het toepassen van communicatietheorieën in het professionele leven

advertisement
HET TOEPASSEN VAN COMMUNICATIETHEORIEËN IN HET PROFESSIONELE LEVEN
1
Introductie in de communicatietheorie
WAT IS COMMUNICATIE?
Communicatie is het proces waarbij mensen op een interactieve manier betekenissen creëren, ondersteunen en
managen.
WAT IS EEN THEORIE?
Een theorie levert een abstracte manier om het communicatieproces te begrijpen. Een theorie kan een aspect van de
communicatie zo belichten dat je het proces steeds duidelijker begrijpt. Een theorie kan ook het begrijpen van een proces
verbergen of de relatieve importantie van zaken verdraaien.
We veronderstellen een communicatietheorie als een systematische samenvatting van het karakter van het
communicatieproces.
Theorieën kunnen verschillende functies hebben, namelijk:
 samenvatten
 de aandacht richten op bepaalde concepten
 onze observaties verhelderen
 communicatiegedrag voorspellen
 het voortbrengen van persoonlijke en sociale veranderingen
Er bestaan drie soorten theorieën:
 Commonsense theory (theorieën uit het dagelijkse leven):
Deze theorie wordt gecreërd door ieders persoonlijke ervaringen of kunnen dienen als hints richting de omgeving van
iemand. Ze vormen vaak de basis over de besluiten die we maken hoe te communiceren. Deze theorie wordt niet
ondersteund door onderzoek.
(Voorbeeld: naar beneden kijkt als je liegt)
 Working theory (theorieën op HBO-niveau, met praktische insteek):
Dit zijn algemene veronderstellingen uit bepaalde professies over de beste technieken iets te doen. Working theories
zijn meer systematischer dan commonsense theories, want zij representeren geaccepteerde manieren om bepaalde
zaken te doen bij een bepaald beroep.
 Scholarly theory (theorieën op universitatir niveau, met theoretische insteek):
Deze theorie heeft systematisch onderzoek ondergaan. Ze leveren meer doortastende accurate en abstracte
verklaringen voor communicatie dan commonsense theories en working theories, maar ze zijn wel complexer en
moeilijker te begrijpen. Maar als je het communicatieproces echt beter wilt begrijpen biedt de scholarly theory een
goede uitkomst.
DE LINK TUSSEN THEORIE EN ONDERZOEK
Er bestaan verschillende theorieën over wat een proces tot stand brengt:
 Inductive theory development (gegronde theorie):
De beste theorieën ontstaan uit de resultaten van systematische studie. Een theorie wordt ontwikkeld op basis van
resultaten.
 Deductive theory development (wetenschappelijke methode):
Een hypothese, of een working theory, wordt ontwikkeld, voordat er enig onderzoek is gedaan. Nadat de theorie is
opgesteld wordt er data verzameld om de theorie te testen of te verfijnen. Dat gaat net zo lang door tot het bewijs
voor de theorie overtuigend is. De uiteindelijke theorie noemen we een law (wet).
Beide benaderingen gaan ervan uit dat theorieën dynamisch zijn: ze veranderen als de data dat nodig acht en de data is
er om de theorie te bevestigen.
WAT IS ONDERZOEK?
Er bestaan verschillende soorten onderzoek:
Primary research: onderzoek gerapporteerd door de eerste onderzoeker (degene die het onderzoek heeft opgesteld en
de data heeft verzameld)
Secundary research: onderzoek gerapporteerd door iemand anders dan degene die de data heeft verzameld.
Primary research vind je vaak in academische artikelen, secundary research vaak in kranten, tijdschriften, handboeken
en tekstboeken. Primary research is vaak waardevoller dan secundary research; het is meer een bron van informatie.
Met secundary research lopen lezers de kans dat de schrijver de resultaten van het onderzoek verdraaid heeft of
verkeerd begrepen heeft.
Er bestaan verschillende manieren voor onderzoek in de communicatiewetenschap:
 Experiment: een experiment is de enige onderzoeksmethode waarin te zien is dat het ene het andere veroorzaakt:
het ontdekken van causale verbanden.
De onderzoeker houdt zich bezig met twee variabelen. Een variabele is een begrip van twee of meer waarden.
◦ De independent variable is de veronderstelde veroorzaker.
◦ De dependent variable is het veronderstelde effect.
Manipulation: het vaststellen van causale verbanden door controle.
◦
◦

Laboratory experiments: vindt plaats in een gecontroleerde setting, zodat de onderzoeker zijn vorderingen
beter kan controleren (bijvoorbeeld in een woonkamer)
Field experiment: vinden plaats in een natuurlijke omgeving. (bijvoorbeeld in een winkelcentrum, school,
bibliotheek)
Survey research: onderzoek om uit te vinden hoe iemand denkt, voelt of denkt zich te gaan gedragen. Voorbeelden
zijn onder andere marktonderzoek, doelgroepanalyse, organisatie-audit etc.
◦ Interview: ondervraagden antwoorden mondeling (face-to-face, via de telefoon)
Voorbeeld is een focus-group: als de interviewer een discussie leidt van een groep mensen over een product
of programma.
◦ Questionnaire: ondervraagden antwoorden schriftelijk (e-mail, of ter plekke)
Interviews zijn beter voor complexe vraagstukken, omdat uitleg mogelijk is. Vragenlijsten zijn goed voor gevoelige
vraagstukken in verband met anonimiteit.
Twee sleutelbegrippen bij het hanteren van óf interview óf survey research:
 Questioning: survey biedt middelen om vragen te beantwoorden van een groep mensen om de gevoelens, gedachten
en gedragingen te kunnen begrijpen.
◦ Open-ended questions: antwoorden in eigen woorden, zo kort of lang als men zelf wil.
◦ Closed-ended questions: antwoorden op verschillende soorten antwoordmogelijkheden.
 Sampling: onderzoekers zijn vooral bezig met grote groepen mensen als ze onderzoek doen. Alle mensen met een
bepaald karakteristiek element heet een population. Een sample is een kleine groep mensen uit die population.
◦ Random sample: ieder lid van een doelgroep heeft een gelijke kans geselecteerd te worden.
◦ Nonrandom sample: vrijwillige bijdrage aan een onderzoek:
– Convenience sample: gemakkelijke steekproef
– Purposive sample: doelbewuste steekproef
Er betsaan verschillende manieren van tekstanalyses:
Text: een geschreven of opgenomen boodschap.

Textual analysis wordt gebruikt om:
◦ de inhoud;
◦ structuur of;
◦ karakter
van boodschappen te ontdekken, en ook om:
◦ boodschappen te evalueren, met een focus op sterktes, zwaktes, effectiviteit of ethiciteit.
◦
Rhetorical criticism: een systematische manier voor beschrijven, analyseren en evalueren van de
overtuigende kracht van boodschappen.
Historical criticism: hoe de geschiedenis de boodschappen vorm geeft.
Genre criticism: evalueert bepaalde soorten boodschappen.
Feminist criticism: hoe er over geslacht wordt geproduceerd en gereproduceerd in boodschappen.
 Content analysis: probeert de gebeurtenis van bepaalde soorten boodschappen te identificeren, classificeren en te
analyseren. Vier stappen:
1. selectie van een bepaalde tekst
2. ontwikkeling van inhoudscategorieën
3. de inhoud in categorieën verdelen
4. analyse van de resultaten
 Interaction analysis (converstaion analysis): onderzoekt de interpersoonlijke communicatie met de nadruk op het
karakter en de structuur van de interactie.
◦ Voordeel: omvat het geven en nemen wat onderdeel uitmaakt van de meeste communicatie-ervaringen.
Nadeel van de drie analyses is dat de actuele effecten op de doelgroep niet alleen door teksten kan worden vastgesteld.
◦
◦
◦
Onderzoek naar regels en bedoelingen van communicatie binnen een bepaalde cultuur of context. Het onderzoek moet
plaatsvinden in de natuurlijke omgeving van de groep en dat de desbetreffende methodes worden toegepast op wat zich
in die omgeving plaatsvindt.
Complete participants: volledig geïntegreerd in de setting zonder dat de onderzochte personen weten van het onderzoek.
Participants observers: de onderzoeker wordt volledig betrokken bij de cultuur of context, maar hij laat zijn
onderzoeksagenda toe, alvorens toe te treden tot de omgeving.
Complete observer: onderzoekers die geen interactie hebben met de deelnemers, waardoor de resultaten objectief
blijven.
SOCIALE WETENSCHAPPEN EN DE MENSHEID
Twee studiestromen in de gedragswetenschappen die zijn gebaseerd op filosofische veronderstellingen:
 Humanistic approach: gaat uit van een pragmatische invalhoek (mensen zijn reactieve reactors).
◦ subjectiviteit
◦ iedere persoon is uniek
◦ eigen interpretatie (ookal beïnvloed door sociale omgeving)
◦ doel is het begrijpen van communicatieprocessen
◦ focus van onderzoek is holistic: er wordt gekeken naar alle aspecten van de gehele situatie.
◦ methoden van onderzoek zijn: etnografie (contect en cultuur in zijn algemeenheid) en kwalitatieve
dataverzameling
 Social scientific: gaat uit van een deterministische invalshoek (ervaringen uit het verleden zorgen ervoor dat mensen
op een bepaalde manier handelen).
◦ objectviteit
◦ door standaardisatie zijn patronen van communicatie toe te schrijven aan alle mensen, te allen tijde
(generaliseren)
◦ doel is het begrijpen en voorspellen van communicatieprocessen
◦ manier van onderzoek is deductief
◦ focus van onderzoek particularistic: bepaalde waarden toeschrijven aan een subcultuur
◦ methoden van onderzoek zijn: experimenten en kwantitatieve dataverzameling
EVALUATING THEORY
Vijf criteria voor evaluating theory:





