2013-2014 BT15 tm 1 toets 2013-2014 BT15 tm 1 toets 1 2013-2014 BT15 tm 1 toets SPIJSVERTERING 1. Waar mondt de ductus parotideus uit in de mondholte? A. Bij de 2e molaar van de maxilla B. Bij de 2e molaar van de mandibula C. Bij de 2e premolaar van de maxilla D. Bij de 2e premolaar van de mandibula 2. Gegeven: Stoffen die het eetgedrag beïnvloeden worden onderverdeeld in orexigene stoffen (stimuleren het eetgedrag) en anorexigene stoffen (remmen het eetgedrag). Vraag: Tot welke groep behoort alpha-MSH? A. Anorexigeen B. Orexigeen C. Geen van beide 3. Door de stimulatie van welke van onderstaande neuronen in de nucleus arcuatis, inhibeert leptine de voedselinname? A. NPY neuronen B. POMC neuronen C. POMC en NPY neuronen 4. Welk van onderstaande hormonen stimuleert de maaglediging? A. Cholecytokinine (CCK) B. Gastric Inhibitory Peptide (GIP) C. Motiline D. Secretine 5. Welk van onderstaande functies betreft de functie van histamine? A. Het zet de pariëtale cel aan tot productie van H+ B. Het zet de G-cel aan tot productie van gastrine C. Het stimuleert de D-cel tot productie van somatostatine D. Het stimuleert de slijmnapcellen tot productie van mucus 6. Gegeven: Na verwijdering van de cardia, fundus en corpus van de maag kan potentieel bloedarmoede ontstaan. Vraag: Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak hiervoor? A. een verminderde secretie van intrinsic factor B. een verminderde secretie van prostaglandines C. een verminderde secretie van pepsinogeen 2 2013-2014 BT15 tm 1 toets 7. Wat is de belangrijkste stimulus voor galzuur secretie uit de galblaas? A. Cholecystokinine (CCK) B. Gastric Inhibitory Peptide (GIP) C. secretine D. somatostatine 8. Waar vindt de biotransformatie van toxische stoffen in de lever plaats? A. duct cellen B. endotheelcellen C. hepatocyten D. Kupffer cellen 9. Welke van onderstaande opties is de meest waarschijnlijke oorzaak van geelzucht? A. hoge concentraties bilirubine in bloed B. hoge concentraties galzouten in bloed C. obstructie van de poortader D. verlaagde resorptie van bilirubine door de niertubili 10. Wat secreteren de acinaire cellen van de exocriene pancreas? A. bicarbonaat B. lactase C. mucus D. trypsinogeen 11. Waarin wordt het exocriene pancreas secreet uitgescheiden? A. duodenum B. jejunum C. ileum 12. Waardoor wordt de secretie van secretine gestimuleerd? A. vetrijke chymus in de maag B. zure chymus in de maag C. vetrijke chymus in het duodenum D. zure chymus in het duodenum 13. Gegeven: Een beschadiging van de brush border leidt tot een verstoring van de afbraak van bepaalde nutriënten. Vraag: Voor welke van onderstaande opties is deze verstoorde afbraak het grootst? A. cholesterol B. disacchariden C. triglyceriden D. zetmeel 3 2013-2014 BT15 tm 1 toets 14. Gegeven: Natrium beïnvloedt de opname van diverse nutriënten. Vraag: Op de opname van welke stof heeft de aanwezigheid van natrium de meeste invloed? A. cholesterol B. di-peptiden C. fructose D. galactose 15. Waardoor bevordert ascorbinezuur (vitamine C) de opname van ijzer? A. binding aan transferrine B. creëren van een zure omgeving C. omzetting van haem in Fe3+ D. omzetting van Fe3+ in Fe2+ 16. Gegeven: Onder anaërobe condities kan een skeletspiercel gedurende een korte periode vrijwel dezelfde hoeveelheid ATP produceren als onder aërobe condities. Vraag: Hoe wordt dit metabool bewerkstelligd? A. versnelde proteolyse B. versnelde lipolyse C. versnelde glycolyse 17. Welk van onderstaande producten wordt bij de beta-oxidatie van vetzuren gevormd? A. acetyl coenzym A B. alfa-ketoglutaarzuur C. oxaalazijnzuur D. pyruvaat 18. Wat geldt tijdens periodes van langer dan 2 dagen vasten als belangrijkste eigenschap van het metabolisme van vetweefsel? A. glucose wordt afgegeven aan het bloed B. ketolichamen worden afgegeven aan het bloed C. lactaat wordt afgegeven aan het bloed D. vetzuren worden afgegeven aan het bloed PRACTICA ANATOMIE EN HISTOLOGIE 19. Wat is de meest belangrijke functie van de m. geniohyoideus? A. het optillen/fixeren van het tongbeen B. het sluiten van de epiglottis C. het sluiten van de huig D. het uitsteken van de tong 20. Welk vlak vormt de caudale begrenzing van de regio epigastrica? A. het subcostale vlak B. het supracristale vlak C. het transpylorische vlak D. het umbilicale vlak 4 2013-2014 BT15 tm 1 toets 21. Hoe ligt de milt ten opzichte van het peritoneum? A. intraperitoneaal B. primair retroperitoneaal C. secundair retroperitoneaal 22. Wat zijn teaniae coli? A. Drie uit glad spierweefsel bestaande in de lengte verlopende bandvormige structuren B. Zakvormige uitstulpingen van de darmwand, van elkaar gescheiden door plicae semilunares C. Met vet gevulde peritoneale uitstulpingen van de darmwand 23. Waardoor onderscheidt de wand van de galblaas zich van de wand van de dunne darm? A. de afwezigheid van een muscularis mucosa B. de afwezigheid van microvilli C. de afwezigheid van een lamina propria 24. Welk weefsel betreft onderstaande afbeelding? A. glandula parotis B. glandula submandibularis C. lever D. pancreas 5 2013-2014 BT15 tm 1 toets 25. Van welk onderdeel van de tractus digestivus laat onderstaande afbeelding het epitheel zien? A. oesophagus B. maag C. duodenum D. jejunum EINDE Meerkeuzevragen-deel Vergeet niet ook de open vragen te maken. 6