen
- # Arbeidskrachten
- # Kapitaal
- # Grondstoffen
= Productiefactoren
=>ffONBEPERKT
=> BEPERKT
Keuzes maken!
Kiezen = Verliezen = Kost Opportuniteitskost
Opportuniteitskost
De waarde van de verloren gegane best mogelijke alternatieve aanwending van de gebruikte
schaarse middelen
Maatschappij
Behoeften

↔
Voedsel
1 computer
Tanks (leger)
De maatschappij kiest ervoor om 1 computer te maken
= Best mogelijke alternatieve aanwending
Middelen
- 10 Arbeidskrachten
- 5 Kapitaal
- 100 Grondstoffen
Productiemogelijkhedencurve
Grafische voorstelling van een keuzeprobleem voor de gehele economie
(veronderstelling: slechts twee goederen)
2
Grens van de verzameling van alle mogelijke producties
Haalbaar/Niet haalbaar
Alle punten op de curve zijn efficiënt
De curve daalt owv de opportuniteitskost
Vb.
V↑ dan T↓
V↓ dan T↑
Concave curve = Een stijgende opportuniteitskost naarmate de productie van een goed stijgt
Efficiënt = Meer van het ene impliceert minder van het andere
Inefficiënt = Ontstaat wanneer het mogelijk is om meer van het ene goed (voedsel) te
produceren, zonder minder van een ander goed (tanks) te moeten produceren (vb. M)
Curve verschuift naar rechtsboven door:
-
Toename van de productiemiddelen
Technologische vooruitgang
Arbeidsorganisatie verbeteren > Specialisatie
 Doel van de maatschappij = Economische groei
Arbeidsverdeling
Iedereen bekommert zich om één welbepaalde taak en dus dat niet iedereen voorziet in
eigen behoeften > Specialisatie
Gevolg van arbeidsverdeling
-
Het is voordeliger
We moeten ruilen
Efficiënte markt ontwikkelen = Door arbeidsverdeling en specialisatie hebben de individuele
producenten een overschot van de goederen die ze produceren en een tekort aan andere goederen
> Ruilen
Economische kringloop
Arbeid
Gezinnen
Consumptie
Inkomensbesteding
Goederen en diensten
Productiefactoren
Goederen en diensten
Inkomensverdeling
Ondernemingen
Productie
Inkomenscreatie
Geld
3
Inkomenscreatie
1.
Productieproces leidt tot inkomenscreatie
(=netto toegevoegde waarde)
2.
Inkomen wordt verdeeld over eigenaars
productiefactoren (= gezinnen)
3. Inkomen wordt geconsumeerd door de gezinnen
Economische agenten = Deelnemers aan de economische kringloop
Consumptie = Elke activiteit die leidt tot behoeftebevrediging
(Strijd tussen oneindig aantal behoeften en eindig aantal beschikbare middelen)
Productieproces
Input
Grondstoffen
Productieproces
Output
Productiefactoren
(Arbeid en Kapitaal)
Slijtage > Afschrijven > Investeren
Investering = Aankoop van een nieuw kapitaalgoed
Afschrijven/Depreciatie = Je moet een bepaald % van de winst sparen om te kunnen
investeren in kapitaalgoederen
Productie = Alle activiteiten waardoor goederen en diensten tot stand worden gebracht en
op gepaste tijd en plaats ter beschikking worden gesteld van de consumenten.
Kapitaal = Duurzame productiemiddelen die door de mens zijn geproduceerd
Toegevoegde waarde
Toegevoegde waarde = Extra waarde die je aan een product heeft door er een handeling
mee uit te voeren.
Bruto toegevoegde waarde:
Waarde output
- Waarde grondstoffen en hulpstoffen
Waarde meubels
- Waarde grondstof
= Bruto Toegevoegde Waarde
125.000
- 75.000
= 50.000
Netto toegevoegde waarde:
Bruto toegevoegde waarde
- Depreciatie
Kapitaal
Levensduurd
Afschrijving
100.000
4 jaar
25.000
50.000 – 25.000 = 25.000
€25.000= Netto toegevoegde waarde = Inkomen van gezinnen
4
Positief ↔ Normatief
Positieve uitspraken = Uitspraken die altijd juist zijn
(Betrekking op wat is)
Normatieve uitspraken = Uitspraken die afhankelijk zijn van de normen die jij belangrijk vindt
(Betrekking op wat zou moeten zijn)
Formalisering → Variabelen
= Formalisering van de economische wetenschap dmv wiskundige variabelen en technieken
Voorraadvariabelen = Worden gemeten op een bepaald tijdstip
(Prijs, werkloosheid, …)
Stroomvariabelen = Worden gemeten over een bepaald tijdsinterval
(Inflatie, groei, winst, …)
Deductie ↔ Inductie
Deductieve redenering = Vertrekt vanuit theoretisch model en gaat dat model empirisch toetsen
Inductieve redenering = Vertrekt vanuit de waarneming (empirie) en leidt daaruit algemene
uitspraken af
Correlatie ↔ Causaliteit
Correlatie = Variabelen zijn positief gecorreleerd indien toename (afname) van de ene gepaard gaat
met een toename (afname) van de andere
Vb. Positief: arbeidsuren
~
Loon
Regen
~
Paraplu
Negatief: arbeidsuren
~
(vrije tijd)-1
Causaliteit = Er bestaat een causaal verband tussen twee variabelen; indien het ene leidt tot het
andere
Vb. Arbeidsuren
→
Loon
Regen
→
Paraplu’s
MAAR paraplu’s
→
Regen NIET JUIST
5
Hoofdstuk 2
Mensen, instituties en markten
Het individuele gedragsmodel
(Er is geen interactie met anderen)
Een econoom vertrekt uit de tegenstelling tussen de oneindigheid van behoeften enerzijds en
anderzijds de eindigheid van de beschikbare middelen.
Basisveronderstelling = Economische agenten moeten rationeel zijn
Rationele keuzes = Iemand zal zijn keuze veranderen indien de situatie kan verbeteren
Evenwicht = Toestand waarin economische agenten zich niet kunnen verbeteren
Marginale gedragsregel = Marginale opbrengst = Marginale kost > Evenwicht
Doelstellingsfunctie = Een maximalisatie of minimalisatie van de situatie
Individuele beslissingen en sociale interacties
(Er is interactie met anderen)
Speltheorie = De vaststelling dat een spel in het dagelijkse leven aanduidt waarin de spelers actie
ondernemen rekening houdend met de reacties van de andere spelers
2 soorten speltheorieën:
1. Zonder bindende afspraken
Vb. Gevangendilemma
2. Met bindende afspraken
Nash evenwicht = Geen enkele speler wenst zijn strategie te wijzigen, gegeven de verwachte
strategie van de andere speler
Dominante strategie = Strategie voor een speler die hem nooit een beter resultaat oplevert
ongeacht wat de andere speler doet
Optimaal resultaat = Enkel te bereiken door vooraf bindende afspraken
Arbeidsverdelingen coördinatie
Nood aan maatschappelijke organisatie!
6
3 economische systemen
1. Traditioneel systeem
2. Bevelsysteem
3. Marktsysteem
Traditioneel systeem = Productie en verdeling verloopt volgens eeuwenoude regels
Stationaire maatschappij = Een maatschappij die niet veranderd
Bevelsysteem = De centrale overheid beslist hoe de productie moet verlopen, wat en waar moet
worden geproduceerd en wie de goederen en diensten ontvangt
Marktsysteem = Alle individuele gezinnen en ondernemingen nemen beslissingen in functie van
eigen belang
Gemengde economie = Combinatie van marktsysteem en bevelsysteem
 De overheid voert correcties in
Averechtse selectie = bestaan van goede en slechte goederen op de markt, koper of verkoper kent
onderscheid niet (asymmetrische info), door deze asymmetrische info kan het zijn dat de goede
goederen van de markt verdwijnen
7
Hoofdstuk 3
Vraag en aanbod
1. Vraag
Vraag = De totale gevraagde hoeveelheid van goederen en diensten
Algemene vraagfunctie = qv = f (p,pr,pb, … ,y,seizoen, …)
Partiële vraagfunctie = qv = f (p | pr,pb, … ,y,seizoen, …)
> qv = f (p)
Q = Afhankelijke variabele
P = Onafhankelijke /Verklarende variabele
Omgekeerd verband P en V = Als P ↑ dan V ↓ ~
Reservatieprijs = De maximale bereidheid tot betalen = p