Accuracy: Ondersteunt onderzoek dat de theorie werkt zoals de theorie zegt dat het werkt?
Practicality: Zijn er werkelijk gebeurde toepassingen gevonden voor de theorie?
Simplicity: Is de theorie geformuleerd met de vereiste (zo min mogelijk) begrippen of stappen?
Consequence: Is de theorie consequent met haar eigen veronderstellingen en met andere theorieën?
Acuity: In welke mate verduidelijkt de theorie een andere complexe ervaring?
2
Theorieën over intrapersoonlijke communicatie
INTRAPERSOONLIJKE COMMUNICATIE BESCHREVEN
Intrapersoonlijke communicatie is communicatie met jezelf.
MESSAGE DESIGN LOGICS (O'Keefe)
MDL houdt in dat mensen een verschillende kijk hebben op het karakter en de functie van communicatie en daardoor
ook andere soorten boodschappen vormen. Het verschil in soort boodschap is belangrijk wanneer een persoon met een
onenigheid wat betreft communicatie te maken krijgt, zoals omgaan met een lastige collega.
Er bestaan drie MDL's:
 Expressive Message Design Logic: Communicatie wordt gezien als een middel om de gedachten en gevoelens van
de zender over te brengen. (bv: openheid, eerlijkheid, duidelijkheid)
 Conventional Messgae Design Logic: Communicatie wordt gezien als een spel dat in samenwerking met anderen
wordt gespeeld. (bv: gepastheid, hetgeen wat goed en fout is)
 Rhetorical Message Design Logic: Communicatie wordt gezien als een middel om situaties te creëren en om over
verscheidene doelen te onderhandelen (andermans communicatie als een poging om het standpunt van een ander te
kunnen begrijpen).
Als mensen beiden een zelfde MDL gebruiken in een onenigheid zullen ze de problemen benoemen als
communicatieprobelemen. Als men verschillende MDL's gebruikt zullen de problemen toekennen aan foute bedoelingen,
verkeerde overtuigingen en ongewenste persoonskenmerken. In tegenstelling tot persoonskenmerken zijn MDL's niet
stabiel, maar kunnen zich over een gehele levensloop ontwikkelen en veranderen. De expressive MDL is de minst
ontwikkelde en de rhetorical MDL is de meest ontwikkelde soort.
ATTRIBUTION THEORY (Heider)
Oordelen en conclusies die ons redenen voor gedrag leveren noemen we attributions. De attribution theory legt het
cognitieve proces uit die iemand gebruikt als iemand probeert causale verklaringen te vinden voor gedrag.
Individuen proberen vaak vast te stellen of de gedraging in kwestie veroorzaakt wordt door dispositionele factoren of
situationele factoren:
Dispositionele factoren: interne of persoonlijke kenmerken. Deze factoren zijn stabiel en uniek.
Situationele factoren: externe dynamieken die relatief gezien onbestuurbaar zijn en zijn vastgesteld door de omgeving of
de situatie. Externe factoren variëren meer, want ze zijn gebaseerd op de context van de situatie.
Gebaseerd op de AT zijn er ook andere theorieën opgesteld:
 Correspondent inferences (Jones & Davis):
De ontvanger schrijft de oorzaak van een gedraging toe aan dispositionele factoren en de ontvanger beoordeelt ook de
bedoelingen van de zender.
Er zijn verschillende factoren die iemand kan overwegen als hij het doel van een andermans gedraging probeert vast te
stellen:
◦ Choice: het beoordelen van bedoelingen door te kijken of de zender alternatieven heeft.
◦ Assumed social desirability: als iemand zich niet gedraagt volgens sociale normen, ben je geneigd het
gedrag toe te schrijven aan het ware karakter van die persoon.
◦ Social role: publieke positie, helpt het vaststellen van de intentie van een gedrag.
◦ Prior expectations: je eerdere ervaringen of kennis met een persoon kan je gedachten over zijn intenties
beïnvloeden.
◦ Hedonic relevance: de mate waarin je gelooft dat het gedrag van een persoon je aantrekt.
◦ Personalism: het geloof dat iemand zich gedraagt om je te helpen of pijn te doen.
 Kelley's Covariation Model (Kelley):
Legt het causale karakter uit van het totale toeschrijvingsproces. Men beoordeelt de causaliteit van andermans gedrag
door het beoordelen van vier factoren:
◦ Consensus: Zouden andere mensen hetzelfde reageren in dezelfde situaties?
◦ Consistency: Gedraagt de persoon zich op andere momenten op dezelfde manier?
◦ Distinctiveness: Gedraagt de persoon zich in de ene situatie anders dan in de andere?
Als de beoordelingen hierover worden gecombineerd kan de waarnemer de controleerbaarheid van de persoon
vaststellen. Twee vormen:
 Interior locus of control: als de persoon zijn gedrag onder controle had kunnen houden.
 Exterior locus of control: als het gedrag onvermijdelijk blijkt te zijn.
Bij hoge consensus, hoge consistency en hoge distinctiveness is er een situatie gevormd van externe (of situationele)
toeschrijving: het is een onbestuurbare situatie. Bij hoge consensus, lage consistency en hoge distinctiveness wordt het
gedrag als externe situatie beoordeeld. Er is sprake van lage consistentie want er is niet langdurig geobserveerd. Deze
situatie doet zich ook voor bij een lage consensus, lage consistency en hoge distinctiveness.
Bij lage consensus, hoge consistency en lage distinctiveness wordt er een interne toeschrijving vastgesteld.
UNCERTAINTY REDUCTION THEORY (Berger & Calabrese)
Je sociale leven is gevuld met dubbelzinnigheden. URT probeert uit te leggen en te voorspellen wanneer, waarom, en
hoe mensen communicatie gebruiken om hun twijfels te verminderen tijdens interactie met anderen.
Men kan alleen onder drie specifieke voorwaarden onzekerheid verminderen:
 Anticipation of future interaction: je zal de onzekerheid over iemand sneller doen laten verminderen, die je
waarschijnlijk snel weer zal zien.
 Incentive value: het denkbeeld over iemand zal beter zijn als die persoon je kan complimenteren of straffen.
 Deviance: als iemand raar, excentriek of zich ongewoon gedraagt, wat je verwachtingen tegenspreekt, zal de
onzekerheid over die persoon sneller afnemen.
Er zijn twee soorten onzekerheid:
 Behavorial uncertainty: hoe moet men zich gedragen in een bepaalde situatie?
 Cognitive uncertainty: wat zijn mijn gedachten over iets of iemand?
Het proces van onzekerheid verminderen wordt toegeschreven aan 8 vanzelfsprekende waarheden:
 Axiom 1:
Als je verbale communicatie met je communicatiepartner toeneemt, zal je niveau van onzekerheid over die persoon
afnemen.
 Axiom 2:
Als nonverbale communicatie toeneemt, zal onzekerheid verminderen en vice versa.
 Axiom 3:
Hoe groter je onzekerheid, hoe meer je gedrag informatiezoekend is.
 Axiom 4:
Als onzekerheid in een relatie hoog is, het niveau van intimiteit zal dan laag zijn.
 Axiom 5:
Hoe meer onzeker je bent, des te meer zul je gebruik maken van wederkerige communicatiestrategieën.
 Axiom 6:
Hoe meer gelijkheden je opmerkt bij je communicatiepartner, hoe minder de onzekerheid wordt.
 Axiom 7:
Als onzekerheid afneemt, zal de sympathie toenemen.
 Axiom 8:
Gedeelde communicatienetwerken of gedeelde banden verminderen onzekerheid.
Je communiceert om een reden en je creërt cognitieve plannen dat de individuele sociale interactie begeleidt. Er zijn drie
strategieën:
 Passive strategy: Men observeert de omgeving en in het geheim verzamelt men clues over welk gedrag gepast is en
welke houding en overtuiging anderen hebben.
 Active strategy: Je zoekt naar informatie bij een derde.
 Interactive strategy: Je gaat meteen door naar de bron en vraagt om informatie.
EXPECTANCY VIOLATIONS THEORY (Burgoon)
Legt uit wat de verschillende opinies zijn die men toeschrijft aan het geweld of overtredingen in de eigen omgeving.
Verschillende aannemingen EVT:
 Mensen hebben behoefte aan persoonlijke ruimte en connecties.
 EVT maakt verwachtingen over hoe mensen reageren op een bepaalde schending. Als reactie kan men reciprocate(vergelden) of compensate- (goedmaken-) strategie gebruiken.
Alvorens een voorspelling te maken over een vergelding, moet je eerst drie begrippen evalueren:
◦ Expectancy: wat zal een voorkóming doen in een situatie? Dat hangt af van de context van het gedrag, de
relatie met de persoon, en de karakteristieken van de mededeler.
◦ Violation valence: als je hebt voorgesteld dat een gedrag anders was dan je verwachtte, beoordeel je
vervolgens het gedrag. De positieve of negatieve evaluatie die je maakt van iemands gedrag wat je niet had
verwacht.
◦ Communication reward valence: evaluatie die je maakt van degene die de schending pleegt.
– Reward: de bevoegdheid van iemand om jou te geven wat je wilt.
– Punishment: de bevoegdheid van iemand je straf te geven.
Nu is het mogelijk om de verwachtingen of die individu die de schending gepleegd heeft waargenomen, het gedrag zal
vergelden of goedmaken. Als de violation valence als positief wordt gezien en de communicator reward valence ook, zal
het gedrag positief worden vergolden en andersom ook.
Bij een negatieve violation valence en een positieve communication valence zal het negatieve gedrag worden
goedgemaakt.
Bij een negatieve reward valence met een positief gedrag zal je de persoon het voordeel van de twijfel geven.
3
Theorieën over interpersoonlijke communicatie
Interpersoonlijke communicatie: omvat de boodschappen die plaatsvinden tussen twee afhankelijke personen.
IPC-boodschappen worden aangeboden om relaties in te wijden, af te bakenen of te bevorderen. IPC slaat op zowel de
inhoud als kwaliteit van de doorgegeven boodschappen en op de mogelijkheid voor verder ontwikkelen van een relatie.
SYSTEM APPROACHES
De kern van alle system approaches is de focus op het onderling afhankelijke dat ontwikkeld wordt als mensen in
interactie staan met elkaar.
System approaches: communicatie is het middel waardoor systemen worden gecreërd en ondersteund.
SA levert macro- en microbenaderingen om de communicatie die in een relatie plaatsvindt te bestuderen.
Macrobenadering: Hoe worden kleine groepen mensen (werkgroepen, families etc) beïnvloed door grotere sociale
instituties (bedrijven)?
Microbenadering: Hoe beïnvloeden individuen en interpersoonlijke relaties als groep elkaar?

