zinsontleding voor de onderbouw vmbo / havo / atheneum

advertisement
GRAMMATICA THEORIE ONDERBOUW
NAAM:…………………………………………………………..
KLAS:………………………..
ZINSONTLEDING VOOR DE ONDERBOUW VMBO / HAVO / ATHENEUM
INHOUDSOPGAVE
§1
§2
§3
§4
§5
§6
§7
§8
§9
§ 10
§ 11
§ 12
§ 13
§ 14
§ 15
§ 16
§ 17
§ 18
§ 19
§ 20
§ 21
§ 22
§ 23
§ 24
§ 25
§ 26
Inleiding voor de leerling ....................................................................................... 3
Overzicht van de ontleedtekens ............................................................................ 4
Over lidwoorden, zelfstandige naamwoorden en werkwoorden ............................ 5
Werkwoorden ........................................................................................................ 7
De persoonsvorm .................................................................................................. 8
De rest van het gezegde ..................................................................................... 10
Het gezegde in schema ...................................................................................... 15
De werkwoordelijke rest (IIA) .............................................................................. 16
Het voltooid deelwoord (IIA1) .............................................................................. 16
De infinitief (IIA2) ................................................................................................ 17
De gemengde rest (IIB) ....................................................................................... 18
De niet–werkwoordelijke rest (IIC) ...................................................................... 18
Het niet–werkwoordelijk deel van een scheidbaar samengesteld werkwoord (IIC1)
18
Het niet–werkwoordelijk deel van een werkwoordelijke uitdrukking (IIC2) .......... 19
Het noodzakelijk wederkerend voornaamwoord (IIC3) ....................................... 20
De naamwoordelijke rest (IID)............................................................................. 20
Soorten werkwoorden en de werkwoordstijden ................................................... 22
De éénzinsdeelproef ........................................................................................... 24
Gesplitste zinsdelen ............................................................................................ 26
Het onderwerp .................................................................................................... 27
Het lijdend voorwerp ........................................................................................... 29
Het meewerkend voorwerp ................................................................................. 33
De bijwoordelijke bepaling ( als zinsdeel ) .......................................................... 35
De bijvoeglijke bepaling ...................................................................................... 36
De bijstelling........................................................................................................ 37
De bijwoordelijke bepaling als zinsdeelstuk ........................................................ 38
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 2 van 39
§1
INLEIDING VOOR DE LEERLING
wat
waarom
tekens
►
Wat is grammatica oftewel zinsontleding? Bij dit vak ga je zinnen ont –
leden.
Dat wil zeggen dat je een zin in bepaalde stukken gaat verdelen.
Waarom moet je nu leren om zinnen in stukken te verdelen, nu je eindelijk
een beetje weet hoe je zinnen moet maken? Je hebt misschien al gemerkt
dat de zinnen die je nu maakt, veel langer en moeilijker zijn dan je zinnen
in bijvoorbeeld groep 3 of 4 van de basisschool. Waarschijnlijk heb je nu
ook al zinnen gelezen die je te lang of te moeilijk vond. Als je leert zinnen
uit elkaar te halen, leer je zodoende uit welke stukken ze zijn opgebouwd.
Daardoor begrijp je (moeilijke) zinnen beter en kun je ze ook zelf maken.
Bij de zinsontleding gebruiken we ontleedtekens. Dat ben je misschien niet
gewend, maar de voordelen zijn dat je veel overzichtelijker en sneller
ontleedt.
Bovendien zie je de verbanden tussen de verschillende zinsdelen veel
beter.
Deze ontleedtekens staan in een bepaalde volgorde.
In deze volgorde moet je ook ALTIJD een zin ontleden.
BELANGRIJK
Staat er in de tekst
→
dan betekent dat hetzelfde als “dus”.
Staat er voor een tekst
►
dan is dat heel belangrijk en moet je dat goed
kennen. Met andere woorden LEREN!
Staat er in de tekst
*
(= asterisk of verwijssterretje) dan geeft het
stencil daar verderop in de tekst uitleg over.
Er staat dan weer zo’n sterretje.
Staat er in de tekst

Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
Maak dan de aangegeven oefeningen.
pagina 3 van 39
§2
OVERZICHT VAN DE ONTLEEDTEKENS
( persoonsvorm )
{ de werkwoordelijke rest }
{ het voltooid deelwoord }
{ de infinitief }
[ de gemengde rest }
[ de niet-werkwoordelijke rest ]
[ het niet-werkwoordelijke deel van een scheidbaar samengesteld werkwoord ]
[ het niet-werkwoordelijk deel van een werkwoordelijke uitdrukking ]
[ het noodzakelijk wederkerend voornaamwoord ]
[[ de naamwoordelijke rest ]]
( het onderwerp )
het lijdend voorwerp
het meewerkend voorwerp
de bijwoordelijke bepaling
de bijvoeglijke bepaling
de bijstelling
de bijwoordelijke bepaling als zinsdeelstuk
of
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 4 van 39
WEET JE NOG WEL?
Voordat we met zinsontleding beginnen moeten we eerst een paar zaken kennen.
Misschien heb je die al geleerd op de basisschool, dan is dit een soort herhaling. Het
kan best zijn dat dingen anders uitgelegd worden dan je gewend bent.
§3
OVER LIDWOORDEN, ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN EN
WERKWOORDEN
lidwoorden en zelfstandige naamwoorden
►
Lidwoorden zijn woorden die je vóór een zelfstandig naamwoord kunt
zetten. Er zijn maar 3 lidwoorden: de, het en een.
►
Een zelfstandig naamwoord is dus een woord waar je een lidwoord vóór
kunt zetten.
Betekenis zn: het zijn woorden voor mensen, dieren of dingen.
Vorm zn: meestal heeft het een enkelvoud en een meervoud (fiets – fietsen)
Meestel kun je een verkleinwoord maken (fiets – fietsje)
voorbeeld:
Fietsen gaat moeilijk met een lekke band.
Is “Fietsen” in deze zin nu een zelfstandig naamwoord of niet?
Je kunt zeggen:
→
Het fietsen gaat moeilijk met een lekke band.
“Fietsen” = zelfstandig naamwoord.
Natuurlijk kan ik fietsen.
Je kunt niet zeggen:
Natuurlijk kan ik de fietsen.
→
“fietsen” is geen zelfstandig naamwoord in deze zin.