Inverse vraagfunctie = p =f-1 (qv)
Consumentensurplus = Het verschil tussen de prijs die de consumenten maximaal willen betalen
enerzijds en de prijs die ze effectief moeten betalen anderzijds
GEEL = De som van de reservatieprijzen
GROEN = Wat de consumenten effectief betalen
ROOD = Consumentensurplus
Maximaal betalen
3*6000 + (3*6000)/2 27000
Effectief betalen
3*6000
18000
Consumentensurplus
9000
→ Ze moeten minder effectief betalen dat ze maximaal wilden (Consumentengeluk)
2. Aanbod
Aanbod = De totale aangeboden hoeveelheid van goederen en diensten
Algemene aanbodfunctie = qA = g (p,pk,pa, … ,t,technologie, …)
8
Partiële aanbodfunctie = qA = g (p | pk,pa, … ,t,technologie, …)
> qA = g (p)
Positief verband P en Q = Als P ↑ dan V ↑ ~
Reservatieprijs = De minimale bereidheid tot ontvangen = p
> Marginale kost
Inverse vraagfunctie = p =g-1 (qA)
Marginale kost = Kost om 1 bijkomende eenheid te produceren
Producentensurplus = Het verschil tussen de prijs die producenten effectief ontvangen enerzijds en
de prijs die ze minimaal willen ontvangen anderzijds
GROEN = De som van de reservatieprijzen
GEEL = Wat de producent effectief ontvangt
ROOD = Productensurplus
Minimaal
1*6000 + (2*6000)/2
12000
Effectief
3*6000
18000
Producentensurplus
6000
→ De producenten krijgen meer dan ze minimaal wilden (Producentengeluk)
3. Prijsvorming
Vraagoverschot
V>A
P↑
Aanbodsoverschot
V<A
P↓
Evenwichtsprijs = De prijs waarvoor de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan ge aangeboden
hoeveelheid
9
4. Verschuivingen van vraag en aanbod
Verschuiving = Komt voor wanneer er een verandering is van andere verklarende variabelen (behalve
de prijs)
–
Verschuiving van de vraag
> Heeft als gevolg een beweging op het aanbod
–
Verschuiving van het aanbod
> Heeft als gevolg een beweging op de vraag
Beweging = Enkel de prijs wijzigt
Comparatief statische analyse = De kenmerken van de verschillende evenwichtspunten vergelijken
Dynamische analyse = Het traject bestuderen dat gevolgd wordt om van E0 naar E1 te gaan
10
Hoofdstuk 4
Elasticiteiten en schokken
1. Elasticiteiten
1.1 Prijselasticiteit
Prijselasticiteit = Het geeft de mate weer waarin gevraagde en aangeboden hoeveelheden reageren
op prijsveranderingen
Lineaire vraagfunctie
qv = a – bp
-b = RC = Geeft de verandering weer van qv voor een eenheidsverandering van p
= ∆qv / ∆p
Prijselasticiteit meten
Absolute verandering
><
Afhankelijk van de munt
Relatieve verandering
Onafhankelijk van de munt
Prijselasticiteit van de vraag
Prijselasticiteit: ∑vp = relatieve verandering in gevraagde hoeveelheid
Relatieve verandering in prijs
= ∆qv . p1
∆p q1
∆ =verandering
Boogelasticiteit: ∑vp = ∆qv . p1
∆p q1
∆ =verandering
Grote verandering van p
Puntelasticiteit: ∑vp = dqv . p
dp q
d = afgeleide
Kleine verandering van p
Elastische vraag: |∑vp| > 1
Prijsstijging (prijsdaling) leidt tot een daling (stijging ) van de inkomsten
Inelastische vraag: |∑vp| <1
Prijsstijging (prijsdaling) leidt tot een stijging (daling) van de inkomsten
Twee situaties
P↑
qv →
>
qv ↓↓ >
p.q ↑ >
p.q ↓ >
|∑vp| <1
|∑vp| > 1
qv →
qv ↑↑
p.q ↓ >
p.q ↑ >
|∑vp| > 1
|∑vp| <1
OK
P↓
-
>
>
OK
11
Perfect elastisch – inelastisch
Bij perfect inelastische vraagcurve is er geen reactie van de gevraagde hoeveelheid op
prijsveranderingen (q=cte)
Bij perfect elastische vraagcurve is er een oneindig grote reactie van de gevraagde hoeveelheid op
prijsveranderingen (p=cte)
Normale goederen: ∑vp < 0 = De vraagcurve heeft een dalend verloop
> Een stijging van de prijs leidt tot een daling van de hoeveelheid
Giffengoederen: ∑vp > 0 = De vraagcurve heeft een dalend verloop
> Een stijging van de prijs leidt tot een stijging van de hoeveelheid (snobgoederen)
Factoren die elasticiteit bepalen (uitleg p 13)
-
Vervangproducten
Dringend karakter van de vraag
Het aandeel van het beschouwde goed
Beschouwde tijdsperiode
De prijselasticiteit van het aanbod
Prijselasticiteit: ∑Ap = relatieve verandering in aangeboden hoeveelheid
Relatieve verandering in prijs
= ∆qA . p1
∆p q1
∆ =verandering
Boogelasticiteit: ∑Ap = ∆qA . p1
∆p q1
∆ =verandering
Grote verandering van p
Puntelasticiteit: ∑Ap = dqA . p
dp q
d = afgeleide
Kleine verandering van p
12
1.2 Inkomenselasticiteit
Budgetaandeel daalt bij
toenamen van het
Inkomenselasticiteit: ∑Vy = relatieve verandering in gevraagde hoeveelheid
Relatieve verandering in inkomen
= ∆qv . p1
∆p q1
∆ =verandering
Noodzakelijke goederen 0 < ∑vy < 1
Inferieure goederen ∑vy < 0 = Er bestaat een negatief verband tussen het inkomen en de gevraagde
hoeveelheid
> Y↓ dan V↑ ~ (vb: witte producten)
Luxe goederen ∑vy > 1 = Het budgetaandeel stijgt als het inkomen toeneemt
Budgetaandeel van een goed i
wi =
= Het bedrag dat je per maand besteed aan goed i
Wet van Engel =Het wi van noodzakelijke goederen is hoog bij een laag inkomen ~
(Bewijzen + grafieken op extra notities)
1.3 Kruiselingse prijselasticiteit
Kruiselingse
elasticiteit
∑Vx,a = relatieve verandering in gevraagde hoeveelheid goed x
Relatieve verandering in prijs goed a
= ∆qx . pa1
∆pa qx1
∆ =verandering
Substitutiegoederen ∑vx,a > 0 = Goederen die onderling vervangbaar zijn
> pa ↑ dan qvx ↑ (Bier en wijn)
Complementaire goederen ∑vx,a < 0 = Goederen die elkaar aanvullen
> pa ↑ dan qvx ↓(Benzine en auto)
Onafhankelijke goederen∑vx,a = 0 = Goederen die geen invloed hebben op elkaar
> pa ↑ dan qvx → (Schoenen en kaas)
2. Ingrijpen van de overheid
Waarom ingrijpen? De overheid vindt de prijs of de hoeveelheid te hoog of te laag
Hoe ingrijpen?
-
Niet-marktconform
> Geen vrije prijsvorming
> Onevenwicht: Vraag- of aanbodoverschot
13
-
Marktconform
> Vrije prijsvorming
> Evenwicht
2.1 Niet-marktconform ingrijpen
Prijsregulering = De overheid stelt een maximum- of minimumprijs vast
-
Maximumprijs =pMAX < p*
> De overheid vind p* te hoog
Vraagoverschot
-
Minimumprijs = pMIN > p*
> De overheid vindt p* te laag
Aanbodoverschot
Minimumprijs maximumprijs
Toewijzingsmechanisme = Een oplossing om het overschot weg te werken
-
Zwarte markt = Mag aan hogere prijs worden verkocht
Bonnetjes (Oorlogstijd)
Vriendjespolitiek (Sociale woningen)
-
Zwarte markt = Mag aan lagere prijs worden verkocht
Opkopen van de overheid (Europees landbouwbeleid)
Hoeveelheidregulering = De overheid stelt een maximum- of minimumhoeveelheid vast
Vb: Jacht en visvangst
Quota = Maximale (minimale) hoeveelheid die van een goed mag (moet) worden verhandeld
2.2 Marktconform ingrijpen
Hoe?
-
Indirecte belastingen
Subsidies
Indirecte belastingen
-
Accijns = Belastingen die worden uitgedrukt als een vast bedrag per fysieke eenheid van een
product
(Vb: accijns op bezine; 0.5/liter)
-
BTW = Belasting uitgedrukt in verhouding tot de prijs van het goed (21%)
Consumentenprijs = De prijs die de consument betaalt
> qV = f(pV)
Producentenprijs = De prijs die de producent ontvangt
> qA = f(pA)
Formules p27e.v.
14
Hoofdstuk 5
De consument
Keuze van de consument = De consument heeft oneindig aantal behoeften en een beperkt inkomen
> Kiezen tussen oneindig aantal goederen en diensten
Bouwstenen = De keuze van de consument is gebaseerd op