System: een groep van individuen die met elkaar in verband staan om een gehele groep te vormen (bv. familie,


Subsystem: een kleiner deel van de groep als geheel (bv. ouders in familie, verdedigers in sportclub)
Suprasystem: een groter systeem waarin het systeem opereert (bv. bloedverwantennetwerk, National Football

Non-summativity: het geheel is groter dan de som van de afzonderlijke gedeeltes.


Positive synergy: het vermogen om met een groep meer te bereiken dan als individu.
Negative synergy: een groep bereikt minder dan de individuele delen.


Homeostasis: verwijst naar de natuurlijke balans binnen groepen.
Equifinality: er zijn meerdere manieren om hetzelfde doel te bereiken.
sportclub)
League)
Palo Alto Group
Er zijn vijf grondstellingen van communicatie:
 Impossibility of not communicating: Al het gedrag heeft de mogelijkheid om communicatief te zijn, ondanks het feit of
de zender communicatief wilde zijn met de boodschap.
 Content and relationship levels: Als mensen met elkaar in interactie staan, zenden zij bepaalde boodschappen uit en
kunnen verbaal of nonverbaal zijn. Tijdens het zenden van die inhoud wordt ook toegevoegde informatie verzonden.
Relationship level houdt dan in hoe de inhoud begrepen moet worden, met name in termen van communicatie.
 Punctuate sequences of behaviour (onderstrepen van volgordes van gedrag) : Ondanks dat makers van
communicatieboodschappen proberen oorzaken en effecten toe te wijzen aan interacties, zullen de interactoren de
interactie hetzelfde zien, maar andere oorzaken en effecten hebben.
 Digital and analogical codes: Digitale codes is de manier waarop het symbool en de betekenis van het symbool
willekeurig aan elkaar zijn gelinkt. Analogische codes is of het symbool lijkt op wat het voor moest stellen.
Communicatie vindt zowel digitaal als analogisch plaats, maar er zijn sterktes en zwaktes van beide middelen en
communicatoren hebben moeite het verschil tussen deze twee te verklaren.
 Interaction can be symmetrical or complementary: Als men zich hetzelfde gedraagt, is dat symmetrisch. Als men zich
anders gedraagt is dat complementair (niet tegenovergesteld, maar in een ander patroon).
POLITENESS THEORY (Brown & Levinson)
Politeness theory legt uit hoe en waarom individuen proberen hun gezicht te promoten, beschermen of redden, ofwel hoe
we onze eigen en andermans identiteiten door interactie behandelen, in het bijzonder door het gebruik van
beleefdheidsstrategieën.
Men is bezig met het eigen gezicht te behouden.
 Face: gewenste zelfimago, die je wil laten overbrengen op anderen.
◦ Positive face: iemands behoefte om verlangd, geaccepteerd of aardig gevonden te worden.
◦ Negative face: iemands behoefte om zich vrij te gedragen, zonder de tegenwerking van anderen.
Mensen zijn rationeel en doelgericht ingesteld. Je hebt keuzes en maakt communicatieve beslissingen om je relationele
en taakgeoriënteerde doelen te bereiken en daarbij ervoor zorgen je gezicht te behouden.
Bepaald gedrag is gezichtbedreigend.
 Face-threatening acts: spijt, complimenten en kritiek.
 Facework: bepaalde boodschappen die de FTA's tegenwerken of minimaliseren.
◦ Preventive facework strategies: communicatie-activiteiten die iemand voor zichzelf of anderen kan gebruiken
om FTA's af te wenden (vb: onderwerpen vermijden, veranderen, doen alsof het niet is gebeurd).
◦ Corrective facework strategies: boodschappen die iemand kan gebruiken om eigen gezicht te herstellen, of
om te helpen een gezicht te herstellen na een FTA (vb: ontwijking, humor, spijt).
Suprastrategies:
 Avoidance: iemand kiest ervoor niet te communiceren op een manier die schaamte oplevert of het gezicht van
iemand anders doet verliezen.
 Going off record: subtiel hints geven of indirecte suggesties doen over het gezichtsbedreigende onderwerp.
 Negative politeness: een poging doen om een andermans gezichtsbehoeften te herkennen.
 Positive politeness: de spreker benadrukt de ontvangers behoefte voor een positief gezicht.
 Bald on record: de communicator doet geen poging om andermans gezicht te beschermen en begaat een FTA.
Factoren die PS beïnvloeden zijn:
 social distance: sociale afstand
 power: macht
 risk: risico
SOCIAL EXCHANGE THEORY (Thibaut en Kelley)
Maakt duidelijk wanneer en waarom men bepaalde persoonlijke relaties ontwikkelt en voortzet en terwijl andere te
beëindigen, en legt uit hoe tevreden je bent met de relaties die je besloot te behouden.
Persoonlijke relaties zijn een functie van het vergelijken van behaalde voordelen afgezet tegen kosten om die voordelen
te bereiken.
Mensen doen moeite voor de voordelen terwijl ze kosten verminderen (= minimal principle).
Men is van nature egoïstisch.

Outcome of a relationship: verhouding van beloningen tot kosten in een bepaalde relatie (Rewards – Costs =

Comparison level: wat een persoon beloont wat hij verwacht te ontvangen.

