Hoofdstuk 1 Waarover en hoe denken economen Inleiding Waarover denken economen? = Materiële voorwerp van de economische geschiedenis Hoe denken economen? = Formele voorwerp van de economische wetenschap Het beheer van schaarse middelen impliceert 4 vragen: 1. 2. 3. 4. Wat/Hoeveel produceren? Hoe produceren? Waar produceren? Voor wie produceren? Schaarse middelen = Productmiddelen - Arbeid Kapitaal Grondstoffen Wat/hoeveel produceren? Keuzes maken Beschikbare middelen zijn beperk Niet kiezen wat produceren, maar hoeveel (We hebben alles nodig, middelen optimaal benutten Schaarse producten Hoe produceren? Productietechnologie = Machines? Welke? Hoeveel? Productie organiseren - Autarkie Iedereen voorziet in eigen behoefte - Arbeidsverdeling en specialisatie Produceren waar je goed in bent Waar produceren? = Afhankelijk van locatie input- en outputmarkt (kostenoverwegingen) Inputmarkt = Waar de productiefactoren vandaan komen Outputmarkt = Waar je de goederen gaat verkopen Globalisering = Proces van wereldwijde integratie die de vraag bevorderd Voor wie produceren? = Consumenten 1 Hoe denken economen? Een econoom vertrek vanuit de tegenstelling tussen de oneindigheid van de behoeften enerzijds en de eindigheid van de beschikbare middelen anderzijds (behoefte vs middelen) Individu Een individu heeft elke dag te maken met oneindig veel behoeften en eindig veel middelen Behoeften - ↔ Reizen Shoppen Auto … Middelen - Zakgeld (40/week) - Werken (2 handen) - 24u/dag (8u/slaap) =>ffONBEPERKT => BEPERKT Keuzes maken! Maatschappij De maatschappij heeft elke dag te maken met oneindig veel behoeften en eindig veel middelen Behoeften - ↔ Voedsel Infrastructuur Tanks (leger) … Middelen - # Arbeidskrachten - # Kapitaal - # Grondstoffen = Productiefactoren =>ffONBEPERKT => BEPERKT Keuzes maken! Kiezen = Verliezen = Kost Opportuniteitskost Opportuniteitskost De waarde van de verloren gegane best mogelijke alternatieve aanwending van de gebruikte schaarse middelen Maatschappij Behoeften ↔ Voedsel 1 computer Tanks (leger) De maatschappij kiest ervoor om 1 computer te maken = Best mogelijke alternatieve aanwending Middelen - 10 Arbeidskrachten - 5 Kapitaal - 100 Grondstoffen Productiemogelijkhedencurve Grafische voorstelling van een keuzeprobleem voor de gehele economie (veronderstelling: slechts twee goederen) 2 Grens van de verzameling van alle mogelijke producties Haalbaar/Niet haalbaar Alle punten op de curve zijn efficiënt De curve daalt owv de opportuniteitskost Vb. V↑ dan T↓ V↓ dan T↑ Concave curve = Een stijgende opportuniteitskost naarmate de productie van een goed stijgt Efficiënt = Meer van het ene impliceert minder van het andere Inefficiënt = Ontstaat wanneer het mogelijk is om meer van het ene goed (voedsel) te produceren, zonder minder van een ander goed (tanks) te moeten produceren (vb. M) Curve verschuift naar rechtsboven door: - Toename van de productiemiddelen Technologische vooruitgang Arbeidsorganisatie verbeteren > Specialisatie Doel van de maatschappij = Economische groei Arbeidsverdeling Iedereen bekommert zich om één welbepaalde taak en dus dat niet iedereen voorziet in eigen behoeften > Specialisatie Gevolg van arbeidsverdeling - Het is voordeliger We moeten ruilen Efficiënte markt ontwikkelen = Door arbeidsverdeling en specialisatie hebben de individuele producenten een overschot van de goederen die ze produceren en een tekort aan andere goederen > Ruilen Economische kringloop Arbeid Gezinnen Consumptie Inkomensbesteding Goederen en diensten Productiefactoren Goederen en diensten Inkomensverdeling Ondernemingen Productie Inkomenscreatie Geld 3 Inkomenscreatie 1. Productieproces leidt tot inkomenscreatie (=netto toegevoegde waarde) 2. Inkomen wordt verdeeld over eigenaars productiefactoren (= gezinnen) 3. Inkomen wordt geconsumeerd door de gezinnen Economische agenten = Deelnemers aan de economische kringloop Consumptie = Elke activiteit die leidt tot behoeftebevrediging (Strijd tussen oneindig aantal behoeften en eindig aantal beschikbare middelen) Productieproces Input Grondstoffen Productieproces Output Productiefactoren (Arbeid en Kapitaal) Slijtage > Afschrijven > Investeren Investering = Aankoop van een nieuw kapitaalgoed Afschrijven/Depreciatie = Je moet een bepaald % van de winst sparen om te kunnen investeren in kapitaalgoederen Productie = Alle activiteiten waardoor goederen en diensten tot stand worden gebracht en op gepaste tijd en plaats ter beschikking worden gesteld van de consumenten. Kapitaal = Duurzame productiemiddelen die door de mens zijn geproduceerd Toegevoegde waarde Toegevoegde waarde = Extra waarde die je aan een product heeft door er een handeling mee uit te voeren. Bruto toegevoegde waarde: Waarde output - Waarde grondstoffen en hulpstoffen Waarde meubels - Waarde grondstof = Bruto Toegevoegde Waarde 125.000 - 75.000 = 50.000 Netto toegevoegde waarde: Bruto toegevoegde waarde - Depreciatie Kapitaal Levensduurd Afschrijving 100.000 4 jaar 25.000 50.000 – 25.000 = 25.000 €25.000= Netto toegevoegde waarde = Inkomen van gezinnen 4 Positief ↔ Normatief Positieve uitspraken = Uitspraken die altijd juist zijn (Betrekking op wat is) Normatieve uitspraken = Uitspraken die afhankelijk zijn van de normen die jij belangrijk vindt (Betrekking op wat zou moeten zijn) Formalisering → Variabelen = Formalisering van de economische wetenschap dmv wiskundige variabelen en technieken Voorraadvariabelen = Worden gemeten op een bepaald tijdstip (Prijs, werkloosheid, …) Stroomvariabelen = Worden gemeten over een bepaald tijdsinterval (Inflatie, groei, winst, …) Deductie ↔ Inductie Deductieve redenering = Vertrekt vanuit theoretisch model en gaat dat model empirisch toetsen Inductieve redenering = Vertrekt vanuit de waarneming (empirie) en leidt daaruit algemene uitspraken af Correlatie ↔ Causaliteit Correlatie = Variabelen zijn positief gecorreleerd indien toename (afname) van de ene gepaard gaat met een toename (afname) van de andere Vb. Positief: arbeidsuren ~ Loon Regen ~ Paraplu Negatief: arbeidsuren ~ (vrije tijd)-1 Causaliteit = Er bestaat een causaal verband tussen twee variabelen; indien het ene leidt tot het andere Vb. Arbeidsuren → Loon Regen → Paraplu’s MAAR paraplu’s → Regen NIET JUIST 5 Hoofdstuk 2 Mensen, instituties en markten Het individuele gedragsmodel (Er is geen interactie met anderen) Een econoom vertrekt uit de tegenstelling tussen de oneindigheid van behoeften enerzijds en anderzijds de eindigheid van de beschikbare middelen. Basisveronderstelling = Economische agenten moeten rationeel zijn Rationele keuzes = Iemand zal zijn keuze veranderen indien de situatie kan verbeteren Evenwicht = Toestand waarin economische agenten zich niet kunnen verbeteren Marginale gedragsregel = Marginale opbrengst = Marginale kost > Evenwicht Doelstellingsfunctie = Een maximalisatie of minimalisatie van de situatie Individuele beslissingen en sociale interacties (Er is interactie met anderen) Speltheorie = De vaststelling dat een spel in het dagelijkse leven aanduidt waarin de spelers actie ondernemen rekening houdend met de reacties van de andere spelers 2 soorten speltheorieën: 1. Zonder bindende afspraken Vb. Gevangendilemma 2. Met bindende afspraken Nash evenwicht = Geen enkele speler wenst zijn strategie te wijzigen, gegeven de verwachte strategie van de andere speler Dominante strategie = Strategie voor een speler die hem nooit een beter resultaat oplevert ongeacht wat de andere speler doet Optimaal resultaat = Enkel te bereiken door vooraf bindende afspraken Arbeidsverdelingen coördinatie Nood aan maatschappelijke organisatie! 6 3 economische systemen 1. Traditioneel systeem 2. Bevelsysteem 3. Marktsysteem Traditioneel systeem = Productie en verdeling verloopt volgens eeuwenoude regels Stationaire maatschappij = Een maatschappij die niet veranderd Bevelsysteem = De centrale overheid beslist hoe de productie moet verlopen, wat en waar moet worden geproduceerd en wie de goederen en diensten ontvangt Marktsysteem = Alle individuele gezinnen en ondernemingen nemen beslissingen in functie van eigen belang Gemengde economie = Combinatie van marktsysteem en bevelsysteem De overheid voert correcties in Averechtse selectie = bestaan van goede en slechte goederen op de markt, koper of verkoper kent onderscheid niet (asymmetrische info), door deze asymmetrische info kan het zijn dat de goede goederen van de markt verdwijnen 7 Hoofdstuk 3 Vraag en aanbod 1. Vraag Vraag = De totale gevraagde hoeveelheid van goederen en diensten Algemene vraagfunctie = qv = f (p,pr,pb, … ,y,seizoen, …) Partiële vraagfunctie = qv = f (p | pr,pb, … ,y,seizoen, …) > qv = f (p) Q = Afhankelijke variabele P = Onafhankelijke /Verklarende variabele Omgekeerd verband P en V = Als P ↑ dan V ↓ ~ Reservatieprijs = De maximale bereidheid tot betalen = p Inverse vraagfunctie = p =f-1 (qv) Consumentensurplus = Het verschil tussen de prijs die de consumenten maximaal willen betalen enerzijds en de prijs die ze effectief moeten betalen anderzijds GEEL = De som van de reservatieprijzen GROEN = Wat de consumenten effectief betalen ROOD = Consumentensurplus Maximaal betalen 3*6000 + (3*6000)/2 27000 Effectief betalen 3*6000 18000 Consumentensurplus 9000 → Ze moeten minder effectief betalen dat ze maximaal wilden (Consumentengeluk) 2. Aanbod Aanbod = De totale aangeboden hoeveelheid van goederen en diensten Algemene aanbodfunctie = qA = g (p,pk,pa, … ,t,technologie, …) 8 Partiële aanbodfunctie = qA = g (p | pk,pa, … ,t,technologie, …) > qA = g (p) Positief verband P en Q = Als P ↑ dan V ↑ ~ Reservatieprijs = De minimale bereidheid tot ontvangen = p > Marginale kost Inverse vraagfunctie = p =g-1 (qA) Marginale kost = Kost om 1 bijkomende eenheid te produceren Producentensurplus = Het verschil tussen de prijs die producenten effectief ontvangen enerzijds en de prijs die ze minimaal willen ontvangen anderzijds GROEN = De som van de reservatieprijzen GEEL = Wat de producent effectief ontvangt ROOD = Productensurplus Minimaal 1*6000 + (2*6000)/2 12000 Effectief 3*6000 18000 Producentensurplus 6000 → De producenten krijgen meer dan ze minimaal wilden (Producentengeluk) 3. Prijsvorming Vraagoverschot V>A P↑ Aanbodsoverschot V<A P↓ Evenwichtsprijs = De prijs waarvoor de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan ge aangeboden hoeveelheid 9 4. Verschuivingen van vraag en aanbod Verschuiving = Komt voor wanneer er een verandering is van andere verklarende variabelen (behalve de prijs) – Verschuiving van de vraag > Heeft als gevolg een beweging op het aanbod – Verschuiving van het aanbod > Heeft als gevolg een beweging op de vraag Beweging = Enkel de prijs wijzigt Comparatief statische analyse = De kenmerken van de verschillende evenwichtspunten vergelijken Dynamische analyse = Het traject bestuderen dat gevolgd wordt om van E0 naar E1 te gaan 10 Hoofdstuk 4 Elasticiteiten en schokken 1. Elasticiteiten 1.1 Prijselasticiteit Prijselasticiteit = Het geeft de mate weer waarin gevraagde en aangeboden hoeveelheden reageren op prijsveranderingen Lineaire vraagfunctie qv = a – bp -b = RC = Geeft de verandering weer van qv voor een eenheidsverandering van p = ∆qv / ∆p