Budgetbeperking = Het inkomen beperkt de mogelijkheden van de consument
Voorkeuren van de consument = Voorkeuren geven weer waaraan de consument het
inkomen wenst te spenderen
1. Budgetbeperking
P1q1 + p2q2 ≤ y
Uitgaven aan goed 1 + Uitgaven aan goed 2 ≤ Inkomen
> Mogelijkheid tot sparen
P1q1 + p2q2 = y
Je hebt alles uitgegeven = Limiet
> Grens tussen haalbaar en niet haalbaar
q2 = ( ) - ( )q1
= Rico
= Snijpunt op y-as (q1 = 0)
= Snijpunt op x-as (q2 = 0)
Budgetbeperking
><
Grafiek = Consumptie
1 consument
Productiemogelijkheidcurve
Grafiek = Productie
Maatschappij
Budgetverzameling = Verzameling van alle goederen die je kunt kopen met je
beschikbaar inkomen
3 Situaties
1. Wijziging inkomen = Verschuiving van de budgetrechte
> Y stijgt dan verschuift de budgetrechte naar rechts ~
2. Wijziging prijs = Wijziging van de helling van de budgetrechte
> P stijft dan kantelt de budgetrechte naar links ~
3. Gelijke wijziging inkomen en prijs (Beiden met willekeurig getal λ)=
Budgetrechte blijft ongewijzigd
Geldillusie = Illusie dat stijging van het inkomen altijd leidt tot meer koopkracht
15
2. Voorkeuren van de consument
2.1 Indifferentiecurve
De consument kan alle combinaties van goederen ordenen volgens voorkeur
Goederenbundels = Combinaties van goederen 1 en 2
Indifferentiecurve = Verbindt alle goederenbundels die voor de consument onverschillig zijn
> Deze is uniek en geldt voor één bepaalde consument
Indifferentiekaart = Verzameling van alle indifferentiecurven
Indifferentiekaart
2.2 Substitutievoet
↑ = Rich ng van voorkeur
Helling indifferentiecurve = Geeft informatie omtrent de bereidheid van de consument om één
eenheid van goed 1 op te geven in ruil voor een aantal eenheden voor goed 2 ~
Substitutievoet = Meet deze bereidheid tot substitutie van goed 1 door goed 2 ~
SV =
∆
∆
=
Altijd negatief!
Afname hoeveelheid goed 1 moet
worden gecompenseerd door
toename goed 2
Tangens
=
=
(Negatief)
Tangens = Rico ZR
SV = Rico ZR
|Substitutievoet| = Tangens van de hoek die gevormd wordt door OR en AR
Substitutievoet neemt in absolute termen af lang de indifferentiecurve
16
2.3 Marginale substitutievoet
Marginale substitutievoet = Substitutievoet voor minieme (marginale) veranderingen in de
hoeveelheden
Vergelijk = Boogelasticiteit en puntelasticiteit
Voor marginale veranderingen in
hoeveelheden verandert de
rechte door de punten Z en R in
de raaklijn aan de indifferentiecurve in het punt Z
MSV = Rico raaklijn in Z
> Rico van de raaklijn aan de
indifferentiecurve
3. Keuze van de consument
Bouwstenen = De keuze van de consument is gebaseerd op