Outcome)
Verwachtingen zijn gebaseerd op:
◦ modellen van relaties
◦ eigen ervaringen met relaties
◦ media
Comparison level of alternatives: als iemand ontevreden is over de relatie, waarom gaat hij er dan mee door?
Voorspellingen SET:
Outcomes > CL = satisfied
Outcomes < CL = dissatisfied
Outcomes > Clalt = stay
Outcomes < Clalt = end
DIALECTICAL PERSPECTIVE (Baxter & Montgomery)
Relaties zijn dynamisch. Het is mogelijk voor een relatie om een bepaald niveau te handhaven of om een constante
toestand te bereiken.
 Praxis: relaties zijn nog lineair (gaan altijd vooruit), noch repetitive (herhalend). Een relatie kan intiemer of minder
intiem worden naarmate de tijd.
 Change: de enige garantie in een relatie is dat die verandert.
 Contradictions: relaties zijn gegrond in het onderling afhankelijke, maar negeren onderlinge contradicties.
 Totality: benadrukt de onderlinge afhankelijkheid tussen relatiepartners.
Tensions (spanningen) in relaties tussen personen:
 Autonomy-connection dialectic: verwijst naar de spanning tussen het verlangen om zich verbonden te voelen met een


partner en het verlangen om een gevoel van onafhankelijkheid te behouden.
Openness-closedness: de kracht tussen het willen openen van jezelf, terwijl je de privacy wilt behouden.
Predictability-novelty: spanning tussen het willen van stabiliteit terwijl je ook mogelijkheden voor spontaniteit wilt.
Tensions tussen relaties in de sociale wereld:
 Inclusion-seclusion dialectic: benadrukt de spanning tussen het hebben van een sterke vriendschap en
familienetwerken, maar ook tijd allen of met je partner door willen brengen.
 Revelation-concealment: verlangen om vrienden en familie relationele informatie te vertellen, maar je wilt ook privacy.
 Conventionality-uniqueness: verlangen om een traditionele relatie te hebben, maar ook een unieke relatie.
Strategieën voor spanningen:
 Selection strategy: het kiezen van de ene behoefte ten koste van de andere.
 Cyclic alteration: vervullen van een beheofte en de andere beheofte op latere tijdstip vervullen (back-andforthstrategy of coping)
 Segmentation: deelt relaties in, in datgene wat overeenkomt en dat wat niet overeenkomt en voor dat laatste zoek je
een middenweg.
 Integration: omvat verschillende variaties en is gebaseerd op het verenigen van aspecten van beide polen om zo een
meer bevredigende beheofte te vervullen.
4
Theorieën over cultuur
Cultuur: de identificatie met en aanvaarding in een groep dat symbolen, betekenissen, ervaringen en gedrag met elkaar
deelt.
Cross-cultural communication: de vergelijking van twee of meer culturele gemeenschappen.
Intercultural communication: de actuele interactie tussen leden van verschillende culturen.
HOFSTEDE'S CULTURAL DIMENSIONS (Hofstede)
De analyse van Hofstede concludeert dat er vijf dimensies zijn die gebruikt worden om verschillende culturen te
beoordelen en er verschillen in aan te brengen.
 Individualism-collectivism
Hoe mensen zichzelf definiëren en hun relatie met anderen.
Vier kenmerken over individualism:
◦ De individu is de meest belangrijke eenheid in een sociale omgeving in individualistische culturen en is de
focus met name op zichzelf gericht.
◦ Individualistische culturen stressen zelfstandig. Mensen uit individualistische culturen leggen meer de
nadruk op 'negative face'-behoeften in vergelijking met collectivistische culturen.
◦ Individuele vooruitgang wordt beloond. In individualistische culturen wordt competitie als iets goeds gezien.
◦ ndividualistische culturen waarderen het unieke aan elk individu.
Collectvism: wijst op een sociaal systeem dat is gebaseerd op kliekjes en out-groups.
Vier kenmerken over collectivism:
◦ Inzichten, behoeften en doelen van de groep zijn belangrijker dan van een individu.
◦ Verplichting aan de groep is de norm.
◦ De eigen persoon is beschreven in relatie tot anderen, niet afzonderlijk van anderen.
◦ Men focust meer op samenwerking dan op competitie.
◦
◦
High-context communication style: een boodschap heeft de neiging indirect te zijn, ontwijkend of
onbesproken om iemand niet te beledigen (met name in collectivistische culturen).
Low-context communication style: hecht waarde aan de directe, expliciete manier van uitdrukken van
meningen (met name in individualistische culturen).
 Avoiding uncertainty
Het ontwijken van onzekerheid kan getypeerd worden als de mate waarin mensen in een cultuur nerveus worden van
situaties die ze beschouwen als ongestructureerd, onduidelijk of onvoorspelbaar.
◦ High-uncertainty avoidance cultures: proberen om onzekerheid te mijden(met name in collectivistische
culturen).
◦ Low-uncertainty avoidance cultures: zijn meer geneigd om risico's te nemen en innovaties te doen (met
name in individualistische culturen).
 Power distance
Gaat over de mate waarin mensen met geringe macht in de maatschappij onredelijkheid als normaal en acceptabel
beschouwen.
◦ High power distance: als macht als een zeldzaam hulpmiddel gezien wordt en machtsafstanden natuurlijk en
onvermijdelijk zijn.
◦ Low power distance: waarderen van verkleining van machtsafstanden.
 Masculinity-feminity
De relatie tussen biologische seksen en wat wordt gezien als gepast gedrag als het gaat om geslacht.
◦ Masculine cultures: Culturen die geloven in typische man-vrouwpatronen.
◦ Feminine cultures: Culturen die een minder strakke rolverdeling kennen wat betreft gedrag gebaseerd op de
biologische sexen.

Long term and short orientation
◦ Long term orientation: gaat over zuinigheid, besparingen, volharding en de bereidheid om zelf een doel te
◦
bereiken, achteraan te stellen.
Short term orientation: verlangen naar onmiddelijke voldoening.
COMMUNICATION ACCOMODATION THEORY (Giles & Copland)
Bezorgt een informatief platform waarvan we culturele verschillen en gelijkenissen kunnen begrijpen als het gaat om
spraak en taal.
Social Identity Group: de manier waarin we onszelf en anderen categoriseren:
◦ In-groups: sociale connectie waarbij iemand voelt dat hij daarbij hoort.
◦ Out-groups: sociale connectie waarbij iemand voelt dat hij daar niet bij hoort.
 Convergence: als iemand een deel van een in-group wil zijn, gedraagt hij zich hiernaar.
 Divergence: als je jezelf wilt differentiëren van een bepaalde groep.
Consequenties van aanpassing:
CONVERGENCE
DIVERGENCE
Positieve effecten
Negatieve effecten
- toegenomen aantrekkingskracht
- incorrecte stereotypen van out-groups
- sociale goedkeuring
- merkbare minachtzaamheid
- toegenomen overtuiging
- verlies van persoonlijke identiteit
- beschermt culturele identiteit
- opkomen van machtverschijning
- toegenomen sympathie
- waargenomen minachting van out-groups
- waargenomen gebrek aan steun
- toegenomen psychologische afstand
FACE NEGOTATION THEORY (Ting-Toomey)
Gebruikt 'face' om culturele verschillen uit te leggen en ze te voorspellen als het gaat om conflictmanagement.

Face concern: bewustzijn van andermans gezichtsbehoeften.
Positieve en negatieve 'face' zijn onderling afhankelijke tegestellingen. Deze spanning creërt een 'face concern dilemma':
hoe richt je je eigen 'face needs' als ze je partners 'face needs' in gevaar brengen?
Volgens FNT richten individualistische culturen zich op 'negative face': geven de voorkeur zichzelf te presenteren als
vertrouwelijk en onafhankelijk.
Volgens FNT richten collectivistische culturen zich op 'positive face': geven de voorkeur zichzelf te presenteren als
aangenaam, samenwerkend, en geïnteresseerd in relaties.

Conflict: waargenomen en actuele niet te vergelijken zaken van waarden, verwachtingen, processen, of uitkomsten
tussen twee of meer individuen.
Vijf conflict styles:


Assertiveness: bezorgdheid over jezelf
◦ Avoid: hebben gebrek aan assertiviteit en medewerking
◦ Accomodating: samenwerken met anderen, maar laten weinig assertiviteit zien
◦ Compete: gebrek aan assertiviteit, richten zich tot anderen
Cooperation: bezorgdheid over anderen
◦ Compromising: heeft verminderde bezorgdheid voor zichzelf en anderen
◦ Collaborating: een hoog aanzien voor zichzelf en anderen, erg assertief en medewerkend
Conflict styles op duale dimensies:
 Self-face concern: je eigen positieve en negatieve 'face needs'
 Others-face concern: positieve en negatieve 'face needs' van je partner
 Mutual-face concern: het erkennen van positieve en negatieve 'face needs' bij jezelf en anderen
Drie toegevoegde stijlen:
 Emotional expressive style: benadrukt iemands verlangen om te reageren opzijn gevoelens
 Passive aggressive: probeert zijn partner in het geheim schuldig te late voelen
 Third-party help: voelt zich beter als hij iemand anders buiten de relatie om te helpen bij het conflict
GENDER AND COMMUNICATION: A TWO WAY CULTURE PERSPECTIVE (Canary & House and Wood & Dindia)


Sex: genetisch bepaald, je biologische samenstelling
Gender: psychologische en sociale uitingen over wat iemand voelt wat hij is, manier van gedragen.
We lijken meer op de andere sexe dan dat we ervan verschillen. Drie theorieën:



Standpoint theory: mannen en vrouwen hebben verschillende ervaringen, wat hun kijk op de wereld bepaalt. Door
deze verschillen communiceren ze beide anders.
◦ Standpoint: een positie waarop de de wereld bekijkt en begrijpt.
Gender styles: vrouwen gebruiken communicatie om contact met anderen tot stand te brengen. Mannen gebruiken
communicatie om macht over anderen tot stand te brengen of te behouden.
Muted Group: Omdat mannen meer macht hebben in een maatschappij, is taal en betekenis eerder gericht op een
mannelijke kijk van het leven. Vrouwen moeten zich aanpassen of worden ongehoord.
5
Theorieën over overtuiging'
Persuasion: communicatie van mens tot mens dat is ontworpen om anderen te beïnvloeden of hun geloof, waarden en
houding te veranderen.
Eisen aan persuasion:
 Persuasion gaat om een doel en de intentie om dat doel te bereiken.
 Communicatie is een middel om dat doel te bereiken.
 De ontvanger moet een vrije wel hebben.
Attitude: een neiging, die een relatieve tijd in stand blijft, om positief of negatief teneover iets te staan.
Attitudes zijn voorbijsnellend, noch gebaseerd op grillen. Het zijn geleerde evoluties en zijn te veranderen en kunnen
bovendien gedrag beïnvloeden.
SOCIAL JUDGMENT THEORY (Sherif)
Gaat ervan uit dat als je dingen weet over bepaalde onderwerpen van iemands houding, kan dat jou clues opleveren hoe
die persoon op een effectieve manier en persuasieve manier te benaderen.
Mensen maken evaluaties over de inhoud van boodschappen, gebaseerd op anchors (houdingen).
Elke attitude kent drie categorieën:
 Latitude of acceptance: al de ideeën die iemand acceptabel acht.
 Latitude of rejection: al de ideeën die iemand onacceptabel acht.
 Latitude of noncommitment: al de ideeën waarvoor je geen mening hebt.
Om de ontvangers houding over een onderwerp in kaart te brengen, wordt een ordered alternatives questionnaire
gebruikt. De map van iemands houding over een onderwerp is een functie hoe ego-involved hij over dat onderwerp is.
Boodschappen die in een latitude of acceptance vallen, worden positief bekeken. Boodschappen die in een latitude of
rejection vallen worden negatief bekeken.
Dat kan uitgelegd worden aan de hand van twee processen:
 Contrast effect: wordt gezien wanneer het verder staat van iemands houding dan dan het eigenlijk is, zien we vaak in
een latitude of rejection
 Assimilation effect: wordt gezien wanneer het valt in de latitude of acceptance, de ontvanger minimaliseert het
verschil tussen de positie van de boodschap en de eigen positie.
ELABORATION LIKELIHOOD MODEL Petty & Cacioppo)
De doelen, waarnaar wordt gestreefd met persuasieve boodschappen, gebruiken mentale processen van motivatie en
redeneringen (of gebrek daaraan) om persuasieve boodschappen te accepteren of te weigeren.
Twee mogelijke routes voor beïnvloeding:

Central route (elaborated route):
◦
◦
◦
overvloed aan informatie
rationele argumenten
bewijzen om bepaalde conclusies te ondersteunen
Centrale route kan alleen succesvol zijn in lange-termijnverandering, als:
◦ het doel in hoge mate gemotiveerd moet worden om alle gegeven informatie te verwerken of wanneer;
◦ het doel de boodschap op een cognitieve manier moet verwerken.
◦
Verschillende soorten 'elaborated arguments':
◦ Strong arguments: creërt een positief cognitief antwoord de hoofden van de ontvangers, terwijl men ook op
een positieve manier op een lijn zit met het gellof van de ontvangers.
◦ Neutral arguments: genereert een niet te committeren gognitief antwoord van de ontvanger.
◦ Week argument: produceert een negatief cognitief antwoord naar de persuasieve boodschap toe.
 Peripheral route:
Gaat uit van de ontvangers emotionale betrokkenheid en overtuigt meer dan de oppervlakkige middelen.
Verschillende soorten peripheral cues:
Signaleert het gebruik van perifere boodschappen.
◦ Authority: de overtuiger gebruikt gezag om het publiek te overtuigen
◦ Commitment: iemands toewijding bij een product of politieke partij
– Foot-in-the-door-tactic: iemand overtuigt je eerst iets kleins te doen. Het wordt dan moeilijk om nee
te zeggen tegen andere grotere verzoeken.
◦ Contrast effects: gebruik maken van ongelijke punten ter vergelijking
◦ Liking: 'if we like you, we like your ideas'
◦ Reciprocation: probeert een geef-en-neem-relatie te beïnvloeden
◦ Scarcity: Aast op iemands zorgen of gemis over iets
◦ Social proof: gaat uit van groepsdruk
Verschillende soorten perifere boodschappen:
◦ Positive peripheral message: die als gunstig door het publiek worden gezien en die een positieve, affectieve
status creërt
◦ Neutral peripheral message: dat een ontvanger emotioneel gezien ambivalent (met twee tegenstrijdigheden)
is
◦ Negative peripheral message: produceert negatieve emotionele antwoorden
COGNITIVE DISSONANCE THEORY (Festinger)
Voorspelt dat invloed vaak een intrapersoonlijke gebeurtenis is, dat plaatsvindt als de incongruentie tussen houding en
gedrag een spanning creërt om ons gedrag en geloof te veranderen.
Men maakt gebruik van schemata: cognitieve structuren om nieuwe informatie te organiseren Om nieuwe informatie te
begrijpen en te gebruiken, moet je schemata gebruiken waaraan je de nieuwe informatie kunt linken.
Drie relaties tussen geloof en gedrag:
 Irrelevance: geloof en gedrag hebben niets met elkaar te maken
 Consonance: als twee stimuli of stukjes informatie in balans zijn of congruentie bereiken
 Dissonance: als twee stimuli of stukjes informtaie elkaar tegenspreken
Magnitude of dissonance: niet alle dissonantie is gelijk gecreërd. Sommige vormen van incongruentie produceren groter
ongemak dan andere.
Hoeveelheid dissonantie gemeten door:
 Perceived importance: hoe belangrijk het is
 Dissonance ratio: hoeveelheid ongemak die iemand voelt
 Rationalize: rechtvaardigen van houding in tegenstelling tot acties
Iemand neemt verschillende stimuli waar om de dissonantie te verminderen:
 Selective exposure: men ontwijkt informatie die inconsistent is met vooraf vastgesteld geloof en gedrag
 Selective attention: als je jezelf moet blootstellen in een situatie die in contrast is met je geloof ben je alleen bezig je
geloof te herbevestigen en geen acht te slaan op zaken die je geloof zouden kunnen tegenspreken.
 Selective interpretation: men zal dubbelzinnige informatie zo ontcijferen zodat die consistent is met het vooraf
vastgestelde geloof.
 Selective retain: men behoudt informatie die de mening zal handhaven, terwijl men informatie die dissonantie creërt,
verwijdert of vergeet.
CDT wordt vaak gezien als postdecision theory:
men probeert zichzelf te overtuigen, nadat een besluit is gemaakt, dat het besluit goed was.
NARRATIVE PARADIGM (Fisher)
Legt de nadruk op de effectiviteit van invloed door narrotation (de symbolische woorden en acties die mensen gebruiken
om meningen te bepalen, overtuigen door verhalen).
Vijf veronderstellingen:
Hetgeen wat mensen uniek maakt en waardoor het verschilt van andere wezens, is de mogelijkheid verhalen te vertellen.
 Omdat levens en begrip van realiteit gecentreerd is op deze subjectieve verhalen hebben mensen een manier nodig
welke verhalen geloofwaardig zijn en welke niet.
◦ Narrative rationality: methode van beredenering waardoor iemand kan vaststellen hoe geloofwaardig
iemands verhaal is, gaat uit van good reasons als basis voor de meeste besluiten.
◦ Narrative coherence: als het verhaal goed loopt, zinnig is en geloofwaardig is.
◦ Narrative fidelity: als het verhaal waar is en congruent met onze ervaringen.
 Wat iemand als good reason ziet is gebaseerd op cultuur, karakter, geschiedenis, waarden, ervaring en wat men leuk
vindt.
 Rationaliteit is vastgesteld door het karakter van de persoon als vertellende mensen.
 De wereld zoals mensen die kennen is gebaseerd opparen van samenwerkende en tegenstrijdige verhalen.
De narrative paradigm kan vergeleken worden met de Westerse nadruk op Rational World paradigm:
Narrative paradigm
Rational World paradigm
 Mensen zijn van nature verhalenvertellers
• Mensen zijn rationeel
 Communicatie, overtuiging en besluitvorming
• Communicatie, overtuiging en besluitvorming zijn
zijn gebaseerd op de logica van goede redenen
gebaseerd op sound arguments
 Wat iemand ziet als good reason is vastgesteld
• Sterke argumenten blijven je bij door specifieke
ieders cultuur, karakter, ervaringen en waarden
criteria voor soundness en logica
 Rationaliteit is geaseerd op ieders bewustzijn op • Rationaliteit is gebaseerd op de nauwkeurigheid van
hoe consistent en betrouwbaar een verhaal lijkt
informatie en op de betrouwbaarheid van het
wanneer die wordt vergelen met eigen (of
reasoning process dat is gebruikt
andermans) beleefde ervaringen.
 Mensen ervaren de wereld als een serie van
• De wereld en de realiteit worden gezien als een serie
verhalen uit welke we kiezen. Als we keuzes
van logische relaties die zijn voortgekomen uit
maken produceren we en herproduceren we
reasoned argument
deze realiteit
6
Theorieën over leiderschap
Management: een formele positie in een organisatorische hiërarchie. Verschil met leiderschap is dat management
gebaseerd is op een gestructureerde positie, leiderschap niet.
LIKERT'S FOUR SYSTEMS (Likert)
Er zijn vier verschillende leiderschapsystemen in een organisatie:
System 1: exploitative authoritive system:
◦ Leiders motiveren hun werknemers door dreigementen en straffen
◦ Communicatie is top-down
◦ Werknemers zijn vijandig tegen organisatorische doelen
◦ Tevredenheid en productiviteit scoren niet hoog
◦ Hoge turnover (omloopsnelheid personeel)
 System 2: benevolent authoritive system:
◦ Leiders zijn minder controlerend dan in System 1
◦ Communicatie is top-down
◦ 'Lagere' werknemers maken beslissingen voor alleen op hun niveau
◦ Leiders proberen hun mening eerder te verkopen dan te communiceren
◦ Motivatie wordt bereikt door beloning en straf
◦ Tevredenheid en turnover beter dan System 1
 System 3: consultative system:
◦ het gebruiken van beloningen voor motiveren en ook straffen
◦ 'Lagere' medewerkers betrekken bij besluitvorming en doelbepaling
◦ Na discussies met ondergeschikten worden doelen opgesteld
◦ Productiviteit, tevredenheid en turnover
 System 4: Participated system:
◦ Omvat betrokkenheid door alle niveaus in besluitvorming en doelbepaling
◦ Communicatie is intensief, zonder niveau
◦ Motivatie wordt bereikt door compensation systems, het waarderen van prestaties en vaardigheden
◦ Elke medewerker heeft iets te zeggen hoe het bedrijf moet functioneren
◦ Hoogste productiviteit en tevredenheid en laagste turnover
TRANSFORMATIONAL LEADERSHIP (Bass)
Transactional leadership:


Leiders zoeken naar consistente en solide prestaties van ondergeschikten
Leiders vervullen de behoefte van de werknemer als die zich voldoet aan verwachtingen wat betreft prestatie



Drie kenmerken transactionele leiders:
Ze werken met ondergeschikten m duidelijkdoelen op te stellen en beloven beloning als die wordt behaald
Beloningen en beloften voor beloningen in ruil voor inspanning
Staan open voor zelf-interesse van personeel, met name als ze daarmee doelen kunnen bereiken
Transformational leadership:







Gebaseerd op bepaalde houdingen en gedrag die organisatorische veranderingen steunen
Proberen te zoeken naar uitzonderlijke situaties
Gebruiken van ideeën en acties van ondergeschikten als katalysator voor transformatie
Vier facetten transformationeel leiderschap:
Idealized influence: inspanningen om positieve houding onder werknemers te bereiken wat betreft het werk en onder
elkaar
Inspirational motivation: werknemers wordt een duidelijke wil en visie gepresenteerd
Intellectual stimulation: stellen eigen aannemingen ter discussie en moedigen nieuwe aan (verschil in mening)
Individualized consideration: overweegt elke individuele behoefte, terwijl ontwikkeling wordt gesteund en
inspanningen worden begeleid
Onderzoek heeft transformationeel leiderschap aan emotionele intelligentie gelinkt.
EQ: geloof en vaardigheden die organisatieprocessen vergemakkelijken
Vijf componenten emotional intelligence:
 Self-awareness: mogelijkheid eigen gemoedstoestand, emoties en driften te herkennen en te begrijpen met ook het
effect op anderen (kwaliteiten: zelfvertrouwen, zelfkritiek)
 Self-regulation: mogelijkheid om vernietigende impulsen en gemoedstoestanden een andere richting te geven of
onder controle te hebben. (kwaliteiten: tevreden met dubbelzinnigheid, open voor verandering)
 Motivation: Passie voor werk komt door redenen als geld en status, neiging om doelen te bereiken met energie en
volharding. (kwaliteiten: optimisme, overtuiging)
 Empathy: mogelijkheid om de emotionele samenstelling van anderen te begrijpen. (kwaliteiten: culturele
gevoeligheid, gefixeerdheid van mensen)
 Social skill: vaardigheid in het managen van relaties en bouwen van netwerken. (kwaliteiten: overtuiging, geloof in
samenwerking)
CONTINGY MODEL (Fiedler)
Leiders moeten hun gedrag aanpassen aan situationele noodzaken.


Task leader: richt zich in eerste instantie op het bereiken van organisatorische doelen (productivity)
Relationship leader: benadrukt positieve relaties tussen alle leden van de groep (satisfaction)
Een maatstaf van situationele controle:
 Leader-member-relation: niveau van trouw en steun aan de leider
 Task-structure:
◦ Clarity: helderheid van de groepsdoelen
◦ Path multiplicity: aantal mogelijke handelswijzen die voor de groep mogelijk zijn
◦ Effect verifiability: niveau waarop effecten en besluiten helder zijn
◦ Specificity: Specificatie van gemaakte besluiten
 Position power: mate van macht van de leider
De combinatie van deze drie elementen leidt tot bepaling van controle over de situatie.


In hoge en lage control situations is een taak-georiënteerde stijl het effectiefst
In gemiddelde control situations is een meer open, overwogen en meewerkende stijl het meest effectief, want een
leider kan issues van een lagere moraal gebruiken.
lEADER-MEMBER EXCHANGE (Graen)
De leider behandelt elke ondergeschikte anders.
Relatie tussen leiders en ondergeschikten:
<-----------
1
------ 3 ------
2 ---------->
1. Leader-member exchange (in-group relationships):
worden gekenmerkt door onderling vertrouwen, sociale steun en sympathie en er is sprake van veel interactie
2. Supervisory exchange relationships (out-group relationships):
interactie tussen leider en ondergeschikte wordt gevormd door hun functies en contractuele verplichtingen
3. Middle-group relationships:
Kent de elementen van 1 en 2. Interactie is onpersoonlijk, soms sociale steun, kent verder een gemiddeld vertrouwen
en sympathie
Wat bepaalt de soort relatie tussen leider en ondergeschikte?
 Liking: gelijkheid tussen leider en ondergeschikte (hoe meer linking, des eerder sprake van leader-member
exchange)
 Performance: prestatie van werknemer (Wordt prestatie beïnvloedt door leader-member exchange of andersom?)
7



Theorieën over groepscommunicatie
Group: een systeem van meer of drie individuen die gericht is op het bereiken van het zelfde doel en die elkaar
beïnvloeden
Aggregate: het aantal mensen in de groep
Team: een voortdurende, gecoördineerde groep mensen die samenwerken
INTERACTION PROCESS ANALYSIS/ SYMLOG (Bales)
Legt de patronen van groespdiscussie uit, met name in termen van leiderschap, het creëren van een proces om
groepscommunicatie te analyseren.
Binnen groepen zijn er verschillende patronen:
Positive and mixed actions
 Seems friendly
 Dramatizes
 Agrees
Attempted answers
Questions
Negative and mixed answers
• Gives suggestions
• Asks for information
• Disagrees
• Gives opinions • Asks for opinions
• Shows tension
• Gives information
• Asks for suggestions • Seems unfriendly
Groepen willen twee doelen bereiken:
 Task goals: Communicatie die wordt ingezet om groepsdoelen te bereiken. Het vragen en ontvangen van informatie.
Wordt bewezen door productiviteit.
 Maintenance goals: doelen die worden bereikt door socio-emotionele communicatie, overeenstemming. Wordt
bewezen door samenhang.
Na onderzoek vervolg op theorie:
System for the Multiple level observations of groups (SYMLOG)
Theorie over groepsdynamiek en een praktische methode om groepsgedrag te meten en veranderen.
Groepsleden evalueren zichzelf of anderen op óf hun waarden óf hun gedrag op drie dimensies:
 Forward (accepting authority vs backward (rejecting authority)
 Positive (friendly behaviour vs negative (unfriendly behaviour)
 Upward (dominant) vs downward (submissive= onderdanig)
Field diagram: visuele plaatje van de groep
Gebaseerd op deze data kunnen groepscoalities en netwerken worden geïdentificeerd, net als perceptuele barrières die
effectiviteit bemoeilijken.
SYMBOLIC COVERGENCE THEORY (Bormann)
Groepsleden creëren en behouden samen een gedeeld bewustzijn, inclusief gedeelde mening door interactie.
Twee aspecten groepscommunicatie:
 Creatie van groepsidentiteit
 Manieren dat groepsidentiteit normen voor gedrag beïnvloedt
Verschillende concepten:
Fantasy theme: een creatief begrip van gebeurtenissen dat een retorische of psychologische behoefte vervult.
 Dramatizing message: refereren naar eerdere gebeurtenissen of die vooruitlopen op de toekomst
 Fantasy chain: als fantasy theme door groepsinteractie tot stand is gekomen en zich richting bewustwording begeeft.
Symbolic convergence: de verschijning van een fantasy chain verandert de groep van een groep individuen naar een
identificeerbare groep met groepsbewustzijn.
De manier waarop verschillende fantasy chains in een groep gecombineerd worden leidt tot rhetorical vision: een zelfde
kijk op de wereld.
FUNCTIONAL GROUP DECISION MAKING (Gouran & Hirokawa)
Gaat uit van de vraag: 'Waarom maakt de ene groep goede beslissingen en andere slechte?'
Function: dat wat communicatie doet
Mate van goede beslissingen wordt beoordeeld op vier functies:
 Problem analysis: de groep moet een realistische kijk aannemen op het karakter en niveau en oorzaken van het
probleem.
 Goal setting: alle leden moeten duidelijk zijn wat ze proberen te bereiken (hoe zou de oplossing eruit zien?)
 Identification of alternative solutions: groepsleden denken samen na over verschillende soorten oplossingen
Regels voor brainstorming:
ideeën niet evalueren
ideeën niet verduidelijken
rare ideeën niet aanmoedigen
leg alle ideeën vast, zonder referentie van wie het is
breid uit op andermans ideeën
moedig deelneming van iedereen aan
Evaluate and select the solution: groepsleden moeten de mogelijke oplossingen uit drie evalueren aan de hand van
twee.
◦
◦
◦
◦
◦
◦