Wie weet wat het wel is? …………………………….
voorbeeld:
De leraar schreef een zin op het bord.
lidwoorden: de , een* en het
zelfstandige naamwoorden: leraar, zin en bord
*
Het woordje “een” is in deze zin onbeklemtoond. Je spreekt dat woordje dan uit
als “un”.
Als het woord beklemtoond is, zet je er ook vaak klemtoontekens op: één. Je
spreekt het dan ook uit met een lange ee–klank. Het is dan geen lidwoord maar
een telwoord.
►
Bij een lidwoord hoort altijd een zelfstandig naamwoord. Staat dit er niet,
dan is het geen lidwoord.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 5 van 39
voorbeeld:
Ik geef het plantje aan mijn zus. Zij zal het water geven.
Na het eerste ‘het’ volgt een zn, na het tweede niet. Dat is dus geen lidwoord.
►
Het lidwoord “een” kun je voor iedere zelfstandig naamwoord zetten, met de
lidwoorden “de” en “het” kun je dat niet.
Kijk maar:
maar:
Een man, een vrouw en een kind.
de kind (kan niet )
Daar loopt een man: je weet dan niet precies welke man, het is dus geen bepaalde
man.
►
We noemen het lidwoord “een” daarom een onbepaald lidwoord.
Als je zegt : ik zie de vrouw en ik zie het kind, dan bedoel je een bepaalde vrouw en een
bepaald kind.
►
We noemen daarom “de” en “het” bepaalde lidwoorden.
Je kunt lidwoorden dus verdelen in groepen. Kijk maar naar het volgende schema:
onbepaald
lidwoord
bepaald lidwoord
een
de - woorden
het – woorden
*
mannelijk, vrouwelijk en onzijdig
mannelijk ( m )
Pas op voor de stier: hij is
gevaarlijk
vrouwelijk ( v )
De koe is onrustig: ze/zij moet nog
worden gemolken
onzijdig* ( o )
Zie je dat paard: het is van de
buurman
Met een “onzijdig” woord bedoelen we dus een woord dat niet mannelijk en niet
vrouwelijk is.
Het geslacht van een woord kun je altijd vinden in een woordenboek of op
internet (www.woordenlijst.org of www.vandale.nl)
 Maak nu de oefeningen 3A en 3B in je oefeningenboek.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 6 van 39
§4
WERKWOORDEN
►
Een werkwoord is een woord dat je kunt vervoegen. Je kunt er dan ik, jij, hij,
wij, jullie en zij voor zetten. Dan verandert de vorm. Je kunt een werkwoord
ook in een andere tijd zetten, dan verandert de vorm ook.
Een werkwoord geeft aan wat iemand of iets doet. Soms is de betekenis
heel duidelijk, soms niet.
Een werkwoord met een duidelijke eigen betekenis noemen we een
zelfstandig werkwoord (zie ook § 17).
►
►
Enkele voorbeelden:
ik
jij
hij
wij
jullie
zij
hebben
tegenwoordige tijd
heb
hebt
heeft
hebben
hebben
hebben
verleden tijd
had
had
had
hadden
hadden
hadden
voltooid deelwoord
gehad
zijn
ik
jij
hij
wij
jullie
zij
tegenwoordige tijd
ben
bent
is
zijn
zijn
zijn
verleden tijd
was
was
was
waren
waren
waren
voltooid deelwoord
geweest
worden
ik
jij
hij
wij
jullie
zij
tegenwoordige tijd
word
wordt
wordt
worden
worden
worden
verleden tijd
werd
werd
werd
werden
werden
werden
voltooid deelwoord
geworden

 Maak nu de oefeningen: 4A en 4B en 4C.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 7 van 39
DE ZINSONTLEDING
§5
DE PERSOONSVORM (PV)
We beginnen de zinsontleding met de pv, omdat dat zinsdeel te vinden is zonder de
hulp van andere zinsdelen. Bovendien heb je die pv nodig bij het vinden van andere
zinsdelen.
vraag: Wat is de persoonsvorm?
►
Dat is de werkwoordsvorm die hoort bij een bepaalde persoon. Die persoon
staat in het onderwerp.
Ook kun je aan de pv zien of een zin in de tegenwoordige tijd staat of de
verleden tijd.
voorbeelden :
Als je de werkwoordsvorm “heeft” ziet, dan weet je dat daar alleen “hij” of “zij” bij kan
staan: Hij kijkt heel boos. = tegenwoordige tijd pv = nu
Hij keek heel boos. = verleden tijd
= toen
We kennen in het Nederlands bij het persoonlijk voornaamwoord (= een woord dat een
persoon aangeeft) de volgende onderwerpsvormen:
enkelvoud
meervoud
1e persoon
2e persoon
3e persoon
ik
jij (je , u)
hij , zij , het
1e persoon
2e persoon
3e persoon
wij (we)
jullie
zij (ze)
Met deze persoonlijke voornaamwoorden kunnen we alle werkwoorden vervoegen
= in allerlei vormen zetten.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 8 van 39
vraag: Hoe vind je de persoonsvorm?
►
De pv is het zinsdeel dat voorop komt te staan als je de zin vragend maakt
(door verschuiving van woorden).
voorbeeld:
vragend :
→
►
De populairste film van het afgelopen jaar was “The lord of the Rings”.
Was “The lord of the Rings” de populairste film van het afgelopen jaar?
was = pv
Een persoonsvorm is altijd een werkwoord. Maar soms begint een vragende zin
met een vragend woord.
Begint een vragende zin met een vragend woord, dan maak je die zin eerst bevestigend
(je geeft antwoord) en daarna maak je die zin vragend op de eerder genoemde manier.
voorbeeld:
antwoord :
vragend :
→
►
Welke film heeft de meeste oscars gewonnen het afgelopen jaar?
Die film heeft de meeste oscars gewonnen het afgelopen jaar.
Heeft die film de meeste oscars gewonnen het afgelopen jaar?
heeft = pv
Er is ook een andere manier om de persoonsvorm te vinden: door een zin
van de verleden tijd in de tegenwoordige tijd te zetten of omgekeerd.
voorbeeld:
Hij kijkt veel tv.
Hij keek veel tv.
Beide methoden hebben voor- en nadelen: een voordeel van de eerste methode (zin
vragend maken ) is, dat je meteen de persoonsvorm van de hoofdzin vindt ( dat is de
“belangrijkste” persoonsvorm ).