Budgetbeperking = Het inkomen beperkt de mogelijkheden van de consument
Voorkeuren van de consument = Voorkeuren geven weer waaraan de consument het
inkomen wenst te spenderen
Keuze bepalen = Confrontatie van budgetrechte met de indifferentierechte
Ideale keuze = Goederenbundel, gelegen is op de budgetrechte, die op de ‘hoogte’
indifferentiecurve gelegen is
q2
boeken
A
RC budgetrechte = -p 1/p2
RC raaklijn indifferentiecurve = MSV
In E is budgetrechte = raaklijn indifferentiecurve
In E is MSV = -p1/p 2
.
I
E
beter dan
richting
0
H
B
q1
CD's
17
4. Verschuiving van het evenwicht
4.1 Wijziging inkomen
q2
boeken
(y/p2) = 6
(y/p2) = 5
.
.
4
E'
3
inkomen = 180 (euro)
E
inkomen = 150 (euro)
0
(y/p1) = 10
4
(y/p1) = 12
q1
CD's
De consument prefereert om het extra inkomen te spenderen aan een extra boek
4.2 Wijziging prijs
q2
boeken
(y/p2) = 5
3.5
3
.
E'
.
CD kost 15 (euro)
E
2
CD kost 25 (euro)
0
2
4
(y/p1) = 6
(y/p1) = 10
q1
CD's
Door een stijging van de prijs van de CD’s koopt de consument meer boeken en minder CD’s
4.3 Afgeleide vraagcurve
Vraagrechte = Deze rechte kan uit de grafiek met de budgetrechte en indifferentiekaart
worden afgeleid
Zie tekening in cursus
18
Hoofdstuk 6
De onderneming als organisatie
1. Boekhoudkundige en economische winst
Twee winstbegrippen


Boekhoudkundige winst
Economische winst
> Economische theorieën veronderstellen dat ondernemingen streven naar maximalisatie
van de economische winst
Boekhoudkundige winst (BK) = TO –TK
Economische winst = BK – Opportuniteitskosten
> Indien negatief zou de eigenaar best zijn winkel sluiten en elders gaan werken
Opportuniteitskosten
Impliciete kosten
><
Boekhoudkundige kosten
Expliciete kosten
Expliciete kosten = Historisch, werkelijk gerealiseerde uitgaven
Impliciete kosten = Opportuniteitskosten die geen deel uitmaken van de expliciete kosten
2. Opbrengstenanalyse
2.1 Opbrengstenfunctie
W = TO – TK
TO = p.q
Vraagfunctie: q = f(p)
Inverse vraagfunctie: p = f-1(q)
p en q zijn onderling afhankelijk
Opbrengsten functie: TO(q) = p.q
> p = f-1(q) => TO = f-1(q).q => TO(q)
> q = f-1(p) => TO = f-1(p).p => TO(p)
totale
ontvangsten
aardappelen
18
TO
0
2
4
6
8
10
12
hoeveelheid aardappelen
19
2.2 Gemiddelde – Marginale opbrengsten
Gemiddelde opbrengsten = Totale opbrengsten gedeeld door de productiehoeveelheid
GO =
.
=
= p = f-1(q)
Gemiddelde opbrengsten als functie van q is gelijk aan de inverse vraagfunctie
Marginale opbrengsten = Verandering in opbrengsten als gevolg van kleine verandering in
productiehoeveelheid
MO =
∆
∆
=
Mo snijdt de x-as halverwege waar GO de x-as snijdt
Bewijs
a en b zijn willekeurige getallen
MO daalt sneller dan GO = Omdat de prijsverlaging om bijkomende eenheid te verkopen niet enkel
slaat op de laatst verkochte eenheid maar op alle eenheden
> GO = P
> MO = p – daling in opbrengsten (door prijsverlaging) op alle vorige verkochte eenheden
3. Kostenanalyse
Totale kosten
20
Gemiddelde kosten = Totale kosten gedeeld door productiehoeveelheid
GK =
Marginale kosten = Verandering in kosten als gevolg van
verandering in productiehoeveelheid
MK
∆
∆
Gemiddelde – Marginale kosten
MK < GK, GK daalt
MK=GK; GK is minimaal
MK > GK; GK stijgt
4. Winstmaximalisatie productie
W = TO – TK
W(q) = TO(q) – TK(q)
> Een onderneming streeft naar een maximalisatie van de winst => Optimale q?
Maximale winst? Afgeleide van de winst naar de productiehoeveelheid is gelijk aan 0
=0 
-
=0
MO – MK = 0
MO = MK
MO > MK => Productie uitbreiden
MO < MK => Productie inkrimpen
MO = MK => Productie niet veranderen
Winstmaximaliserende productie = q* ↔
Twee voorwaarden:
1. MO(q*) = MK(q*)
MARGINALE GEDRRAGSREGEL
2. MO(q) > MK(q) voor q < q*
MO(q) < MK(q) voor q > q*
21
Waarom een 2de voorwaarde?
Maximale winst
Minimale winst
Omzetmaximaliserende productie = q* ↔
Twee voorwaarden:
1. MO(q*) = 0
2. MO(q) > 0 voor q < q*
MO(q) < 0 voor q > q*
Maximale winst
Maximale omzet
22
Hoofdstuk 7
Productie en kosten
1. Productiefunctie
1.1 Productiefunctie
Productiefunctie = De hoeveelheid output afhankelijk is van de hoeveelheid productiefactoren (L&K)
q = f(L,K)
q = Output
L = Arbeid
Productiefunctie
K = Kapitaal
Productietechniek = Deze bepaald de vorm van de functie f
> Verbetering van techniek = Grotere q moet dezelfde L en K
Productiefunctie = Op korte termijn is K een vast gegeven
q = f(L,K)
K = Vaste hoeveelheid kapitaal
Isokwant = Een combinatie van L en K die dezelfde q opleveren
≈ Indifferentiecurve van de consument
X = Inefficiënt
De helling van de isokwant geeft
informatie omtrent de mate van
substitueerbaarheid tussen arbeid en
kapitaal
Technische substitutievoet
= Deze meet de waarde van de substitueerbaarheid
= Rico van de rechte door de punten Z en R
Ik wil EF meer arbeid inzetten, hoeveel kapitaal
kan ik in ruil maximaal opgeven? AB
ΔL (EF) → ΔK (-AB)  TSV = ΔK / ΔL
ITSVI =
|
|
|
|
=
= tan α = |RC ZR|
23
Marginale technische substitutievoet = Substitutievoet voor minieme (marginale) veranderingen in
de hoeveelheden
MTSV =
1.2 Productiviteit
Gemiddelde (fysische) productiviteit = Output gedeeld door de gebruikte hoeveelheid arbeid of
kapitaal
GFPL = GFPK =
Rico recht OB = Tan
=
( )
( )
= Gemiddelde productiviteit in B
q
Rico blauw > Rico rood > Rico blauw
.
C
q(C)
A
 De gemiddelde productiviteit daalt als L
stijgt
.
B
q(B)
q(A)
productiefunctie
.
L(A)
L(B)
L(C)
L
Marginale (fysische) productiviteit = Verandering in output als arbeid of kapitaal met een kleine
hoeveelheid toeneemt
MFPL =
∆
∆
Rechte AB = tan
GFPK =
=
∆
∆
( ) ( )
( ) ( )
 Marginale productiviteit van A naar B
24
MFPL voor zeer kleine verandering
= Afgeleide van de productiefunctie naar L
=
Wanneer B nadert tot A wijzigt de rechte AB in
de raaklijn aan de productiefunctie in A (of B)
Rico blauw > Rico rood > Rico groen
 De marginale productiviteit daalt als L stijgt
q
.
product iefunct ie
q(D)
D
.
q(C)
Wet van de variabele marginale opbrengsten = De productiviteit stijgt
eerst, bereikt dan een maximum en neemt vervolgend af
q(B)
B
C
.
.
A
q(A)
Stijgende productiviteit = Door arbeidsverdeling en specialisatie
L(A)
Gemiddelde productiviteit
q
L(C)
L
L(D)
Enkel de productiefunctie van
deze vorm voldoet aan de aan de
wet van de variabele marginale
opbrengsten
Dalende productiviteit = Door vaste kapitaalvoorraden
GP
.
productiefunctie
q(D)
L(B)
D
.
q(C)
C
. . .
B
C
A
q(B)
B
.
D
.
gemiddelde
productiviteit
.
A
q(A)
L(A)
L(B)
L(C)
L(D)
L
L(A)
L(B)
L(C)
L(D)
L
Gemiddelde productiviteit stijgt eerst, bereikt dan een maximum in C en daalt daarna weer
 De gemiddelde productiviteit is het grootste in C
25
Marginale productiviteit voor een zeer kleine verandering
q
.
productiefunctie
q(D)
.
q(C)
MP
D
C
.
A
q(B)
B
.
.
B
C
.
D
.
marginale
productiviteit
.
A
q(A)
L(A)
L(B)
L(C)
L
L(D)
L(A)
L(B)
L(C)
L
L(D)
Marginale productiviteit stijgt eerst, bereikt dan een maximum in B en daal dan
 De marginale productiviteit is het grootste in B
Marginale – Gemiddelde
GP
MP
MFP > GFP
GFP ↑
GP = MP
. .
B
MFP > GFP
GFP ↓
C
gemiddelde
productiviteit
marginale
productiviteit
L(B)
L(C)
L
MFP = GFP dan bereikt GFP een maximum
Technische substitutievoet en marginale productiviteit
∆q = MFPL . ∆L
∆q = MFPK . ∆K
-------------------------∆q = MFPL . ∆K + MFPL . ∆L
∆q = 0 (Want ligt op dezelfde isokwant)
-MFPL . ∆K = MFPL . ∆L
=
∆ ∆
=
TSV
26
1.3 Schaalopbrengsten
Op lange termijn kunnen alle productiefactoren worden aangepast
Productiefunctie
q = f(L,K)
> Alle productiefactoren uitbreiden met een factor λ
q’ = f(λL, λK)
Verhouding q en q’ = Bepaalt de gerealiseerde schaalopbrengsten