Prijselasticiteit meten Absolute verandering >< Afhankelijk van de munt Relatieve verandering Onafhankelijk van de munt Prijselasticiteit van de vraag Prijselasticiteit: ∑vp = relatieve verandering in gevraagde hoeveelheid Relatieve verandering in prijs = ∆qv . p1 ∆p q1 ∆ =verandering Boogelasticiteit: ∑vp = ∆qv . p1 ∆p q1 ∆ =verandering Grote verandering van p Puntelasticiteit: ∑vp = dqv . p dp q d = afgeleide Kleine verandering van p Elastische vraag: |∑vp| > 1 Prijsstijging (prijsdaling) leidt tot een daling (stijging ) van de inkomsten Inelastische vraag: |∑vp| <1 Prijsstijging (prijsdaling) leidt tot een stijging (daling) van de inkomsten Twee situaties P↑ qv → > qv ↓↓ > p.q ↑ > p.q ↓ > |∑vp| <1 |∑vp| > 1 qv → qv ↑↑ p.q ↓ > p.q ↑ > |∑vp| > 1 |∑vp| <1 OK P↓ - > > OK 11 Perfect elastisch – inelastisch Bij perfect inelastische vraagcurve is er geen reactie van de gevraagde hoeveelheid op prijsveranderingen (q=cte) Bij perfect elastische vraagcurve is er een oneindig grote reactie van de gevraagde hoeveelheid op prijsveranderingen (p=cte) Normale goederen: ∑vp < 0 = De vraagcurve heeft een dalend verloop > Een stijging van de prijs leidt tot een daling van de hoeveelheid Giffengoederen: ∑vp > 0 = De vraagcurve heeft een dalend verloop > Een stijging van de prijs leidt tot een stijging van de hoeveelheid (snobgoederen) Factoren die elasticiteit bepalen (uitleg p 13) - Vervangproducten Dringend karakter van de vraag Het aandeel van het beschouwde goed Beschouwde tijdsperiode De prijselasticiteit van het aanbod Prijselasticiteit: ∑Ap = relatieve verandering in aangeboden hoeveelheid Relatieve verandering in prijs = ∆qA . p1 ∆p q1 ∆ =verandering Boogelasticiteit: ∑Ap = ∆qA . p1 ∆p q1 ∆ =verandering Grote verandering van p Puntelasticiteit: ∑Ap = dqA . p dp q d = afgeleide Kleine verandering van p 12 1.2 Inkomenselasticiteit Budgetaandeel daalt bij toenamen van het Inkomenselasticiteit: ∑Vy = relatieve verandering in gevraagde hoeveelheid Relatieve verandering in inkomen = ∆qv . p1 ∆p q1 ∆ =verandering Noodzakelijke goederen 0 < ∑vy < 1 Inferieure goederen ∑vy < 0 = Er bestaat een negatief verband tussen het inkomen en de gevraagde hoeveelheid > Y↓ dan V↑ ~ (vb: witte producten) Luxe goederen ∑vy > 1 = Het budgetaandeel stijgt als het inkomen toeneemt Budgetaandeel van een goed i wi = = Het bedrag dat je per maand besteed aan goed i Wet van Engel =Het wi van noodzakelijke goederen is hoog bij een laag inkomen ~ (Bewijzen + grafieken op extra notities) 1.3 Kruiselingse prijselasticiteit Kruiselingse elasticiteit ∑Vx,a = relatieve verandering in gevraagde hoeveelheid goed x Relatieve verandering in prijs goed a = ∆qx . pa1 ∆pa qx1 ∆ =verandering Substitutiegoederen ∑vx,a > 0 = Goederen die onderling vervangbaar zijn > pa ↑ dan qvx ↑ (Bier en wijn) Complementaire goederen ∑vx,a < 0 = Goederen die elkaar aanvullen > pa ↑ dan qvx ↓(Benzine en auto) Onafhankelijke goederen∑vx,a = 0 = Goederen die geen invloed hebben op elkaar > pa ↑ dan qvx → (Schoenen en kaas) 2. Ingrijpen van de overheid Waarom ingrijpen? De overheid vindt de prijs of de hoeveelheid te hoog of te laag Hoe ingrijpen? - Niet-marktconform > Geen vrije prijsvorming > Onevenwicht: Vraag- of aanbodoverschot 13 - Marktconform > Vrije prijsvorming > Evenwicht 2.1 Niet-marktconform ingrijpen Prijsregulering = De overheid stelt een maximum- of minimumprijs vast - Maximumprijs =pMAX < p* > De overheid vind p* te hoog Vraagoverschot - Minimumprijs = pMIN > p* > De overheid vindt p* te laag Aanbodoverschot Minimumprijs maximumprijs Toewijzingsmechanisme = Een oplossing om het overschot weg te werken - Zwarte markt = Mag aan hogere prijs worden verkocht Bonnetjes (Oorlogstijd) Vriendjespolitiek (Sociale woningen) - Zwarte markt = Mag aan lagere prijs worden verkocht Opkopen van de overheid (Europees landbouwbeleid) Hoeveelheidregulering = De overheid stelt een maximum- of minimumhoeveelheid vast Vb: Jacht en visvangst Quota = Maximale (minimale) hoeveelheid die van een goed mag (moet) worden verhandeld 2.2 Marktconform ingrijpen Hoe? - Indirecte belastingen Subsidies Indirecte belastingen - Accijns = Belastingen die worden uitgedrukt als een vast bedrag per fysieke eenheid van een product (Vb: accijns op bezine; 0.5/liter) - BTW = Belasting uitgedrukt in verhouding tot de prijs van het goed (21%) Consumentenprijs = De prijs die de consument betaalt > qV = f(pV) Producentenprijs = De prijs die de producent ontvangt > qA = f(pA) Formules p27e.v. 14 Hoofdstuk 5 De consument Keuze van de consument = De consument heeft oneindig aantal behoeften en een beperkt inkomen > Kiezen tussen oneindig aantal goederen en diensten Bouwstenen = De keuze van de consument is gebaseerd op Budgetbeperking = Het inkomen beperkt de mogelijkheden van de consument Voorkeuren van de consument = Voorkeuren geven weer waaraan de consument het inkomen wenst te spenderen 1. Budgetbeperking P1q1 + p2q2 ≤ y Uitgaven aan goed 1 + Uitgaven aan goed 2 ≤ Inkomen > Mogelijkheid tot sparen P1q1 + p2q2 = y Je hebt alles uitgegeven = Limiet > Grens tussen haalbaar en niet haalbaar q2 = ( ) - ( )q1 = Rico = Snijpunt op y-as (q1 = 0) = Snijpunt op x-as (q2 = 0) Budgetbeperking >< Grafiek = Consumptie 1 consument Productiemogelijkheidcurve Grafiek = Productie Maatschappij Budgetverzameling = Verzameling van alle goederen die je kunt kopen met je beschikbaar inkomen 3 Situaties 1. Wijziging inkomen = Verschuiving van de budgetrechte > Y stijgt dan verschuift de budgetrechte naar rechts ~ 2. Wijziging prijs = Wijziging van de helling van de budgetrechte > P stijft dan kantelt