Drie soorten communicatie in kleine groepen:
Promotive communication: communicatie wordt ingezet voor één van de vereiste functies
Disruptive communication: communicatie die de mogelijkheid van de groep om de vereiste functies te behalen,
omleidt, vertraagt of laat mislukken
Counteractive communication: boodschappen die een verstoorde groep terugkeert naar de vereiste functies
GROUPTHINK (Janis)
Legt uit en voorspelt hoe slechte besluiten worden gemaakt door groepen.
Groupthink: disfunctionele manier van overwegen die groepsleden gebruiken als hun verlangen voor unanimiteit meer is
dan hun motivatie om alle mogelijke actieplannen te schatten
Drie voorafgaande voorwaarden voor groupthink:
 Cohesion: niveau van verbinding tussen groepsleden of een gevoel van solidariteit
 Structural flaws: problemen met de manier waarop de groep is georganiseerd. Vier vormen:
◦ Group insulation: de groep is geïsoleerd van de wereld in het geheel.
◦ Biased leadership: groepsleden kunnen de leider tegenwerken door het machtsverschil, of de oplossing
goed is of niet.
◦ Lack of procedural means: geen plan hebben hoe het besluit te maken
◦ Homogenity: groepsleden die gelijk zijn aan elkaar wat betreft achtergrond, waarden, geloof, zijn minder
geneigd elkaars ideeën te betwisten.
 Situational characteristics: Groupthink is eerder waarschijnlijk in periodes van:
◦ Moral dilemmas: als de groep voelt dat de haalbare alternatieven ethische uitdagingen representeren, is er
eerder groupthink
◦ High stress
◦ Time pressure
◦ Recent failures
Om symptomen van het group-think prcoes te observeren moet je toetsen hoe de groep opereert:
 Overestimation of the group: als groepsleden een opgeblazen kijk hebben op de mogelijkheden van de groep.
◦ Illusion of invulnerability: de veronderstelling dat de groep niet kan of wil falen
◦ Inherent morality of the group: als de groep goed is, zijn de beslissingen ook goed
 Closed-mindedness: de wereld in extremen zien
◦ Stereotyping: proces waarbij je andere groepen en leider minacht
◦ Collective rationalization: groepsleden proberen hun besluiten te rechtvaardigen door het henzelf aan te
praten
 Pressures toward uniformity: groepsleden onderdrukken kritische gedachtengang
◦ Selfcensorship: houden hun mond als ze twijfelen
◦ Illusion of unanimity: zien overeenstemming als bereikt, wanneer dat niet is
◦ Self-appointed mindguards: geen tegenstrijdige informatie geven als die er wel is
◦ Pressure on dissenters: vraagtekens bij het besluit zetten







De volgende stappen om groupthink te voorkomen:
moedig kritische evaluatie aan
voorkom dat de leider een voorkeur heeft
zet verschillende onafhankelijke subgroepen op om de problemen te bestuderen en oplossingen voor te stellen
bespreek met mensen buiten de groep wat er in de groep gebeurt
iemand aanstellen als iemand die alle fouten aanwijst
monitor de groep voor symptomen
neem de tijd tussen het eerste besluit en de vaststelling van het besluit om mensen tijd te geven het besluit kritisch te
analyseren
8
Theorieën over organisatorische communicatie
Organization: een groep mensen die activiteiten coördineren om individuele en collectieve doelen te bereiken.
Communicatie in organisaties heeft drie doelen:
Relationship function: de centrale ligging van communicatie bij organisatieleden en ze integrereren in hun werkomgeving
Organizing function: communicatie leidt, geeft richting aan en beheert organsatorische activiteiten
Change function: door communicatie gaan organisatieleden analyseren, innoveren, problemen oplossen en zich
aanpassen
ORGANIZATIONAL IDENTIFICATION AND CONTROL (Miller)
Richt zich op de manier waarop iemands verbintenis met een organisatie het gedrag en besluitvorming beïnvloedt in op
een team gebaseerde structuur.
Verschillende concepten:
Control: een organisatie heeft beheer en controle nodig om dingen voor elkaar te krijgen

Simple control: directe, autoritaire controle, gelijk aan System 1 en 2 van Likert (bevelingen en bedreigingen)
◦ Technological control: het gebruiken van technlogie om te managen wat wel en niet gedaan kan worden in
de werkplaats (montagelijnen)
Bureaucratic control: controle in een hiërarchisch systeem van regels met beloningen en straffen aan de
hand van die regels (handboeken en contracten)
◦ Unobtrusive control: gebaseerd op gedeelde waarden in de organisatie, er wordt gecontroleerd door de
verbintenis met de organisatie (identificatie met organisatorische waarden)
◦ Concertive control: gebaseerd op interpersoonlijke relaties en teamwork (monitoren van prestaties van
teamleden)
Identification: gevoel van eenheid met of toebehoren aan een organisatie
Discipline: wordt bereikt door verantwoordelijkheidsgevoel naar het team toe omdat leden zichzelf identificeren met
de organisatie en omdat ze dezelfde waarden en visie voor de organisatie delen
◦


ORGANIZATIONAL CULTURE (Schein)
Richt zich op de elementen die een organisatorische cultuur bevat en hoe organisatorische culturen individuen helpen in
de bewustwording van hun ervaringen.
Culture: patroon van gedeelde veronderstellingen die zijn uitgevonden, ontdekt of ontwikkeld door groep en die geleerd
worden aan nieuwe leden als de goede manier van waarnemen, denken en handelen.
Drie niveaus van cultuur:
Level 1: Artifacts:
Artifacts: het waarneembare bewijs van cultuur
Verschillende vormen:
◦ Architecture: gehuurde vertrekken of eigen campus
◦ Technology: up-tp-date of oude computers
◦ Dress: zakelijke of casual dresscode
◦ Forms of adress: gebruik van titels of eigen namen
◦ Decision making: conservatief of het nemen van risico's
◦ Communication patterns: formeel of informeel
 Level 2: Values:
Voorkeuren hoe omgegaan moet worden met bepaalde situaties
 Level 3: Basic assumptions
De kijk die organisatieleden hebben op de wereld, inclusief waarnemingen, gedachten ,geloof, gevoelens en
gedachten.
STRUCTURATION THEORY (M. Poole & McPhee)
Structuration: communicatie is het middel waardoor structuren worden ontwikkeld, behouden en veranderd
Structuren zijn niet zo permanent als men denkt; ze vragen continue om onderhoud
Structuren hebben vijf functies:
 middel voor coördinatie en controle
 helpen leden hun identiteit in de organisatie vorm te geven
 middel om de prestaties van leden te controleren
 helpen organisaties om in verband te staan met de omgeving
 dienen als symbolische functie
Twee veronderstellingen:
 Agency: mensen zijn actuers die keuzes maken in hun gedrag
 Organisaties zijn gemaakt en worden voortgebracht door structuren in interactie

Structure: een verzameling van regels en hulpmiddelen die door een organisatie wordt gebruikt om de doelen te
bereiken.
◦ Rule: hoe een organisatie zijn doelen moet gaan behalen
◦ Resources: mogelijkheden waarop leden vetrouwen hoe de dingen gedaan moeten worden
– Allocative resources: materiële vormen van hulp (tijd en geld)
– Authorative resources: interpersoonlijke kenmerken van organsatieleden als samenhang, ervaring
en status
Duality of structure: acties van leden krijgen vorm en noodzaakt tot interactie
Invloeden op structuur:
 Structuren zijn vaak geleend van grotere groepen
 Alle sociale interacties bevatten elementen van communicatie, moraliteit en macht
◦ Morality: de normen in een organisatie hebben invloed op het gedrag van leden
◦ Power: de impliciete machtsstructuren hebben invloed op interactionele keuzes van de leden