q’ > λq
q’ = λq
q’ < λq
Toenemende schaalopbrengsten
Constante schaalopbrengsten
Afnemende schaalopbrengsten
160 > 1,5 . 100
λ = 1,5
q = 100
q’ = 160
140 > 1,5 . 100
λ = 1,5
q = 100
q’ = 140
Cobb-Douglas productiefunctie
q = A. .



+ >1
+ =1
+ <1
Bewijs
q’ = (λ. L) . (λ. K)
q’ = λ
.q



+ >1
+ =1
+ <1
Toenemende schaalopbrengsten
Constante schaalopbrengsten
Afnemende schaalopbrengsten
= λ
q’ > λ.q
q’ = λ.q
q’ < λ.q
. (A.
.
)
TS
CS
AS
27
2. Kosten op korte termijn
Kostenfunctie
Op LT
TK(q) = w.L(q) + r.K(q)
w = Prijs van arbeid (loon)
r = Prijs van kapitaal (afschrijvingen + interest)
Op KT
TKKT(q) = w.L(q) + r. K
TKKT(q) = VK(q) + FK
TKKT = 0 indien q=0
Variabele kostenfunctie = De inverse productiefunctie vermenigvuldigd met factor w
> Het spiegelbeeld van de productiefunctie
VK(q) = w.f-1(q)
q
VK
productiefunctie
variabele kostenfunctie
L
q
Wet van variabele marginale opbrengsten


De productiefunctie is aanvankelijk convex, vervolgens min of meer lineair en tenslotte
concaaf > Productiefunctie
De productiefunctie is aanvankelijk concaaf, vervolgens min of meer lineair en tenslotte
convex> Variabele kostenfunctie
Totale kostenfunctie= Gelijk aan de variabele kostenfunctie vermeerderd met een vaste factor FK
TKKT(q) = VK(q) + FK
28
Gemiddelde kosten = De totale kosten gedeeld door de productiehoeveelheid
GKKT =
Marginale kosten = Verandering in kosten als gevolg van een verandering in productiehoeveelheid
MKKT =
∆
∆
MK voor een zeer kleine verandering = Afgeleide van de totale kosten naar q
MKKT =
Gemiddelde – Marginale
MK > GK
GK ↑
MK = GK
GK is minimum
MK > GK
GK ↓
29
Opsplitsing gemiddelde kosten
GK =
TK = VK + FK
(
GK =
GK =
+
GFK
)
GK = GVK + GFK
Als q ↑ dan GFK ↓
3. Kosten op lange termijn
Isokostenrechte = Rechte die alle combinaties van L en K heeft die eenzelfde TK opleveren
TK = w.L + r.K
TK = Gegeven kostenniveau
K=
-
.L
Keuze voor de producent inzake L en K
Kostenanalyse op lange termijn
q’ = f(λL, λK)



q’ > λq TS
q’ = λq CS
q’ < λq AS
1 = Toenemende schaalopbrengsten
1
3
2
2 = Constante schaalopbrengsten
3= Afnemende schaalopbrengsten
30
Hoofdstuk 8
Volmaakte mededinging
1. Kenmerken
Kenmerken