de budgetrechte naar links ~ 3. Gelijke wijziging inkomen en prijs (Beiden met willekeurig getal λ)= Budgetrechte blijft ongewijzigd Geldillusie = Illusie dat stijging van het inkomen altijd leidt tot meer koopkracht 15 2. Voorkeuren van de consument 2.1 Indifferentiecurve De consument kan alle combinaties van goederen ordenen volgens voorkeur Goederenbundels = Combinaties van goederen 1 en 2 Indifferentiecurve = Verbindt alle goederenbundels die voor de consument onverschillig zijn > Deze is uniek en geldt voor één bepaalde consument Indifferentiekaart = Verzameling van alle indifferentiecurven Indifferentiekaart 2.2 Substitutievoet ↑ = Rich ng van voorkeur Helling indifferentiecurve = Geeft informatie omtrent de bereidheid van de consument om één eenheid van goed 1 op te geven in ruil voor een aantal eenheden voor goed 2 ~ Substitutievoet = Meet deze bereidheid tot substitutie van goed 1 door goed 2 ~ SV = ∆ ∆ = Altijd negatief! Afname hoeveelheid goed 1 moet worden gecompenseerd door toename goed 2 Tangens = = (Negatief) Tangens = Rico ZR SV = Rico ZR |Substitutievoet| = Tangens van de hoek die gevormd wordt door OR en AR Substitutievoet neemt in absolute termen af lang de indifferentiecurve 16 2.3 Marginale substitutievoet Marginale substitutievoet = Substitutievoet voor minieme (marginale) veranderingen in de hoeveelheden Vergelijk = Boogelasticiteit en puntelasticiteit Voor marginale veranderingen in hoeveelheden verandert de rechte door de punten Z en R in de raaklijn aan de indifferentiecurve in het punt Z MSV = Rico raaklijn in Z > Rico van de raaklijn aan de indifferentiecurve 3. Keuze van de consument Bouwstenen = De keuze van de consument is gebaseerd op Budgetbeperking = Het inkomen beperkt de mogelijkheden van de consument Voorkeuren van de consument = Voorkeuren geven weer waaraan de consument het inkomen wenst te spenderen Keuze bepalen = Confrontatie van budgetrechte met de indifferentierechte Ideale keuze = Goederenbundel, gelegen is op de budgetrechte, die op de ‘hoogte’ indifferentiecurve gelegen is q2 boeken A RC budgetrechte = -p 1/p2 RC raaklijn indifferentiecurve = MSV In E is budgetrechte = raaklijn indifferentiecurve In E is MSV = -p1/p 2 . I E beter dan richting 0 H B q1 CD's 17 4. Verschuiving van het evenwicht 4.1 Wijziging inkomen q2 boeken (y/p2) = 6 (y/p2) = 5 . . 4 E' 3 inkomen = 180 (euro) E inkomen = 150 (euro) 0 (y/p1) = 10 4 (y/p1) = 12 q1 CD's De consument prefereert om het extra inkomen te spenderen aan een extra boek 4.2 Wijziging prijs q2 boeken (y/p2) = 5 3.5 3 . E' . CD kost 15 (euro) E 2 CD kost 25 (euro) 0 2 4 (y/p1) = 6 (y/p1) = 10 q1 CD's Door een stijging van de prijs van de CD’s koopt de consument meer boeken en minder CD’s 4.3 Afgeleide vraagcurve Vraagrechte = Deze rechte kan uit de grafiek met de budgetrechte en indifferentiekaart worden afgeleid Zie tekening in cursus 18 Hoofdstuk 6 De onderneming als organisatie 1. Boekhoudkundige en economische winst Twee winstbegrippen Boekhoudkundige winst Economische winst > Economische theorieën veronderstellen dat ondernemingen streven naar maximalisatie van de economische winst Boekhoudkundige winst (BK) = TO –TK Economische winst = BK – Opportuniteitskosten > Indien negatief zou de eigenaar best zijn winkel sluiten en elders gaan werken Opportuniteitskosten Impliciete kosten >< Boekhoudkundige kosten Expliciete kosten Expliciete kosten = Historisch, werkelijk gerealiseerde uitgaven Impliciete kosten = Opportuniteitskosten die geen deel uitmaken van de expliciete kosten 2. Opbrengstenanalyse 2.1 Opbrengstenfunctie W = TO – TK TO = p.q Vraagfunctie: q = f(p) Inverse vraagfunctie: p = f-1(q) p en q zijn onderling afhankelijk Opbrengsten functie: TO(q) = p.q > p = f-1(q) => TO = f-1(q).q => TO(q) > q = f-1(p) => TO = f-1(p).p => TO(p) totale ontvangsten aardappelen 18 TO 0 2 4 6 8 10 12 hoeveelheid aardappelen 19 2.2 Gemiddelde – Marginale opbrengsten Gemiddelde opbrengsten = Totale opbrengsten gedeeld door de productiehoeveelheid GO = . = = p = f-1(q) Gemiddelde opbrengsten als functie van q is gelijk aan de inverse vraagfunctie Marginale opbrengsten = Verandering in opbrengsten als gevolg van kleine verandering in productiehoeveelheid MO = ∆ ∆ = Mo snijdt de x-as halverwege waar GO de x-as snijdt Bewijs a en b zijn willekeurige getallen MO daalt sneller dan GO = Omdat de prijsverlaging om bijkomende eenheid te verkopen niet enkel slaat op de laatst verkochte eenheid maar op alle eenheden > GO = P > MO = p – daling in opbrengsten (door prijsverlaging) op alle vorige verkochte eenheden 3. Kostenanalyse Totale kosten 20 Gemiddelde kosten = Totale kosten gedeeld door productiehoeveelheid GK = Marginale kosten = Verandering in kosten als gevolg van verandering in productiehoeveelheid MK ∆ ∆ Gemiddelde – Marginale kosten MK < GK, GK daalt MK=GK; GK is minimaal MK > GK; GK stijgt 4. Winstmaximalisatie productie W = TO – TK W(q) = TO(q) – TK(q) > Een onderneming streeft naar een maximalisatie van de winst => Optimale q? Maximale winst? Afgeleide van de winst naar de productiehoeveelheid is gelijk aan 0 =0 - =0 MO – MK = 0 MO = MK MO > MK => Productie uitbreiden MO < MK => Productie inkrimpen MO = MK => Productie niet veranderen Winstmaximaliserende productie = q* ↔ Twee voorwaarden: 1. MO(q*) = MK(q*) MARGINALE GEDRRAGSREGEL 2. MO(q) > MK(q) voor q < q* MO(q) < MK(q) voor q > q* 21 Waarom een 2de voorwaarde? Maximale winst Minimale winst Omzetmaximaliserende productie = q* ↔ Twee voorwaarden: 1. MO(q*) = 0 2. MO(q) > 0 voor q < q* MO(q) < 0 voor q > q* Maximale winst Maximale omzet 