Een voordeel van de tweede methode ( tijd veranderen ) is, dat je in een
samengestelde zin alle persoonsvormen vindt. (Een samengestelde zin is een zin met
meer dan één persoonsvorm.)
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 9 van 39
voorbeeld:
methode 1
→
Doordat het regende, kwam hij te laat.
Kwam hij te laat doordat het regende?
kwam = belangrijkste pv
methode 2
→
Doordat het regende, kwam hij te laat.
Doordat het regent, komt hij te laat.
“regent” en “komt” = allebei een pv
 Maak nu de oefeningen 5A, 5B en 5C.
 Maak na correctie de oefeningen 5D, 5E en 5F.
§6
DE REST VAN HET GEZEGDE
►
Nadat we de pv hebben gevonden, gaan we de rest van het gezegde zoeken.
Met “rest” bedoelen we die woorden die per se bij de pv horen. De pv en de rest horen
bij elkaar, samen vormen ze het hele gezegde.
Als je wilt uitzoeken of er een rest is doe je het volgende:
1. Zoek de pv door de zin vragend te maken.
2. Zet voor die pv de persoon die het doet. We noemen dat later “het
onderwerp”.
3. Kijk dan of die combinatie af is: je moet een correcte zin overhouden. Hoeft
er niets meer bij, dan is er geen rest. Moet er wel nog een (werk)woord bij,
dan is dat de rest.
voorbeelden:
1.
Ik kijk graag televisie
pv = kijk
wie doet het? → ik
zet achter elkaar : ik kijk.
moet daar per se nog iets bij? → nee
er is dus geen rest
kijk = pv en meteen het hele gezegde
ontleding: Ik ( kijk ) graag televisie.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 10 van 39
2.
Mijn vader heeft gisteren ook de hele dag gekeken.
pv = heeft
wie doet het? → mijn vader
zet achter elkaar : mijn vader heeft
moet daar per se nog iets bij? → ja
welk werkwoord moet er bij? → gekeken
pv= heeft
rest = gekeken
►
we noemen dit een werkwoordelijke rest
het hele gezegde is dus: heeft gekeken
ontleding: Mijn vader ( heeft ) gisteren ook de hele dag { gekeken }.
3.
Je moet niet teveel televisie kijken.
pv = moet
wie doet het? → je
zet achter elkaar: je moet
moet daar per se nog iets bij? → ja
welk werkwoord moet erbij? → kijken
pv = moet
rest = kijken
►
we noemen dit een werkwoordelijke rest
het hele gezegde is dus: moet kijken
ontleding: Je ( moet ) niet teveel televisie { kijken }.
4.
Dat zou ik wel eens willen weten.
pv = zou
wie doet het? → ik
zet achter elkaar: ik zou
moet daar persé nog iets bij? → ja
welk werkwoord moet erbij? → willen
“ik zou willen” is dit helemaal af? → nee
→ er moet dus nog een werkwoord bij
ik zou willen weten
pv = zou
rest = willen weten ( in deze rest staan dus 2 werkwoorden )
►
we noemen dit een werkwoordelijke rest
het hele gezegde = zou willen weten
ontleding: Dat ( zou ) ik wel eens { willen weten }.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 11 van 39
5.
Wat zit je daar toch voortdurend te fluisteren?
pv = zit
rest = te fluisteren
Deze rest bestaat uit een woord dat geen werkwoord is (te), en een werkwoord
(fluisteren).
►
we noemen dit een gemengde rest
het hele gezegde = zit te fluisteren
ontleding: Wat ( zit ) je daar toch voortdurend [ te fluisteren }?
6
Jij bent de hele tijd aan het kletsen.
pv = bent
rest = aan het kletsen
Deze rest bestaat uit woorden die geen werkwoord zijn ( aan + het ) en een
werkwoord ( kletsen ).
►
we noemen deze rest ook een gemengde rest
het hele gezegde = bent aan het kletsen
ontleding: Je ( bent ) de hele tijd [ aan het kletsen }.
7
Hij zei mij de uitkomst voor.
pv = zei ( want dat woord komt voorop te staan )
maar: het werkwoord is niet “zeggen”, maar “voorzeggen”. Je schrijft
het ook als één woord. → “voor” hoort bij “zei” , is dus een rest.
►
deze rest noemen we een niet – werkwoordelijke rest ( als
tegenstelling van de werkwoordelijke rest )
het hele gezegde = zei voor
ontleding: Hij ( zei ) mij de uitkomst [ voor ].
8
Bij die aanrijding kroop hij door het oog van de naald.
pv = kroop
maar: je weet dat je niet echt door het oog van een naald kunt kruipen
“door het oog van een naald kruipen” noemen we een vaste uitdrukking. Je kunt
er niets aan veranderen (behalve het werkwoord) en de uitdrukking heeft geen
letterlijke maar een figuurlijke betekenis. “Door het oog van de naald kruipen”
betekent: op het nippertje aan een gevaar ontsnappen.
→
door het oog van de naald = rest
die rest bestaat uit niet-werkwoorden
►
ook deze rest noemen we een niet – werkwoordelijke rest
het hele gezegde = kroop door het oog van de naald
ontleding: Bij die aanrijding ( kroop ) hij [ door het oog van de naald ].
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 12 van 39
9
Ik vergis me vaker bij dit soort zinnen.
vergis =pv
Maar het werkwoord is niet “vergissen”, maar “zich vergissen”.
In de bovenstaande zin hoort “me” dus bij de persoonsvorm.→
me =rest
►
Ook deze rest noemen we niet – werkwoordelijke rest.
Het hele gezegde = vergis me
Ontleding: Ik ( vergis ) [ me ] vaker bij dit soort zinnen.
( We noemen een woord als “me“ in dit geval een noodzakelijk
wederkerend voornaamwoord. Net als bij het onderwerp kennen we
hier 6 verschillende vormen:
ik vergis me
(1e persoon enkelvoud )
jij vergist je
(2e persoon enkelvoud)
hij vergist zich
(3e persoon enkelvoud) zie ook persoonwij vergissen ons (1e persoon meervoud)
lijk voornaame
jullie vergissen je (2 persoon meervoud)
woord blz. 7
zij vergissen zich (3e persoon meervoud)
10.
Van teveel ijs word je ziek.
word = pv
Maar “je wordt” is niet af, er hoort iets bij, er is dus een rest.