Zeer veel vragers en aanbieders > Prijsnemers
Transparant
Homogeen
Vrije toe- en uittreding
> In praktijk niet echt mogelijk , maar het is wel een referentiepunt want het is het beste mogelijke
uitkomst
2. Marktvraag – Individuele vraag
Marktvraag
= De som van de vraag van alle individuele consumenten
= De som van de vraag voor alle individuele ondernemingen
Marktaanbod vertegenwoordigen = Dit is moeilijk voor de producten om dat ze met zoveel zijn dat
ze elk maar een klein deel uitmaken van het totale marktaanbod
p
p
Marktvraagcurve
prijs v/e
prijs v/e
kg aardappelen
kg aardappelen
Vraagcurve individuele
onderneming
6
A
E
p* 3
p* 3
V
0
6
q*
12
hoeveelheid aardappelen
qV en qA
0
hoeveelheid aardappelen
q V en qA
Opbrengstenfunctie voor individuele onderneming
TO(q) = p.q
p en q zijn onderling onafhankelijk
31
Rico = P = P*
P = P*
MO = GO
! Enkel bij volmaakte mededingen: GO = MO = P
3. Optimale productiehoeveelheid
Marginale gedragsregel = Optimale productie (q*)kan worden afgeleid uit analyse van marginale
opbrengsten en kosten
1. MO(q*) = MK(q*)
2. MO(q) > MK(q)
MO(q) < MK(q)
Voor q < q*
Voor q > q*
32
Analyse van TO en TK = Optimale productie kan hier ook worden uit afgeleid
Break-even productie = Een punt waarbij TO = TK
Winst = TO – TK
Nulresultaat
TO = TK
GO = GK
Verlies
TO < TK
GO < GK
4. Individueel marktaanbod
Aanbodcurve verbindt steeds de prijs met de
aangeboden hoeveelheid
MK-curve verbindt de prijs met de aangeboden
hoeveelheid
 MK-curve = Aanbodcurve (Enkel in dit H8)
Reservatieprijs = Minimale prijs die de
producent vraagt voor een bepaalde q
p = g-1(qA)
33
Marginale kost = Kost om één bijkomende eenheid te produceren


P < MK
P > MK
Minder produceren want laatste eenheid wordt met verlies verkocht
Meer produceren want bijkomende eenheid wordt met winst verkocht
Op lange termijn sluiten indien
q=0
W<0
TO < TK
P=GO < GK
P < GK
Op korte termijn sluiten indien
q=0
CK < VK+CK-TO
TO < VK
P=GO < GVK
P < GVK
Aanbodcurve op LT
5. Marktevenwicht
Aanbodcurve op KT
A
A
5.1 Ondernemingen met dezelfde kostenstructuur
MO = GO
GO > GK
=> Economische winst (voor alle ond.)
=> Toetreding van nieuwe bedrijven
1. MO = GK
GO = GK
=> Nulresultaat
=> Geen toe- of uittreding
=> Evenwicht
3. MO = MK
GO < GK
=> Verlies
=> Uittreding
34
Nulresultaat = Alle ondernemingen produceren tegen een minimale GK
> Stabiele situatie
Toetreding = A↑ en P↓
Uittreding = A↓ en P↑
5.2 Ondernemingen met verschillende kostenstructuur
Marginale onderneming = De laatst toegetreden onderneming moet een nulresultaat boeken
Inframarginale ondernemingen = Alle overige ondernemingen kunnen winst boeken
Zie extra blad!
6. Welvaartsinterpretatie
Criterium van Pareto = Een maatschappelijke toestand is Pareto-efficiënt als het onmogelijk is de
welvaart van ten minste één individu te doen toenemen zonder dat de welvaart van ten minste één
ander individu afneemt
Welvaart An
B
A is niet Pareto-efficiënt
D
A
C
B
D
C
Pareto-efficiënt
Welvaart Jan
Criterium van Pareto – Marktvorm = Een marktvorm is Pareto-efficiënt als het onmogelijk is de
welvaart van de consumenten (of producenten) te doen toenemen zonder dat de welvaart van de
producenten (of consumenten) afneemt
Welvaart consumentensurplus
B
D
C
Welvaart Producentensurplus
Consumentensurplus = Het verschil tussen prijs die
de consumenten maximaal willen bestalen enerzijds
en de prijs die ze effectief moeten betalen anderzijds
Producentensurplus = Het verschil tussen de prijs die
de producenten effectief ontvangen enerzijds en de
prijs die ze minimaal willen ontvangen anderzijds
Eerste welvaartstheorema = Volmaakte mededingen zonder overheidsinmengingen leidt tot een
Pareto-efficiënte situatie
35
Overheidsinmengingen


Overheidsregulering
Prijsregulering
Quota = 3000
Consumentensurplus ↓
> Moet zijn surplus afgeven aan producent
Producentensurplus ↓
Welvaartsverlies = Verliesdriehoek
 Niet pareto-efficiënt met
overheidinspraak
Quota = 2,5
Consumentensurplus ↓
Producentensurplus ↓
> Moet zijn surplus afgeven aan consument
Welvaartsverlies = Verliesdriehoek
 Niet pareto-efficiënt met
overheidinspraak
Som van CS en PS is maximaal in punt E
Het is onmogelijk op CS of PS nog te
verhogen zonder de welvaart van de andere
te verlagen
 Pareto-efficiënt zonder overheidsinspraak
36
Hoofdstuk 9
Monopolie
Volmaakte mededinging
Zeer veel aanbieders
Prijsnemer
><
Monopolie
1 aanbieder (NMBS, Post, …)
Prijszetter
1. Oorzaken van monopolie
Monopolie is enkel mogelijk met toetredingsbelemmeringen


Wettelijke toetredingsbelemmering
Technologische toetredingsbelemmering
1.1 Wettelijke toetredingsbelemmering
Wettelijke toetredingsbelemmering = Het bestaan van een wet die verbied concurrenten te laten
toetreden tot de markt



Overheidsbedrijven (NMBS)
Vestigingswetten (Apotheken)
Toekennen van octrooien en patenten (Geneesmiddelen)
1.2 Technologische toetredingsbelemmering
Technologische toetredingsbelemmeringen


Schaalvoordelen en natuurlijke monopolie
Absoluut kostenvoordeel
Schaalvoordelen en natuurlijke monopolie = Door deze schaalvoordelen is het onmogelijk om als
nieuwe speler tot de markt toe te treden
- Als de nieuwe concurrent dezelfde prijs als de
monopolist wil vragen, maakt hij verlies omdat hij
nooit dezelfde hoeveelheid als de monopolist kan
aanbieden (GO<GK)
- De nieuwe concurrent moet een hogere prijs vragen
dan de monopolist om een nulresultaat te boeken
(GO=GO)
=> Toetredingsbelemmering > Monopolist heeft altijd voordeel
pM = Monopolist
qM = Aangeboden hoeveelheid door de monopolist
pC = Nieuwe concurrent
qC = Aangeboden hoeveelheid door de nieuwe concurrent
Grote kosten
Kleine hoeveelheid
Natuurlijk monopolie = GK en de marktvraag liggen dicht bij elkaar. De monopolist kan produceren
aan een lage GK
37
Absoluut kostenvoordeel = Voor elke q is de monopolist beter af
GKM < GKC
Monopolist heeft beter
- Personeel
- Technologie
- Ligging
2. Optimale productiehoeveelheid
Volmaakte mededinging
TO
GO
MO
PM
Monopolie
TO
GO
MO
P
TO
TO
MO = GO = P
MO
GO
GO = Vraag
GO ≠ MO
Marginale gedragsregels = Deze regels bepaald de optimale productiehoeveelheid