22 Hoofdstuk 7 Productie en kosten 1. Productiefunctie 1.1 Productiefunctie Productiefunctie = De hoeveelheid output afhankelijk is van de hoeveelheid productiefactoren (L&K) q = f(L,K) q = Output L = Arbeid Productiefunctie K = Kapitaal Productietechniek = Deze bepaald de vorm van de functie f > Verbetering van techniek = Grotere q moet dezelfde L en K Productiefunctie = Op korte termijn is K een vast gegeven q = f(L,K) K = Vaste hoeveelheid kapitaal Isokwant = Een combinatie van L en K die dezelfde q opleveren ≈ Indifferentiecurve van de consument X = Inefficiënt De helling van de isokwant geeft informatie omtrent de mate van substitueerbaarheid tussen arbeid en kapitaal Technische substitutievoet = Deze meet de waarde van de substitueerbaarheid = Rico van de rechte door de punten Z en R Ik wil EF meer arbeid inzetten, hoeveel kapitaal kan ik in ruil maximaal opgeven? AB ΔL (EF) → ΔK (-AB) TSV = ΔK / ΔL ITSVI = | | | | = = tan α = |RC ZR| 23 Marginale technische substitutievoet = Substitutievoet voor minieme (marginale) veranderingen in de hoeveelheden MTSV = 1.2 Productiviteit Gemiddelde (fysische) productiviteit = Output gedeeld door de gebruikte hoeveelheid arbeid of kapitaal GFPL = GFPK = Rico recht OB = Tan = ( ) ( ) = Gemiddelde productiviteit in B q Rico blauw > Rico rood > Rico blauw . C q(C) A De gemiddelde productiviteit daalt als L stijgt . B q(B) q(A) productiefunctie . L(A) L(B) L(C) L Marginale (fysische) productiviteit = Verandering in output als arbeid of kapitaal met een kleine hoeveelheid toeneemt MFPL = ∆ ∆ Rechte AB = tan GFPK = = ∆ ∆ ( ) ( ) ( ) ( ) Marginale productiviteit van A naar B 24 MFPL voor zeer kleine verandering = Afgeleide van de productiefunctie naar L = Wanneer B nadert tot A wijzigt de rechte AB in de raaklijn aan de productiefunctie in A (of B) Rico blauw > Rico rood > Rico groen De marginale productiviteit daalt als L stijgt q . product iefunct ie q(D) D . q(C) Wet van de variabele marginale opbrengsten = De productiviteit stijgt eerst, bereikt dan een maximum en neemt vervolgend af q(B) B C . . A q(A) Stijgende productiviteit = Door arbeidsverdeling en specialisatie L(A) Gemiddelde productiviteit q L(C) L L(D) Enkel de productiefunctie van deze vorm voldoet aan de aan de wet van de variabele marginale opbrengsten Dalende productiviteit = Door vaste kapitaalvoorraden GP . productiefunctie q(D) L(B) D . q(C) C . . . B C A q(B) B . D . gemiddelde productiviteit . A q(A) L(A) L(B) L(C) L(D) L L(A) L(B) L(C) L(D) L Gemiddelde productiviteit stijgt eerst, bereikt dan een maximum in C en daalt daarna weer De gemiddelde productiviteit is het grootste in C 25 Marginale productiviteit voor een zeer kleine verandering q . productiefunctie q(D) . q(C) MP D C . A q(B) B . . B C . D . marginale productiviteit . A q(A) L(A) L(B) L(C) L L(D) L(A) L(B) L(C) L L(D) Marginale productiviteit stijgt eerst, bereikt dan een maximum in B en daal dan De marginale productiviteit is het grootste in B Marginale – Gemiddelde GP MP MFP > GFP GFP ↑ GP = MP . . B MFP > GFP GFP ↓ C gemiddelde productiviteit marginale productiviteit L(B) L(C) L MFP = GFP dan bereikt GFP een maximum Technische substitutievoet en marginale productiviteit ∆q = MFPL . ∆L ∆q = MFPK . ∆K -------------------------∆q = MFPL . ∆K + MFPL . ∆L ∆q = 0 (Want ligt op dezelfde isokwant) -MFPL . ∆K = MFPL . ∆L = ∆ ∆ = TSV 26 1.3 Schaalopbrengsten Op lange termijn kunnen alle productiefactoren worden aangepast Productiefunctie q = f(L,K) > Alle productiefactoren uitbreiden met een factor λ q’ = f(λL, λK) Verhouding q en q’ = Bepaalt de gerealiseerde schaalopbrengsten q’ > λq q’ = λq q’ < λq Toenemende schaalopbrengsten Constante schaalopbrengsten Afnemende schaalopbrengsten 160 > 1,5 . 100 λ = 1,5 q = 100 q’ = 160 140 > 1,5 . 100 λ = 1,5 q = 100 q’ = 140 Cobb-Douglas productiefunctie q = A. . + >1 + =1 + <1 Bewijs q’ = (λ. L) . (λ. K) q’ = λ .q + >1 + =1 + <1 Toenemende schaalopbrengsten Constante schaalopbrengsten Afnemende schaalopbrengsten = λ q’ > λ.q q’ = λ.q q’ < λ.q . (A. . ) TS CS AS 27 2. Kosten op korte termijn Kostenfunctie Op LT TK(q) = w.L(q) + r.K(q) w = Prijs van arbeid (loon) r = Prijs van kapitaal (afschrijvingen + interest) Op KT TKKT(q) = w.L(q) + r. K TKKT(q) = VK(q) + FK TKKT = 0 indien q=0 Variabele kostenfunctie = De inverse productiefunctie vermenigvuldigd met factor w > Het spiegelbeeld van de productiefunctie VK(q) = w.f-1(q) q VK productiefunctie variabele kostenfunctie L q Wet van variabele marginale opbrengsten De productiefunctie is aanvankelijk convex, vervolgens min of meer lineair en tenslotte concaaf > Productiefunctie De productiefunctie is aanvankelijk concaaf, vervolgens min of meer lineair en tenslotte convex> Variabele kostenfunctie Totale kostenfunctie= Gelijk aan de variabele kostenfunctie vermeerderd met een vaste factor FK TKKT(q) = VK(q) + FK 28 Gemiddelde kosten = De totale kosten gedeeld door de productiehoeveelheid GKKT = Marginale kosten = Verandering in kosten als gevolg van een verandering in productiehoeveelheid MKKT = ∆ ∆ MK voor een zeer kleine verandering = Afgeleide van de totale kosten naar q MKKT = Gemiddelde – Marginale MK > GK GK ↑ MK = GK GK is minimum MK > GK GK ↓ 29 Opsplitsing gemiddelde kosten GK = TK = VK + FK ( GK = GK = + GFK ) GK = GVK + GFK Als q ↑ dan GFK ↓ 3. Kosten op lange termijn Isokostenrechte = Rechte die alle combinaties van L en K heeft die eenzelfde TK opleveren TK = w.L + r.K TK = Gegeven kostenniveau K= - .L Keuze voor de producent inzake L en K Kostenanalyse op lange termijn q’ = f(λL, λK) q’ > λq TS q’ = λq CS