Die rest = “ziek “
“ziek”= een bijvoeglijk naamwoord, daarom noemen we zo’n rest een
naamwoordelijke rest
het hele gezegde = word ziek
ontleding: Van teveel ijs ( word ) je [[ziek]].
►
N.B. Je ziet dus dat de naamwoordelijke rest een ander ontleedteken heeft
als de niet-werkwoordelijke rest.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 13 van 39
11.
Ik word later ijscoman.
word = pv
Maar “ik word” is niet af, er hoort iets bij, er is dus een rest.
Die rest = “ijscoman”
“ijscoman” = een zelfstandig naamwoord, daarom noemen we deze rest ook
naamwoordelijke rest.
Het hele gezegde = word ijscoman
Ontleding: Ik ( word ) later [[ ijscoman ]].
►
N.B. Als er een naamwoordelijke rest is, moet er in het gezegde ook altijd
één van de koppelwerkwoorden staan: zijn, worden, blijven, blijken,
schijnen, lijken, heten, dunken of voorkomen.
Hoe dit er allemaal uitziet in schemavorm, zie je op de volgende pagina.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 14 van 39
§7
HET GEZEGDE IN SCHEMA
I pv alleen
HET GEZEGDE
II pv + rest
1.voltooid deelwoord
+ één van de hulpwerkwoorden van het
volt.deelw.: hebben, zijn of worden
A werkwoordelijke rest
in de rest staan alleen
werkwoorden
2.infinitief
+ één van de hulpwerkw. van de infinitief:
zullen, willen, kunnen, mogen, moeten,
gaan, staan enz.
B gemengde rest
te + infinitief
aan het + infinitief
C niet – werkwoordelijke rest :
1. het niet – werkw. deel van een samengesteld werkwoord
2. het niet – werkwoordelijk deel van een werkwoordelijke uitdrukking
3. het noodzakelijk wederkerend voornaamwoord
D de naamwoordelijke rest
+ één van de koppelwerkwoorden :
zijn, worden, blijven,
blijken, schijnen, lijken,
heten, dunken, voorkomen
Op de volgende bladzijden leggen we alle mogelijke resten nog een keer uit.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 15 van 39
§8
DE WERKWOORDELIJKE REST (IIA)
Als een rest alleen uit werkwoorden bestaat, heet die rest een werkwoordelijke rest.
Bij die werkwoordelijke rest zijn er 2 mogelijkheden: of de rest is een voltooid deelwoord,
of het is een infinitief (= het hele werkwoord)
§9
HET VOLTOOID DEELWOORD (IIA1)
Tot nu toe bestond de rest van het gezegde steeds uit één of meer werkwoorden.
(Weet je nog wat een werkwoord is? Nee, kijk dan terug op blz. 6 )
►
Zo’n werkwoordelijke rest kan dan weer uit 2 vormen bestaan: het voltooid
deelwoord en de infinitief (= hele werkwoord).
Die twee vormen van het werkwoord kunnen nooit op zichzelf voorkomen; ze hebben
altijd hulp nodig ( van een hulpwerkwoord )
►
De hulpwerkwoorden voor een voltooid deelwoord zijn: hebben, zijn en
worden.
voorbeeld : Ik fiets naar huis.
fiets = pv
ik fiets = af → er is geen rest van het gezegde
( het hele gezegde=fiets )
ontleding:
Ik ( fiets ) naar huis.
voorbeeld:
ontleding:
Ik heb heel hard gefietst.
heb = pv
ik heb = niet af
→ er is een rest
gefietst = werkwoordelijke rest ( want “fietsen” = werkwoord)
gefietst = voltooid deelwoord ( want er staat het hulpwerkwoord “hebben” )
( het hele gezegde = heb gefietst )
Ik ( heb ) heel hard { gefietst }.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 16 van 39
voorbeeld:
ontleding:
voorbeeld:
ontleding:
Er wordt tegenwoordig niet meer zoveel gefietst.
wordt = pv
er wordt = niet af →er is een rest
gefietst = werkwoordelijke rest = voltooid deelwoord
( het hele gezegde = wordt gefietst )
Er ( wordt ) tegenwoordig niet meer zoveel { gefietst }.
In de vakantie is er heel wat gefietst.
is = pv
gefietst = werkwoordelijke rest = voltooid deelwoord
( het hele gezegde = is gefietst )
In de vakantie ( is ) er heel wat { gefietst }
§ 10 DE INFINITIEF (IIA2)
►
Zo’n werkwoordelijke rest kan ook een infinitief (= hele werkwoord) zijn.
Die infinitief heeft altijd een hulpwerkwoord nodig.
►
De meest voorkomende hulpwerkwoorden van de infinitief zijn: zullen,
willen, kunnen, mogen, moeten, gaan.
voorbeeld:
ontleding:
Ik zal deze keer op tijd komen.
zal = pv
komen = werkwoordelijke rest = infinitief
hele gezegde = zal komen
Ik ( zal ) op tijd { komen }.
Ik ( wil ) op tijd { komen }.
Ik ( kan ) op tijd { komen }.
Ik ( mag ) op tijd { komen }.
Ik ( moet ) op tijd { komen }.
Ik ( ga ) op tijd { komen }.
Ik ( zou ) op tijd {willen komen}.
Ik ( zou ) op tijd { willen } { komen }.
 Maak nu de oefeningen 10A, 10B en 10C.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 17 van 39
§ 11 DE GEMENGDE REST (IIB)
►
Soms is er bij de rest sprake van een mengvorm: het ene gedeelte is
werkwoordelijk, het andere gedeelte is niet–werkwoordelijk.
We noemen dat EEN GEMENGDE REST. Bij zo’n gemengde rest kennen we
maar twee mogelijkheden:
1.
TE + INFINITIEF en
2.
AAN HET + INFINITIEF.
“te” is geen werkwoord, de infinitief wel. “aan het” is geen werkwoord, de
infinitief wel.
voorbeeld:
ontleding:
De leerlingen zaten voortdurend te kletsen.
Je kunt wel zeggen : De leerlingen zaten = af, dus er is geen rest, maar de
combinatie “zitten te” betekent in dit geval “bezig zijn met“.
De leerlingen ( zaten ) voortdurend [ te kletsen }.
Ik ( ben ) dat MP3 – bestand [ aan het downloaden }.
 Maak nu de oefeningen 11A en 11B.