MO(q*) = MK(q*)
MO(q) > MK(q)
MO(q) > MK(q)
q < q*
q > q*
> Volmaakte mededinging: GO en MO hebben een horizontaal verloop
> Monopolie: GO en MO hebben een dalend verloop
Winstmaximaliserende productie
W = q.GO – q.GK => W = q.(GO-GK)
WINST
W = TO – TK
is element van het aanbod => Verbind p* en q*
=> Ligt dus niet op MK want A ≠ MK bij monopolie
38
Verschil monopolie en volmaakte mededinging
1. Monopolie
Volmaakte mededinging
A ≠ MK
A = MK
2. Monopolie produceert niet tegen een minimale GK
Alle individuele ondernemingen bij een volmaakte mededinging hebben dezelfde kosten
3. Monopolie
Volmaakte mededingen
p > MK
p = MK
3. Prijsdiscriminatie
Prijsdiscriminatie = De monopolist rekent verschillende prijzen aan voor verschillende eenheden
Prijsdiscriminatie van de 1ste graad = Voor elke eenheid van het verkochte goed een verschillende
prijs aanrekenen
> Reservatieprijs
Reservatieprijs = De maximumprijs die de consument wil betalen voor een bepaalde q
p = f-1(qV)
Reservatieprijs = Extra opbrengst en
dus extra winst door
prijsdiscriminatie 1ste graad
Winst
Reservatieprijs is altijd gelegen op V
Maximalisatie van de opbrengst
Voordeel voor de producent
=> Niet realistisch!
Prijsdiscriminatie 2de graad = Markt wordt opgedeeld in verschillende segmenten
Zie extra blad
4. Welvaartsanalyse
Volmaakte mededinging zonder overheidsinmenging leidt tot een Pareto-efficiënte situatie
> Volmaakte mededinging is beter dan monopolie
2 bewijzen zullen duidelijk maken dat een monopolie geen kostenvoordeel heeft ten opzichte van de
volmaakte mededinging
39
Bewijs 1
AVM =
Dit gedeelte maakt deel uit van de CS
en PS bij een volmaakte
mededinging. Maar bij een
monopolie heb je dus een
welvaartsverlies
=> Monopolie is niet Pareto-efficiënt
V = A bij VM => Dus geen marginale gedragsregel
Je kan de marginale gedragsregel
enkel toepassen voor 1 bedrijf of bij
een monopolie
Veronderstelling: MK van MON = Som van MK van alle individuele onderneming van VM
> MON heeft geen kosten voor- of nadeel
MKMON = ∑
=∑
= AVM
Bewijs 2
PMON > PVM
qMON < qVM
PMON
PVM
qMON
qVM
Monopolie is beter dan volmaakte mededinging bij 2 voorwaarden
1. Monopolie kan leiden tot kostenvoordeel tov volmaakte mededinging
2. Monopolie kan leiden tot hogere productie en lagere prijs indien de vraag voldoende
elastisch is
40
Hoofdstuk 10
Onvolmaakte mededinging en productdifferentiatie
1. Oligopolie
Oligopolie = Er zijn een klein aantal aanbieders en de vraag is afhankelijk van de reactie van een
andere aanbieders
Vb. 2 tankstations in 1 dorp
Competitief oligopolie = De verschillende aanbieders maken onderling geen afspraken en staan in
directie concurrentie met elkaar
> Elke aanbieder streeft naar een maximalisatie van de winst
Coöperatief oligopolie = De verschillende aanbieders maken onderling afspraken omtrent prijs en/of
productiehoeveelheid. Ze treden samen op als monopolist
> q* samen vastleggen
Nadelen coöperatief oligopolie
1. Kartelvorming = onwettig
Waarom? Monopolie is niet Pareto-efficiënt > Overheid zal dit bestrijden
2. Stabiliteit van kartel is problematisch
Quota wordt niet altijd nageleefd
Quota naleven? Wanneer er een quota is opgesteld houden de meeste aanbieders zich er niet aan,
omdat ze denken dat ze meer zullen verdienen als de ze quota overschrijden
Oplossing? De enige manier is bindende afspraken maken zodat iedereen zich aan de quota houdt
> KAN NIET want kartelvorming is tegen de wet
2. Monopolistische mededinging
Kenmerken




Veel aanbieders
VM
Vrije toe- en uittreding
VM
Productdifferentiatie
MON
Verhandeld product is perfect homogeen
Productdifferentiatie = Bewuste strategie van de producent om eigen product te onderscheiden van
de concurrenten
Vraag marktvormen
Monopolie: grootste prijszettingsmacht
Wijziging van p heeft weinig invloed op V
Volmaakte mededinging: Prijszettingsmacht = 0
Ze hebben geen invloed op de V > Prijsnemer
VVM
VMM
VMON
41
Oorzaken productdifferentiatie




Kwaliteitsverschillen
Bestaande merken (ondersteund door intensieve reclame)
Vb: Merk Mercedes is groter dan het merk Dacia
Lokalisatievoordelen
Vb: Kruidenier om de hoek is makkelijker bereikbaar dan winkel in de stad
Dienstverlening gepaard gaande met en na de verkoop
Vb: Vandenborre verleend meer hulp na verkoop dan de Makro
Optimaal productieniveau – KT
Winst = q.GO – q.GK => W = q.(GO-GK)
De vraagrechte is bij monopolistische
mededinging iets vlakker dan bij een
monopolie
Optimaal productieniveau MM ≈ Optimaal productieniveau MON
Optimaal productieniveau – LT
Veronderstelling: Alle ondernemingen
hebben dezelfde kostenstructuur
GO = GK => W = 0
Winst => Toetreding
=> V(=GO) krimpt
Waarom? De nieuwe concurrenten
nemen de klanten weg van de
bestaande aanbieders
Maar: Totale marktvraag blijft gelijk
42
Hoofdstuk 11
Toepassing: De arbeidsmarkt
1. Vraag
Winstmaximaliserende productie = q*