q’ < λq AS 1 = Toenemende schaalopbrengsten 1 3 2 2 = Constante schaalopbrengsten 3= Afnemende schaalopbrengsten 30 Hoofdstuk 8 Volmaakte mededinging 1. Kenmerken Kenmerken Zeer veel vragers en aanbieders > Prijsnemers Transparant Homogeen Vrije toe- en uittreding > In praktijk niet echt mogelijk , maar het is wel een referentiepunt want het is het beste mogelijke uitkomst 2. Marktvraag – Individuele vraag Marktvraag = De som van de vraag van alle individuele consumenten = De som van de vraag voor alle individuele ondernemingen Marktaanbod vertegenwoordigen = Dit is moeilijk voor de producten om dat ze met zoveel zijn dat ze elk maar een klein deel uitmaken van het totale marktaanbod p p Marktvraagcurve prijs v/e prijs v/e kg aardappelen kg aardappelen Vraagcurve individuele onderneming 6 A E p* 3 p* 3 V 0 6 q* 12 hoeveelheid aardappelen qV en qA 0 hoeveelheid aardappelen q V en qA Opbrengstenfunctie voor individuele onderneming TO(q) = p.q p en q zijn onderling onafhankelijk 31 Rico = P = P* P = P* MO = GO ! Enkel bij volmaakte mededingen: GO = MO = P 3. Optimale productiehoeveelheid Marginale gedragsregel = Optimale productie (q*)kan worden afgeleid uit analyse van marginale opbrengsten en kosten 1. MO(q*) = MK(q*) 2. MO(q) > MK(q) MO(q) < MK(q) Voor q < q* Voor q > q* 32 Analyse van TO en TK = Optimale productie kan hier ook worden uit afgeleid Break-even productie = Een punt waarbij TO = TK Winst = TO – TK Nulresultaat TO = TK GO = GK Verlies TO < TK GO < GK 4. Individueel marktaanbod Aanbodcurve verbindt steeds de prijs met de aangeboden hoeveelheid MK-curve verbindt de prijs met de aangeboden hoeveelheid MK-curve = Aanbodcurve (Enkel in dit H8) Reservatieprijs = Minimale prijs die de producent vraagt voor een bepaalde q p = g-1(qA) 33 Marginale kost = Kost om één bijkomende eenheid te produceren P < MK P > MK Minder produceren want laatste eenheid wordt met verlies verkocht Meer produceren want bijkomende eenheid wordt met winst verkocht Op lange termijn sluiten indien q=0 W<0 TO < TK P=GO < GK P < GK Op korte termijn sluiten indien q=0 CK < VK+CK-TO TO < VK P=GO < GVK P < GVK Aanbodcurve op LT 5. Marktevenwicht Aanbodcurve op KT A A 5.1 Ondernemingen met dezelfde kostenstructuur MO = GO GO > GK => Economische winst (voor alle ond.) => Toetreding van nieuwe bedrijven 1. MO = GK GO = GK => Nulresultaat => Geen toe- of uittreding => Evenwicht 3. MO = MK GO < GK => Verlies => Uittreding 34 Nulresultaat = Alle ondernemingen produceren tegen een minimale GK > Stabiele situatie Toetreding = A↑ en P↓ Uittreding = A↓ en P↑ 5.2 Ondernemingen met verschillende kostenstructuur Marginale onderneming = De laatst toegetreden onderneming moet een nulresultaat boeken Inframarginale ondernemingen = Alle overige ondernemingen kunnen winst boeken Zie extra blad! 6. Welvaartsinterpretatie Criterium van Pareto = Een maatschappelijke toestand is Pareto-efficiënt als het onmogelijk is de welvaart van ten minste één individu te doen toenemen zonder dat de welvaart van ten minste één ander individu afneemt Welvaart An B A is niet Pareto-efficiënt D A C B D C Pareto-efficiënt Welvaart Jan Criterium van Pareto – Marktvorm = Een marktvorm is Pareto-efficiënt als het onmogelijk is de welvaart van de consumenten (of producenten) te doen toenemen zonder dat de welvaart van de producenten (of consumenten) afneemt Welvaart consumentensurplus B D C Welvaart Producentensurplus Consumentensurplus = Het verschil tussen prijs die de consumenten maximaal willen bestalen enerzijds en de prijs die ze effectief moeten betalen anderzijds Producentensurplus = Het verschil tussen de prijs die de producenten effectief ontvangen enerzijds en de prijs die ze minimaal willen ontvangen anderzijds Eerste welvaartstheorema = Volmaakte mededingen zonder overheidsinmengingen leidt tot een Pareto-efficiënte situatie 35 Overheidsinmengingen Overheidsregulering Prijsregulering Quota = 3000 Consumentensurplus ↓ > Moet zijn surplus afgeven aan producent Producentensurplus ↓ Welvaartsverlies = Verliesdriehoek Niet pareto-efficiënt met overheidinspraak Quota = 2,5 Consumentensurplus ↓ Producentensurplus ↓ > Moet zijn surplus afgeven aan consument Welvaartsverlies = Verliesdriehoek Niet pareto-efficiënt met overheidinspraak Som van CS en PS is maximaal in punt E Het is onmogelijk op CS of PS nog te verhogen zonder de welvaart van de andere te verlagen Pareto-efficiënt zonder overheidsinspraak 36 Hoofdstuk 9 Monopolie Volmaakte mededinging Zeer veel aanbieders Prijsnemer >< Monopolie 1 aanbieder (NMBS, Post, …) Prijszetter 1. Oorzaken van monopolie Monopolie is enkel mogelijk met toetredingsbelemmeringen Wettelijke toetredingsbelemmering Technologische toetredingsbelemmering 1.1 Wettelijke toetredingsbelemmering Wettelijke toetredingsbelemmering = Het bestaan van een wet die verbied concurrenten te laten toetreden tot de markt Overheidsbedrijven (NMBS) Vestigingswetten (Apotheken) Toekennen van octrooien en patenten (Geneesmiddelen) 1.2 Technologische toetredingsbelemmering Technologische toetredingsbelemmeringen Schaalvoordelen en natuurlijke monopolie Absoluut kostenvoordeel Schaalvoordelen en natuurlijke monopolie = Door deze schaalvoordelen is het onmogelijk om als nieuwe speler tot de markt toe te treden - Als de nieuwe concurrent dezelfde prijs als de monopolist wil vragen, maakt hij verlies omdat hij nooit dezelfde hoeveelheid als de monopolist kan aanbieden (GO<GK) - De nieuwe concurrent moet een hogere prijs vragen dan de monopolist om een nulresultaat te boeken (GO=GO) => Toetredingsbelemmering > Monopolist heeft