§ 12 DE NIET–WERKWOORDELIJKE REST (IIC)
Je hebt hier drie mogelijkheden. Deze staan in de volgende paragrafen beschreven.
§ 13 HET NIET–WERKWOORDELIJK DEEL VAN EEN SCHEIDBAAR
SAMENGESTELD WERKWOORD (IIC1)
Sommige werkwoorden bestaan uit 2 stukken bijvoorbeeld “afkijken” en “stofzuigen”. Dit
zijn samengestelde werkwoorden. Soms kun je die delen uit elkaar halen ( scheiden ) en
soms kan dat niet.
voorbeeld:
Hij keek voortdurend bij mij af.( = scheidbaar )
Hij stofzuigde het hele huis. ( = onscheidbaar )
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 18 van 39
voorbeeld:
ontleding:
Hij keek voortdurend bij mij af.
keek = pv
“af” hoort erbij, want het werkwoord = afkijken →
af = rest
“af” is geen werkwoord →deze rest is een niet – werkwoordelijke rest.
Hij ( keek ) voortdurend bij mij [ af ].
Hoe zou je de volgende zin moeten ontleden? Geef dit aan door middel van tekens.
Hij ( zat ) voortdurend bij mij [ af ] [ te kijken }.
 Maak nu de oefeningen 13A en 13B.
§ 14 HET NIET–WERKWOORDELIJK DEEL VAN EEN WERKWOORDELIJKE
UITDRUKKING (IIC2)
Een werkwoordelijke uitdrukking is een vaste combinatie van een werkwoord met een
groep woorden. We noemen dat een uitdrukking om 2 redenen:
 je kunt aan die groep niets veranderen, behalve het werkwoord.
 die combinatie heeft een figuurlijke betekenis; het betekent niet letterlijk wat er
staat, maar het is een beeld, een figuur om iets duidelijk te maken.
voorbeeld:
Hij loopt heus niet in zeven sloten tegelijk.
Je kunt niet zeggen: Hij zal niet in zes sloten tegelijk lopen.
of Hij zal niet in zeven sloten tegelijk duiken.→
aan die woordgroep “in zeven sloten tegelijk lopen” kun je niets
veranderen.
Die uitdrukking betekent: in grote moeilijkheden komen.
→
→
ontleding:
Het werkwoord kun je wel veranderen:
Hij liep in zeven sloten tegelijk.
Hij is in zeven sloten tegelijk gelopen.
“in zeven sloten tegelijk” hoort dus bij “loopt”
is dus een niet – werkwoordelijke rest
Hij ( loopt ) niet [ in zeven sloten tegelijk ].
 Maak nu de oefening 14.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 19 van 39
§ 15 HET NOODZAKELIJK WEDERKEREND VOORNAAMWOORD (IIC3)
Kijk nog eens op blz. 12 daar staan de zes vormen van de wederkerende
voornaamwoorden.
►
We noemen het wederkerend voornaamwoord “noodzakelijk” als je alleen
zo’n voornaamwoord kunt gebruiken.
voorbeeld:
A
Ik vergis me steeds.
Ik vergis mijn buurman steeds.→ kan niet
Voorbeeld:
B
Ik was me iedere dag.
Ik was mijn buurman iedere dag.→ dat kan
In zin A is “me” dus een noodzakelijk wederkerend voornaamwoord, in zin
B noemen we “me” een toevallig wederkerend voornaamwoord.
Het noodzakelijk wederkerend voornaamwoord is dus per se verbonden
met het werkwoord.
→
ontleding:
“me“ = niet – werkwoordelijke rest
Ik ( vergis ) [ me ] steeds.
 Maak nu de oefening 15.
§ 16 DE NAAMWOORDELIJKE REST (IID)
Een bijzonder soort niet- werkwoordelijke rest is de naamwoordelijke rest.
Daarom heeft de naamwoordelijke rest ook een iets ander ontleedteken: [[
►
]]
Een naamwoordelijke rest bestaat uit een bijvoeglijk naamwoord of een
zelfstandig naamwoord. Zo’n naamwoordelijke rest heeft altijd de hulp
nodig van een koppelwerkwoord. De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden,
blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
Wat een zelfstandig naamwoord is, heb je al geleerd. (zie blz. 4)
►
Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat iets zegt van een zelfstandig
naamwoord. Meestal staat het vlak voor het woord waar het bij hoort.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 20 van 39
voorbeeld:
Op een fiets met lekke banden kun je moeilijk fietsen.
Het woord “lekke” is een bijvoeglijk naamwoord in deze zin, want het zegt
iets van het woord “banden“ en dat woord is in deze zin een zelfstandig
naamwoord. Je kunt namelijk zeggen in deze zin “een lekke band” of “de
lekke banden”.
voorbeeld:
ontleding:
Deze theorie is moeilijk.
is = pv
moeilijk = rest → naamwoordelijke rest: moeilijk = bijv. naamwoord
hele gezegde = is moeilijk
We noemen dit een naamwoordelijk gezegde, omdat er een naamwoord in
het gezegde staat.
Deze theorie ( is ) [[ moeilijk ]].
Andere voorbeelden van een naamwoordelijke rest, soms met uitwerking, soms alleen
een ontleed voorbeeld:
ontleding
Hopelijk (worden) de zinnen [[ gemakkelijker ]].
voorbeeld:
Het blijft natuurlijk een moeilijk onderdeel.
blijft = pv
een moeilijk onderdeel = rest
het belangrijkste woord “onderdeel “ = een zelfstandig naamwoord.
Het ( blijft ) natuurlijk [[ een moeilijk onderdeel]] .
ontleding:
ontleding:
Sommige zinnen ( bleken ) [[ te moeilijk ]].
“te moeilijk“ is geen gemengde rest. Waarom niet?
Antwoord:
…………………………………………………………………………………
ontleding
Onze leraar ( scheen ) [[ erg ziek ]].
ontleding :
Wiskunde ( lijkt ) soms [[ het moeilijkste vak ]].
De laatste 3 werkwoorden (heten, dunken en voorkomen) slaan we even over, want die
gebruiken we niet zo vaak.
Let op!
De bovengenoemde werkwoorden kunnen koppelwerkwoord zijn.
Ze kunnen echter ook hww of zww zijn. Dat hangt af van de zin waarin ze voorkomen.
Ontleed de volgende zinnen met ontleedteken.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 21 van 39
zijn
worden
blijven
blijken
schijnen
lijken
1 hww
Hij is gekomen.