MO(q*) = MK(q*)
MO(q) > MK(q)
MO(q) > MK(q)
Marginale
gedragsregel
q < q*
q > q*
Vraag naar arbeid
= Productiviteit in fysische eenheden
= Productiviteit in geld
Prijs van arbeid (loon) infunctie van de
gevraagde hoeveelheid arbeid
=> Inverse partiële vraagfunctie
MFPL =
L = f(w) of w = f-1(L)
Waarom dalend? We veronderstellen
dat MFPL daalt als functie van L
= P . MFPL
Prijselasticiteit van de vraagnaar arbeid
∆
=
∆
Marginale productiviteit
We zitten in een dalend gebied
43
Bewegen op de curve
Ik beweeg op de curve als het
loon stijgt of daalt
Verschuiven van de curve
Er is een verschuiving van de curve als andere
verklarende variabelen stijgen of dalen,
verschillend van het loon
MWPL
Er is een verruiming/inkrimping door
stijging/daling p en/of MFPL
> MWPL = p.MFPL
Vraag naar arbeid op LT en KT
Vraag naar arbeid op LT is meer gevoelig voor
loonsverandering dan op KT
Waarom?
Arbeid kan op LT worden vervangen door kapitaal
Kapitaal is op LT veriabel
2. Aanbod
# Consumptie
Aanbod van arbeid
T=L+l
L = # arbeidstijd
l = # vrije tijd
Voorbeeld: ¾
l
L
T
= # beschikbare tijd
44
- Stijging van l leidt tot een daling van L
- Daling van L leidt tot een daling van C
=> Stijging van l leidt tot een daling van C
q1 = CD
q2 = Boeken
p1 = Prijs CD
p2 = Prijs boeken
Vrije tijd
Consumptie
Prijs vrije tijd
Prijs consumptie
w
p
A = Niveau van consumptie indien l = T
> Er is dus geen arbeidstijd (Ziekte, zwanger, …)
≈ Budgetrechte: p1.q1 + p2.q2 = y
Budgetrechte = Verzameling van alle combinaties van goed 1 en 2 die eenzelfde kostprijs y hebben
Prijs vrije tijd = Opportuniteitskost
> Hoogst mogelijke loon
Prijs consumptie = Prijs die men besteed voor de dagelijkse consumptie
≈ Budgetrechte: w.l + p.C = ?
= w.T + p.A
p.C = w(T-l) + p.A
C = - ( ).l + ( ).T + A
F
F = w.T + p.A
Rico = Snijpunt y-as = - ( )
Budgetrechte = Verzameling van alle combinaties van vrije tijd en consumtpie die eenzelfde kostprijs
hebben
45
Indifferentiecurven = Verzameling van alle combinaties van C en l waartussen de persoon indifferent
is
Hoe meer vrije tijd ik heb en hoe meer ik
kan consumeren, hoe beter
Optimaal punt? E
Doelstellingsfunctie:
MAX(indifferentiecurve)
Beperking: Budgetrecht
Veronderstelling: w stijgt
=> |Rico| stijgt
=> Budgetrechte wordt steiler
Rico = - ( )
Stijging van het loon leidt tot een daling van de vrije tijd
Vraag naar vrije tijd
Aanbod van arbeid
T=l+L
= reëel loon
L en l zijn elkaars
spiegelbeeld. Als L stijgt
dan daalt l ~
Stijging loon leidt tot daling vrije tijd
Stijging loon leidt tot stijging arbeidstijd
Inkomenseffect = Vanaf een bepaald loon, kan
een verdere loonsstijging leiden tot een daling
van het aanbod van arbeid
3. Evenwicht
46
Hoofdstuk 12
Publieke goederen en externe effecten
1ste welvaartstheorema = Volmaakte mededinging zonder overheidsinmenging leidt tot een Paretoefficiënte situatie
Twee beperking voor het welvaartstheorema
1. Aanwezigheid van externe effecten en publieke goederen
2. Pareto-efficiënte situatie leidt niet tot ‘eerlijke’ verdeling
=> In deze gevallen is er wel overheidsinterventie nodig
1. Externe effecten
Externe effecten = Gedrag van economische agenten hebben invloed op nut of
productiemogelijkheden van andere economische agenten, zonder dat daarvoor via de markt
compensaties worden betaald
> Productiekosten die niet in de MK-curve zitten
Voorbeeld: Chemische bedrijf loost afvalstoffen in een rivier



Nut (plezier, geluk) van wandelaar langs verdorven rivier daalt
Productiemogelijkheden van brouwerij die stroomafwaarts het water gebruikt daalt
Het chemische bedrijf betaalt geen vergoeding aan wandelaar of brouwerij
pareto efficiënt
≠ pareto efficiënt
Totale kosten van blijvende vervuiling
Kost van vervuiling per geproduceerde
eenheid
Overheid moet accijns heffen zodat kosten
per eenheid stijgen met kosten van vervuiling
per eenheid
2. Publieke goederen
Publieke goederen = Collectieve goederen
Kenmerken

Niet-uitsluitbaar
Je kan niemand uitsluiten om te consumeren

Niet-rivaliteit
De MK om het goed aan een extra individu aan te bieden = 0
47
Hoofdstuk 13
Verdeling en herverdeling
1ste welvaartstheorema = Volmaakte mededinging zonder overheidsinmenging leidt tot een Paretoefficiënte situatie
Twee beperking voor het welvaartstheorema
3. Aanwezigheid van externe effecten en publieke goederen
4. Pareto-efficiënte situatie leidt niet tot ‘eerlijke’ verdeling
=> In deze gevallen is er wel overheidsinterventie nodig
1. Hoe welvaartsverdeling meten?
1.1 Welvaart en inkomen
Welvaart = Rijkdom en vermogen
> Je kan het vermogen van iemand niet meten
Inkomen = Dit is een maatstaf de gebruikt word om de welvaar van iemand te weten
Verdeling van welvaar > Verdeling van inkomen
Welvaart benaderen door inkomen
Lorenzcurve
Zwart = Perfect gelijke verdeling
Groen= Perfect ongelijke verdeling
Rood = In werkelijkheid
1.2 Inkomensverdeling
Inkomensverdeling = Deze wordt traditioneel voorgesteld door de Lorenzcurve en wordt berekend
met het Gini-coëfficiënt
48
Gini -coëfficiënt = Kleeft een waarde op de ongelijkheid zoals die blijkt uit de Lorenzcurve
1
L
M
Lengte =1
Groen
L
M
Perfect ongelijke verdeling (extreem voorbeeld)
Oppervlakte gebied tussen blauw&rood
Oppervlakte gebied tussen rood&groen
Oppervlakte L ligt altijd tussen 0 en ½
Oppervlakte 2L is gelegen tussen 0 en 1
½ = Perfect ongelijk
0 = Perfect gelijk
Gini-coëfficiënt = G = 2L
L+M = ½
G = 2L
G = 2 ( ½ - M) = 1 – 2M
2. Hoe inkomensverdeling aanpassen?
Overheid kan inkomensverdeling aanpassen door

Heffen van belastingen
Hoge inkomens betalen meer belastingen

Stelsel van sociale zekerheid
Uitkering werkloosheid, pensioen, …
=> Gini-coëfficiënt daalt
Hoge inkomens betalen meeste bijdragen
Lage inkomens krijgen meeste uitkeringen
49
Download