altijd voordeel pM = Monopolist qM = Aangeboden hoeveelheid door de monopolist pC = Nieuwe concurrent qC = Aangeboden hoeveelheid door de nieuwe concurrent Grote kosten Kleine hoeveelheid Natuurlijk monopolie = GK en de marktvraag liggen dicht bij elkaar. De monopolist kan produceren aan een lage GK 37 Absoluut kostenvoordeel = Voor elke q is de monopolist beter af GKM < GKC Monopolist heeft beter - Personeel - Technologie - Ligging 2. Optimale productiehoeveelheid Volmaakte mededinging TO GO MO PM Monopolie TO GO MO P TO TO MO = GO = P MO GO GO = Vraag GO ≠ MO Marginale gedragsregels = Deze regels bepaald de optimale productiehoeveelheid MO(q*) = MK(q*) MO(q) > MK(q) MO(q) > MK(q) q < q* q > q* > Volmaakte mededinging: GO en MO hebben een horizontaal verloop > Monopolie: GO en MO hebben een dalend verloop Winstmaximaliserende productie W = q.GO – q.GK => W = q.(GO-GK) WINST W = TO – TK is element van het aanbod => Verbind p* en q* => Ligt dus niet op MK want A ≠ MK bij monopolie 38 Verschil monopolie en volmaakte mededinging 1. Monopolie Volmaakte mededinging A ≠ MK A = MK 2. Monopolie produceert niet tegen een minimale GK Alle individuele ondernemingen bij een volmaakte mededinging hebben dezelfde kosten 3. Monopolie Volmaakte mededingen p > MK p = MK 3. Prijsdiscriminatie Prijsdiscriminatie = De monopolist rekent verschillende prijzen aan voor verschillende eenheden Prijsdiscriminatie van de 1ste graad = Voor elke eenheid van het verkochte goed een verschillende prijs aanrekenen > Reservatieprijs Reservatieprijs = De maximumprijs die de consument wil betalen voor een bepaalde q p = f-1(qV) Reservatieprijs = Extra opbrengst en dus extra winst door prijsdiscriminatie 1ste graad Winst Reservatieprijs is altijd gelegen op V Maximalisatie van de opbrengst Voordeel voor de producent => Niet realistisch! Prijsdiscriminatie 2de graad = Markt wordt opgedeeld in verschillende segmenten Zie extra blad 4. Welvaartsanalyse Volmaakte mededinging zonder overheidsinmenging leidt tot een Pareto-efficiënte situatie > Volmaakte mededinging is beter dan monopolie 2 bewijzen zullen duidelijk maken dat een monopolie geen kostenvoordeel heeft ten opzichte van de volmaakte mededinging 39 Bewijs 1 AVM = Dit gedeelte maakt deel uit van de CS en PS bij een volmaakte mededinging. Maar bij een monopolie heb je dus een welvaartsverlies => Monopolie is niet Pareto-efficiënt V = A bij VM => Dus geen marginale gedragsregel Je kan de marginale gedragsregel enkel toepassen voor 1 bedrijf of bij een monopolie Veronderstelling: MK van MON = Som van MK van alle individuele onderneming van VM > MON heeft geen kosten voor- of nadeel MKMON = ∑ =∑ = AVM Bewijs 2 PMON > PVM qMON < qVM PMON PVM qMON qVM Monopolie is beter dan volmaakte mededinging bij 2 voorwaarden 1. Monopolie kan leiden tot kostenvoordeel tov volmaakte mededinging 2. Monopolie kan leiden tot hogere productie en lagere prijs indien de vraag voldoende elastisch is 40 Hoofdstuk 10 Onvolmaakte mededinging en productdifferentiatie 1. Oligopolie Oligopolie = Er zijn een klein aantal aanbieders en de vraag is afhankelijk van de reactie van een andere aanbieders Vb. 2 tankstations in 1 dorp Competitief oligopolie = De verschillende aanbieders maken onderling geen afspraken en staan in directie concurrentie met elkaar > Elke aanbieder streeft naar een maximalisatie van de winst Coöperatief oligopolie = De verschillende aanbieders maken onderling afspraken omtrent prijs en/of productiehoeveelheid. Ze treden samen op als monopolist > q* samen vastleggen Nadelen coöperatief oligopolie 1. Kartelvorming = onwettig Waarom? Monopolie is niet Pareto-efficiënt > Overheid zal dit bestrijden 2. Stabiliteit van kartel is problematisch Quota wordt niet altijd nageleefd Quota naleven? Wanneer er een quota is opgesteld houden de meeste aanbieders zich er niet aan, omdat ze denken dat ze meer zullen verdienen als de ze quota overschrijden Oplossing? De enige manier is bindende afspraken maken zodat iedereen zich aan de quota houdt > KAN NIET want kartelvorming is tegen de wet 2. Monopolistische mededinging Kenmerken Veel aanbieders VM Vrije toe- en uittreding VM Productdifferentiatie MON Verhandeld product is perfect homogeen Productdifferentiatie = Bewuste strategie van de producent om eigen product te onderscheiden van de concurrenten Vraag marktvormen Monopolie: grootste prijszettingsmacht Wijziging van p heeft weinig invloed op V Volmaakte mededinging: Prijszettingsmacht = 0 Ze hebben geen invloed op de V > Prijsnemer VVM VMM VMON 41 Oorzaken productdifferentiatie Kwaliteitsverschillen Bestaande merken (ondersteund door intensieve reclame) Vb: Merk Mercedes is groter dan het merk Dacia Lokalisatievoordelen Vb: Kruidenier om de hoek is makkelijker bereikbaar dan winkel in de stad Dienstverlening gepaard gaande met en na de verkoop Vb: Vandenborre verleend meer hulp na verkoop dan de Makro Optimaal productieniveau – KT Winst = q.GO – q.GK => W = q.