2 zww
Hij is thuis.
3 kww
Hij is ziek.
1 hww
Hij wordt geslagen.
2 kww
Hij wordt ziek.
1 hww
Hij blijft zeuren.
2 zww
Gaat hij weg?
Hij blijft!
3 kww
Hij blijft ziek.
Hij
1 hww
Hij blijkt te kunnen goochelen.
2 kww
Hij
1 hww
Hij schijnt te komen.
2 zww
De zon schijnt.
3 kww
Hij
1 hww
Hij lijkt te winnen.
2 zww
Hij lijkt op zijn vader.
Die foto lijkt niet.
3 kww
Hij
Hij lijkt minister.
Hij is minister.
blijkt ziek.
schijnt
ziek..
lijkt ziek.
Hij wordt minister.
blijft
ziek.
Hij blijkt minister.
Hij schijnt minister.
Zoals je hiervoor hebt gezien, kunnen zijn, blijven, schijnen en lijken ook zww zijn. We
hebben geleerd dat een zww een duidelijke betekenis heeft.
Als zww betekenen ze:
zijn
blijven
schijnen
lijken
zich bevinden (op een plaats)
niet weggaan
licht geven
eruitzien als, net echt zijn.
 Maak nu de oefeningen: 16A en 16B.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 22 van 39
§ 17 SOORTEN WERKWOORDEN EN DE WERKWOORDSTIJDEN
soorten werkwoorden
Als we kijken naar de grammaticale functie, dan hebben we tot nu toe 3 soorten
werkwoorden gezien:
1. hulpwerkwoorden van het voltooid deelwoord
2. hulpwerkwoorden van de infinitief
3. koppelwerkwoorden
4. Er is nog een vierde soort werkwoorden: het zelfstandig werkwoord
Een zelfstandig werkwoord is (letterlijk) een werkwoord dat zelf kan staan, dat dus
geen hulp nodig heeft van een hulpwerkwoord.
Je ( zou ) dat bericht { kunnen } { hebben } { ge-e-maild }.
zou = hww van de infinitief ( helpt “kunnen”)
kunnen = hww van de infinitief ( helpt “hebben”)
hebben = hww van het voltooid deelwoord ( helpt “ge-e-maild”)
geë-maild = zww want je kunt bijvoorbeeld zeggen: Ik e-mail
de werkwoordstijden
Met de verschillende hulpwerkwoorden kunnen we werkwoorden in 8 verschillende
tijden zetten:
1 onvoltooid tegenwoordige tijd
: ik schrijf ( pv = t.t.)
2 onvoltooid verleden tijd
: ik schreef ( pv = v.t. )
3 voltooid tegenwoordige tijd
: ik heb geschreven (hww.+volt dw.)
4 voltooid verleden tijd
: ik had geschreven
(idem en pv in verleden tijd)
5 onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd: ik zal schrijven
(hww + infinitief)
6 onvoltooid verleden toekomende tijd: ik zou schrijven
(idem en pv in verleden tijd)
7 voltooid tegenwoordige toekomende tijd:ik zal geschreven hebben
(hww van de infinitief + hww van het voltooid deelwoord en de pv in de tegenwoordige
tijd)
8 voltooid verleden toekomende tijd
: ik zou geschreven hebben
( idem, maar de pv in de verleden tijd)
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 23 van 39
§ 18 DE ÉÉNZINSDEELPROEF
Pas nadat je het héle gezegde hebt gevonden ga je de andere zinsdelen zoeken en
een naam geven.
We gaan dus eerst de rest van de zin ( alles behalve het gezegde ) in stukken
verdelen, ont-le-den.
Dat doen we met behulp van de éénzinsdeelproef.
►
Alles wat maximaal (= zoveel mogelijk) vóór de pv kan staan, is één
zinsdeel.
►
Deze regel vloeit voort uit het feit dat de persoonsvorm maar op twee
plaatsen in de zin kan staan: als eerste zinsdeel of als tweede.
►
Dat betekent dus dat als de pv niet helemaal vooraan staat, hij automatisch
het tweede zinsdeel is.
N.B. We bedoelen dan wel alleen die pv die voorop komt te staan als je de zin vragend
maakt. Zie blz. 8.
N.B. Alleen de persoonsvorm, de infinitief en het voltooid deelwoord zijn één woord;
alle andere zinsdelen (ook de niet-werkwoordelijke rest en de naamwoordelijke
rest) nemen we zo groot mogelijk.
Uitleg: Ik heb hem nog nooit een dame – blanche beloofd.
We gaan deze zin op zoveel mogelijk manieren veranderen, maar je mag alleen
schuiven met woorden. Dan krijg je de volgende mogelijkheden:
Ik ( heb ) hem nog nooit een dame–blanche beloofd.
( Heb ) ik hem nog nooit een dame–blanche beloofd?
Hem ( heb ) ik nog nooit een dame–blanche beloofd.
Nog nooit ( heb ) ik hem een dame–blanche beloofd.
Een dame–blanche ( heb ) ik hem nog nooit beloofd.
Beloofd ( heb ) ik hem nog nooit een dame–blanche.
Onder elkaar zie je dan vetgedrukt de 6 zinsdelen staan waaruit deze zin bestaat. In de
laatste zin vind je de volgorde van de zinsdelen misschien wat ongebruikelijk.
In alle zinnen, behalve de tweede, is de pv het tweede zinsdeel.
N.B. Als je dus zinsdelen gaat begrenzen, probeer je een zinsdeel zo groot
mogelijk te nemen. Het moet dan nog wel goed Nederlands zijn.
voorbeeld:
Ik heb de hele dag gedacht aan mijn afspraak met Marjolijn na de
laatste les.
pv = heb
rest = gedacht
Wat kun je nu van de rest van de zin voor de pv zetten? Maak zo groot
mogelijke zinsdelen!
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 24 van 39
Ik de hele dag ( heb )...
→
kan niet
de hele dag ( heb )......
→
de hele dag = één zinsdeel
aan mijn afspraak met Marjolijn na de laatste les ( heb ).......
→ de hele stuk is dus één zinsdeel.
Nu snap je misschien ook beter de betekenis van deze zin: Je hebt een
afspraak met Marjolijn na de laatste les, en daar denk je de hele dag aan.