De theorie geeft adviezen:
Plannen voor reconstructie
Het waarom van communiceren uitleggen
Experimenteren met ideeën van leden
Writing geeft een duidelijk beeld, maar kan anders begrepen worden
Maal gebruik van dubbelzinnigheid
Gebruik tijdelijke structuren
Ben je bewust van expertise
Organizational climate (Kernel climate): hoe het voelt om deel uit te maken van een bepaalde organisatie
Surface climate: klimaat kan anders worden ervaren en geïnterpreteerd
ORGANIZING THEORY (Weick)
Communicatie is de organisatie, communicati vormt de organisatie


Organisaties ontstaan in een informatieomgeving
Equivocality: de dubbelzinnigheid van informatie die beschikbaar is voor organisaties
◦ Om dubbelzinnigheid te voorkomen moet je rules gebruiken
– Rule: richtlijnen voor gedrag
◦ of gebruik maken van double interacts, meedoen in de communicatiecycli
– Double interact bestaat uit:
› Act: communicatiegedrag van een persoon of een groep mensen
› Response: ontvangers van de boodschappen communiceren terug
› Adjustment: bevestiging dat de boodschap is begrepen.
Proces van sociocultural evolution voor organisaties:
 Stadium 1: Enactment:
Enactment: vindt plaats wanneer leden notie krijgen van dubbelzinnige informatie in hun informatie-omgeving
 Stadium 2: Selection:
Om dubbelzinnigheid te voorkomen moeten leden kiezen hoe te antwoorden:
◦ Rules: standaard regels hoe te antwoorden
◦ Double interact: communicatieproces dat leden toestaat oplossingen voor het probleem aan te nemen
 Stadium 3: Retention:
Vorm van organisatieherinnering. Wat en hoe het gedaan is, is vastgesteld zodat leden er op kunnen terug vallen
9
Theorieën over massacommunicatie
Media: complexe organisaties die boodschappen verspreiden naar het publiek
Mediated communication: elke communicatie waar iets tussen de zender en ontvanger staat, bijvoorbeeld technologie
Mass communication: gemedieerde communicatie tussen een bron en een groter publiek dat niet bekend is voor de bron
AGENDA SETTING THEORY (McCombs & Shaw)
Publieke opinie wordt gedeeltelijk gevormd door media-optreden met name bij politiek nieuws en bij politieke campagnes



Nieuwsmedia hebben een agenda: de media vertellen het publiek welk nieuws belangrijk is
De meeste mensen willen hulp als ze politiek proberen te begrijpen en te evalueren
Criteria om de media-agenda te eten zijn lengte en positie

Framing the news: Het succes van media is dat zij het publiek kunnen vertellen hoe en wat te denken doordat ze



issues framen.
Framen: gatekeepers (een handjevol nieuwsredacteuren die de agenda vaststellen) selecteren, benadrukken en
wijden uit over (delen van) communicatie en sluiten het buiten om een bepaald effect bij het publiek te verkrijgen
Bepaalde issues zijn eerde beïnvloed op gedachten van het publiek dan andere:
Media zijn effectief in het creëren van publieke interesses in politieke kwesties
Iedereen heeft verschillende behoeftes voor extern advies of richting, ofwel need for orientation
CULTIVATION THEORY (Gerbner)
Onderzoekt geweld op televisie.
Veronderstelt dat:
 televisie centraal staat in het Amerikaanse leven en de cultuur
 TV de waarneming van het publiek over sociale werkelijkheid beïnvloedt en ook het vormen van de Amerikaanse
cultuur in termen van hoe men in relatie tot elkaar staat
 de effecten van televisie zijn niet oneindig

Violence: duidelijke uitdrukking van fysieke kracht of actie tegen iemands wil in waarbij men iemand pijn doet,

bedreigd wordt of wordt vermoord.
Violence index: objectief onderzoeksinstrument dat inhoudsanalyse gebruikt om te meten, het heersende en rol van
karakters in TV-geweld

Symbolic double jeopardy: de minderheid waarin bepaalde groepen personen te zien zijn op TV dan in de

werkelijkheid zo is en worden vaker gezien als deelnemers aan geweld.
Mean-world syndrome: iemands sociale houding wordt pessimistischer als het tv-kijken toeneemt
Iemands houding wordt op twee manieren gecultiveerd:
 Mainstreaming: (zware) kijkers ontwikkelen een zelfde kijk op sociale werkelijkheid gebaseerd op hun frequente
blootstelling aan de tv.
 Resonance: congruentie tussen iemands eigen geweldservaringen en wat ze zien op tv
SOCIAL LEARNING THEORY (Bandura)
Mensen leren en gebruiken agressie als resultaat van het kijken naar geweld op media
Het meeste menselijke gedrag is geleerd dankzij modeling: van het observeren van anderen vormt iemand een idee over
nieuw gedrag en later vormt dit een leidraard voor actie




Er bestaan vier stadia:
Attention processes: je kan niet veel leren als je geen aandacht betseedt aan een bepaald gedrag. De waarnemer
moet attent zijn en de acties in kwestie moeten het waard zijn om waar te nemen. (Vb: heldere kleuren, populaire
liedjes, special effects)
Retention processes: je moet het geobserveerde gedrag behouden om ervan te leren (Vb: leren koken door een
kookprogramma op tv)
Motor Reproduction Processes: je moet de kracht, coördinatie en vaardigheden kennen om het gedrag te herhalen
Motivational processes: de mogelijkheid om zowel het gedrag als het verlangen of motivatie te herhalen om de
geleerde actie te gebruiken.
USES AND GRATIFICATIONS THEORY (Katz)
Hierbij stelt men de vraag: ' Waarom gebruikt men media?' Mensen hebben keuzes en vrije wil, men heeft de keuze welk
media te gebruiken en wanneer.



Men gebruikt media op een actieve manier om behoeften en doelen te vervullen
Massacommunicatie is niet iets wat je gebeurt: massamedia doen niets met je
Mediakanalen concurreren met andere middelen om persoonlijke beheoftes te vervullen




Redenen waarom mensen media gebruiken:
entertainment
informatie
om hun persoonlijk iedentiteit te overwegen of te versterken
persoonlijke relatie en sociale interactie
10
Wat zou een communicatideskundige nu moeten doen?
Bekwaamheid van communicatie
Onderzoek laat zien dat de bekwaamheid van communicatie vaak het beste valt te begrijpen als het bereiken van een
succesvolle balans tussen effectiviteit en gepastheid.
 Effectiveness: mate waarin je de doelen bereikt in interactie
 Appropriateness: het vervullen van sociale verwachtingen in een bepaalde situatie
Conclusies over communicatie
Theorieën proberen algemene soorten richtingen te verschaffen, gesteund door beoefenaars om de details te vervullen.
De theorieën die zijn besproken komen samen in twee algemene besluitpunten waar communicatiedeskundigen vaak
mee te maken hebben:
 of communicatie direct of indirect moet zijn (of soms tussenbeide)
 of communicatie gelijk of afwijkend moet zijn van voorafgaande communicatie
Conclusies over invloeden en effecten
Er zijn veel variabelen die communicatie beïnvloeden en ook ontelbare effecten van communicatieprocessen. Dezelfde
variabele kan zowel een invloed als een effect zijn. Invloeden en effecten die in verschillende theorieën voorkomen:
 Cohesion, connection and in-groups:
De mate waarin individuen in contact staan met anderen is een functie van de ervaren communicatie bij die
individuen
 Context:
De context waaron de communicatie plaatsvindt beïnvloedt de communicatie
 Expectations:
Individuele verwachtingen zijn van invloed op de communicatie
 Face- and self-other orientation:
Het belang van het ondersteunen van de individuele gewenste verbeeldingen
 Individual qualities:
Jezelf en anderen begrijpen is belangrijk voor effectieve communicatie
 Interest and involvement:
Individuen moeten geïnteresseerd zijn of betrokken zijn met het issue als ze moeten worden overgehaald
 Needs:
Om communicatiepartners aan elkaar te verbinden moet je hun behoeften kunnen herkennen
 Power and control:
Kracht beïnvloedt de soort communicatie die is gebruikt
 Relationship:
Diverse relaties vragen om verschillende soorten communicatie
 Rewards:
Het geven van beloningen heeft invloed op de communicatie
 Uncertainty:
Onzekerheid wordt gezien als problematisch en kan een persoon er toe brengen om specifieke boodschappen te
zoeken of te verzenden
 Values and beliefs:
Je moet andermans waarden en overtuigingen begrijpen en de moeilijkheid begrijpen om mensen te vragen die te
veranderen
Teruggaan naar de bekwaamheid van communicatie
De ontwikkeling van communicatiebekwaamheid is mogelijk door drie elementen:
 Motivation: je redenen om dingen te doen, weten wat je wilt is de basis
 Knowledge: weten hoe te handelen
 Skill: de vaardigheid in het handelen
Download