(GO-GK) De vraagrechte is bij monopolistische mededinging iets vlakker dan bij een monopolie Optimaal productieniveau MM ≈ Optimaal productieniveau MON Optimaal productieniveau – LT Veronderstelling: Alle ondernemingen hebben dezelfde kostenstructuur GO = GK => W = 0 Winst => Toetreding => V(=GO) krimpt Waarom? De nieuwe concurrenten nemen de klanten weg van de bestaande aanbieders Maar: Totale marktvraag blijft gelijk 42 Hoofdstuk 11 Toepassing: De arbeidsmarkt 1. Vraag Winstmaximaliserende productie = q* MO(q*) = MK(q*) MO(q) > MK(q) MO(q) > MK(q) Marginale gedragsregel q < q* q > q* Vraag naar arbeid = Productiviteit in fysische eenheden = Productiviteit in geld Prijs van arbeid (loon) infunctie van de gevraagde hoeveelheid arbeid => Inverse partiële vraagfunctie MFPL = L = f(w) of w = f-1(L) Waarom dalend? We veronderstellen dat MFPL daalt als functie van L = P . MFPL Prijselasticiteit van de vraagnaar arbeid ∆ = ∆ Marginale productiviteit We zitten in een dalend gebied 43 Bewegen op de curve Ik beweeg op de curve als het loon stijgt of daalt Verschuiven van de curve Er is een verschuiving van de curve als andere verklarende variabelen stijgen of dalen, verschillend van het loon MWPL Er is een verruiming/inkrimping door stijging/daling p en/of MFPL > MWPL = p.MFPL Vraag naar arbeid op LT en KT Vraag naar arbeid op LT is meer gevoelig voor loonsverandering dan op KT Waarom? Arbeid kan op LT worden vervangen door kapitaal Kapitaal is op LT veriabel 2. Aanbod # Consumptie Aanbod van arbeid T=L+l L = # arbeidstijd l = # vrije tijd Voorbeeld: ¾ l L T = # beschikbare tijd 44 - Stijging van l leidt tot een daling van L - Daling van L leidt tot een daling van C => Stijging van l leidt tot een daling van C q1 = CD q2 = Boeken p1 = Prijs CD p2 = Prijs boeken Vrije tijd Consumptie Prijs vrije tijd Prijs consumptie w p A = Niveau van consumptie indien l = T > Er is dus geen arbeidstijd (Ziekte, zwanger, …) ≈ Budgetrechte: p1.q1 + p2.q2 = y Budgetrechte = Verzameling van alle combinaties van goed 1 en 2 die eenzelfde kostprijs y hebben Prijs vrije tijd = Opportuniteitskost > Hoogst mogelijke loon Prijs consumptie = Prijs die men besteed voor de dagelijkse consumptie ≈ Budgetrechte: w.l + p.C = ? = w.T + p.A p.C = w(T-l) + p.A C = - ( ).l + ( ).T + A F F = w.T + p.A Rico = Snijpunt y-as = - ( ) Budgetrechte = Verzameling van alle combinaties van vrije tijd en consumtpie die eenzelfde kostprijs hebben 45 Indifferentiecurven = Verzameling van alle combinaties van C en l waartussen de persoon indifferent is Hoe meer vrije tijd ik heb en hoe meer ik kan consumeren, hoe beter Optimaal punt? E Doelstellingsfunctie: MAX(indifferentiecurve) Beperking: Budgetrecht Veronderstelling: w stijgt => |Rico| stijgt => Budgetrechte wordt steiler Rico = - ( ) Stijging van het loon leidt tot een daling van de vrije tijd Vraag naar vrije tijd Aanbod van arbeid T=l+L = reëel loon L en l zijn elkaars spiegelbeeld. Als L stijgt dan daalt l ~ Stijging loon leidt tot daling vrije tijd Stijging loon leidt tot stijging arbeidstijd Inkomenseffect = Vanaf een bepaald loon, kan een verdere loonsstijging leiden tot een daling van het aanbod van arbeid 3. Evenwicht 46 Hoofdstuk 12 Publieke goederen en externe effecten 1ste welvaartstheorema = Volmaakte mededinging zonder overheidsinmenging leidt tot een Paretoefficiënte situatie Twee beperking voor het welvaartstheorema 1. Aanwezigheid van externe effecten en publieke goederen 2. Pareto-efficiënte situatie leidt niet tot ‘eerlijke’ verdeling => In deze gevallen is er wel overheidsinterventie nodig 1. Externe effecten Externe effecten = Gedrag van economische agenten hebben invloed op nut of productiemogelijkheden van andere economische agenten, zonder dat daarvoor via de markt compensaties worden betaald > Productiekosten die niet in de MK-curve zitten Voorbeeld: Chemische bedrijf loost afvalstoffen in een rivier Nut (plezier, geluk) van wandelaar langs verdorven rivier daalt Productiemogelijkheden van brouwerij die stroomafwaarts het water gebruikt daalt Het chemische bedrijf betaalt geen vergoeding aan wandelaar of brouwerij pareto efficiënt ≠ pareto efficiënt Totale kosten van blijvende vervuiling Kost van vervuiling per geproduceerde eenheid Overheid moet accijns heffen zodat kosten per eenheid stijgen met kosten van vervuiling per eenheid 2. Publieke goederen Publieke goederen = Collectieve goederen Kenmerken Niet-uitsluitbaar Je kan niemand uitsluiten om te consumeren Niet-rivaliteit De MK om het goed aan een extra individu aan te bieden = 0 47 Hoofdstuk 13 Verdeling en herverdeling 1ste welvaartstheorema = Volmaakte mededinging zonder overheidsinmenging leidt tot een Paretoefficiënte situatie Twee beperking voor het welvaartstheorema 3. Aanwezigheid van externe effecten en publieke goederen 4. Pareto-efficiënte situatie leidt niet tot ‘eerlijke’ verdeling => In deze gevallen is er wel overheidsinterventie nodig 1. Hoe welvaartsverdeling meten? 1.1 Welvaart en inkomen Welvaart = Rijkdom en vermogen > Je kan het vermogen van iemand niet meten Inkomen = Dit is een maatstaf de gebruikt word om de welvaar van iemand te weten Verdeling van welvaar > Verdeling van inkomen Welvaart benaderen door inkomen Lorenzcurve Zwart = Perfect gelijke verdeling Groen= Perfect ongelijke verdeling Rood = In werkelijkheid 1.2 Inkomensverdeling Inkomensverdeling = Deze wordt traditioneel voorgesteld door de Lorenzcurve en wordt berekend met het Gini-coëfficiënt 48 Gini -coëfficiënt = Kleeft een waarde op de ongelijkheid zoals die blijkt uit de Lorenzcurve 1 L M Lengte =1 Groen L M Perfect ongelijke verdeling (extreem voorbeeld) Oppervlakte gebied tussen blauw&rood Oppervlakte gebied tussen rood&groen Oppervlakte L ligt altijd tussen 0 en ½ Oppervlakte 2L is gelegen tussen 0 en 1 ½ = Perfect ongelijk 0 = Perfect gelijk Gini-coëfficiënt = G = 2L L+M = ½ G = 2L G = 2 ( ½ - M) = 1 – 2M 2. Hoe inkomensverdeling aanpassen? Overheid kan inkomensverdeling aanpassen door Heffen van belastingen Hoge inkomens betalen meer belastingen Stelsel van sociale zekerheid Uitkering werkloosheid, pensioen, … => Gini-coëfficiënt daalt Hoge inkomens betalen meeste bijdragen Lage inkomens krijgen meeste uitkeringen 49