Het is dus niet zo, dat je na de laatste les denkt aan de afspraak met
Marjolijn.
ontleding:
Ik( heb ) de hele dag { gedacht } aan mijn afspraak met Marjolijn na de
laatste les.
voorbeeld:
Ik had de zin op het bord bijna helemaal goed ontleed.
pv = had
werkw.rest = begrepen
We gaan nu zoveel mogelijk overgebleven woorden voor de pv zetten:
De zin op het bord bijna helemaal goed had ik ontleed.
→ kan niet
ontleding:
De zin op het bord had ik bijna helemaal goed ontleed.
→ kan wel
Bijna helemaal goed had ik die zin op het bord ontleed
→ kan wel
Ik ( had ) de zin op het bord | bijna helemaal goed { ontleed }.
N.B. Als zinsdelen nog geen ontleedteken hebben, zetten we er voorlopig een
streepje tussen om ze te begrenzen.
 Maak nu de oefeningen 18A en 18B.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 25 van 39
In paragraaf 5 heb je geleerd dat één van de manieren om de pv te vinden is, dat je de
zin vragend maakt: die pv komt dan voorop te staan. Vooral in samengestelde zinnen is
dat erg belangrijk.
Een samengestelde zin is een zin die uit meerdere kleine zinnen bestaat; er staan
dus ook meer persoonsvormen in.
voorbeeld:
ontleding:
Als je een kabelaansluiting gebruikt, is internetten niet zo duur.
Er zijn 2 pv’s
Als je een kabelaansluiting gebruikte, was internetten niet zo duur.
Maak je de zin vragend, dan komt er maar 1 pv voorop te staan
Is internetten niet zo duur, als je een kabelaansluiting gebruikt?
Dus de belangrijkste pv in de voorbeeldzin = “is“. Je weet dat die pv alleen
eerste of tweede zinsdeel kan zijn. Het woord “is“ = tweede zinsdeel. Dus
alles wat ervoor staat is het eerste zinsdeel.
1
2
3
4
5
Als je een kabelaansluiting gebruikt, ( is ) internetten | niet * [[ zo duur ]].
* Het woordje “niet” is ALTIJD een apart zinsdeel.
§ 19 GESPLITSTE ZINSDELEN
Soms staat de groep woorden die samen één zinsdeel vormt niet bij elkaar, maar is die
gesplitst.
voorbeeld:
Ik ( heb ) een racefiets { gezien } met zijwieltjes.
Probeer zoveel mogelijk voor de pv te zetten →
Ik een racefiets met zijwieltjes ( heb ) { gezien }.→ kan niet
1
2
Een racefiets met zijwieltjes( heb ) ik { gezien }.→ kan wel
ontleding:
Ik ( heb ) een racefiets ¦ { gezien } ¦ met zijwieltjes.
Als we alle zinsdelen hebben benoemd, krijgen die twee stukken van hetzelfde zinsdeel
natuurlijk ook hetzelfde ontleedteken.
Het is handig lange zinsdelen door één of twee woorden te vervangen: dan begrijp je de
zin beter.
voorbeeld: Als het kalf verdronken is, dempt men de put.
Maak de zin vragend.
Dempt men de put als het kalfverdronken is? → “dempt” = belangrijkste pv
en is dus het tweede zinsdeel ( zie de éénzinsdeelproef)
ontleding:
1
2
3
4
Als het kalf verdronken is, ( dempt ) men | de put.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 26 van 39
Hoe je zo’n zin verder ontleedt, leer je bij de samengestelde zin.
 Maak nu de oefeningen 19A, 19B en 19C.
§ 20 HET ONDERWERP
►
►
Nadat we het hele gezegde hebben gevonden en de overige zinsdelen
begrensd, gaan we de zinsdelen die nog geen naam hebben een naam
geven: we gaan ze benoemen.
Het eerste zinsdeel dat we als volgende gaan benoemen is het onderwerp,
want dat zinsdeel kun je vinden met behulp van de pv (en die hebben we al).
Wat is het onderwerp?
Het onderwerp is het zinsdeel dat de handeling verricht.
Met andere woorden : wie doet het?
►
Daarom is één van de manieren om het onderwerp te vinden:
wie / wat + gezegde.
kijk maar:
Mijn vriend ( had ) mij | een dame–blanche { beloofd }.
vraag:
antwoord:
wie /wat had beloofd?
Mijn vriend →
onderwerp
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 27 van 39
voorbeeld:
Die som ( was ) ons | al tien keer { uitgelegd } door de leraar.
vraag:
antwoord:
wie / wat was uitgelegd?
Die som
→ onderwerp
►
Een andere manier om het onderwerp te vinden is de volgende: verander de
pv van getal (dat wil zeggen in het enkelvoud of het meervoud zetten) en het
zinsdeel dat dan mee moet veranderen is het onderwerp.
kijk maar:
Mijn vriend ( had ) mij | een dame–blanche { beloofd }.
pv = had = enkelvoud
→ meervoud = hadden
Mijn vriend hadden mij een dame–blanche beloofd.
Moet worden: Mijn vrienden hadden mij een dame–blanche beloofd.
→
In de vorige zin is “Mijn vriend” onderwerp.
Ontleding:
►
( Mijn vriend ) ( had ) mij | een dame–blanche { beloofd }.
Je ziet dat de pv en het onderwerp hetzelfde ontleedteken hebben. Dat heeft
te maken met het feit dat ze allebei hetzelfde getal hebben. Anders gezegd:
is de pv enkelvoud, dat is het onderwerp dat ook en is de pv meervoud, dan
is het onderwerp ook meervoud.
Als je het onderwerp zoekt met de vraag : Wie doet het? Dan kan dat soms tot foutieve
oplossingen leiden:
voorbeeld:
→
Die sommen ( waren ) ons | al tien keer{ uitgelegd } door de leraar.
Als je nu de vraag stelt: Wie doet het? krijg je als antwoord ; de leraar.
Maar: dat is in deze zin niet het onderwerp,
Kijk maar: Die sommen was ons al tien keer uitgelegd door de leraar.
Moet worden: Die som was ons al tien keer uitgelegd door de leraar.
Die som = onderwerp
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 28 van 39
N.B.
In deze zin kan “door de leraar” geen onderwerp zijn om 2 redenen:
1. door de leraar = enkelvoud, en de pv = meervoud,
2. “door de leraar” begint met een voorzetsel.
►
Het onderwerp kan NOOIT met een voorzetsel beginnen.
►
Een voorzetsel is een woordje dat je kunt zetten voor de combinatie van
lidwoord en zelfstandig naamwoord:
in
de kooitjes
of
tijdens
het feest
voor
,,
,,
gedurende ,,
,,
naast
,,
,,
na
,,
,,
met
,,
,,
wegens
,,
,,
onder
,,
,,
sinds
,,
,,
zonder
,,
,,
etc.
 Maak nu de oefeningen 20A en 20B.
§ 21 HET LIJDEND VOORWERP
Na het onderwerp zoeken we het lijdend voorwerp, omdat we dat zinsdeel kunnen
vinden met behulp van het onderwerp.
Vraag: Wat is het lijdend voorwerp?
Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat de handeling ( in het gezegde uitgedrukt )
ondergaat.
voorbeeld : Zij downloadt dat MP3-bestand voor mij.
Handeling = downloadt
Wie verricht die handeling = Zij ( =onderwerp )
Wie / wat ondergaat die handeling
Of wie / wat downloadt zij? = dat MP3 – bestand = lijdend voorwerp
ontleding:
( Zij ) ( downloadt ) dat MP3 – bestand voor mij.
►
Je kunt het lijdend voorwerp vinden met de vraag:
Wie / wat + gezegde + onderwerp.
 Maak nu de oefeningen 21A en 21B.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 29 van 39
Een andere manier om het lijdend voorwerp te vinden is een stuk lastiger, maar wel
betrouwbaarder.
►
Zet de zin met het vermoedelijke lijdend voorwerp om van de bedrijvende
vorm in de lijdende vorm: het zinsdeel waarvan jij denkt dat het lijdend
voorwerp is, moet in die lijdende vorm het onderwerp zijn.
Je ziet dat je het probleem verschuift van het zoeken van het lijdend voorwerp naar het
zoeken van het onderwerp.
Wat betreft de betekenis verschilt een zin in de bedrijvende vorm niet veel van een zin in
de lijdende vorm.
voorbeeld:
Jongeren voeren vaak de scooter op. = bedrijvend
De scooter wordt door jongeren vaak opgevoerd. = lijdend
Wat betreft de vorm is er wel duidelijk een verschil. Kijk maar naar het schema:
bedrijvende vorm →
wordt →
↑
1. gezegde
2. gezegde
3. het onderwerp
4. vermoedelijk lijdend voorwerp
in de lijdende vorm
↓
1. in gezegde komt “worden” of “zijn” *
2.in gezegde komt daardoor een volt.deelw.
3. komt het woord “door” voor
4. onderwerp
*
Voor het gebruik van “zijn” of “worden” in de lijdende vorm gelden de volgende
regels:
►
Staat de bedrijvende vorm in een onvoltooide tijd (zie werkwoordstijden blz.
20), dan gebruik je in de lijdende vorm het werkwoord “worden”. Staat de
bedrijvende vorm in een voltooide tijd, dan gebruik je in de lijdende vorm
het werkwoord “zijn”.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 30 van 39
voorbeeld:
→
( De leraar ) (legde) ons | de som | voor de derde keer [uit].
“de lijdende vorm” = vermoedelijk lijdend voorwerp in deze zin
We zetten de zin in de lijdende vorm d.w.z. we zetten “worden” in het
gezegde, want de zin staat in een onvoltooide tijd, daardoor komt er een
voltooid deelwoord; en tot slot zetten we voor het onderwerp het woordje
“door”.
Door de leraar (werd) ons (de som) voor de derde keer { uitgelegd }.
N.B. De zinsdelen mogen ook in een andere volgorde staan.
→
ontleding:
voorbeeld:
In deze lijdende vorm is het zinsdeel “de som” het onderwerp. Bewijs?
In de eerste zin is “de som” dus lijdend voorwerp.
( De leraar) (legde) ons de som voor de derde keer[ uit ].
( Leerlingen ) ( hadden ) die fout | al vaker { gemaakt }.
We zetten de zin in de lijdende vorm: er komt “zijn” in het gezegde, want
de zin staat in een voltooide tijd. Daardoor komt er een voltooid deelwoord
en we zetten voor het onderwerp het woord “door”.
Die fout was door leerlingen al vaker gemaakt.
N.B. We hebben de volgorde van de zinsdelen een beetje veranderd.
→
ontleding:
In deze lijdende vorm is het zinsdeel “Die fout“ het onderwerp. Bewijs?
In de eerste zin is “die fout” dus lijdend voorwerp.
( Leerlingen ) ( hadden ) die fout al vaker { gemaakt }.
►
Evenals het onderwerp kan het lijdend voorwerp NIET met een voorzetsel
beginnen.
►
In de lijdende vorm staat nooit een lijdend voorwerp.
►
Staat er in het gezegde een vorm van “zijn” of “worden” + een voltooid
deelwoord, dan staat die zin in de lijdende vorm.
WAARSHUWING
Het naamwoordelijk deel wordt gemakkelijk verwisseld met het LV. Vooral als je gewend
bent alleen maar met de eerste regel (Wie/wat + gezegde + ond) te werken. Kijk zelf
maar:
- Hij is onze buurman.
Wie / wat is hij? Antwoord: onze buurman.
Als je niet uitkijkt, ontleed je “onze buurman” als LV en dat is fout!
Om deze fout te vermijden, moet je het volgende goed onthouden:
Voordat je de zinsdelen gaat ontleden, moet je eerst voor elk werkwoord van het
gezegde nagaan met wat voor soort werkwoord je te maken hebt en wel in deze
volgorde:
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 31 van 39
hww? Regel: Als er in …………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………..
zww? Hoort het werkwoord soms thuis in het rijtje van de mogelijke
koppelwerkwoorden? Heeft het een duidelijke betekenis?
kww? Meestal een van de volgende werkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken,
schijnen, heten, dunken en voorkomen.
Denk ook aan het volgende: het naamwoordelijk deel is een kenmerk of een
eigenschap van het onderwerp.
►
In een zin met een naamwoordelijk deel kan nooit een lijdend voorwerp
voorkomen.
 Maak nu de oefening 21C.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 32 van 39
§ 22 HET MEEWERKEND VOORWERP
►
In tegenstelling tot het onderwerp en het lijdend voorwerp kan het
meewerkend voorwerp wel met een voorzetsel beginnen.
Vraag:Wat is het meewerkend voorwerp?
Het meewerkend voorwerp is letterlijk het zinsdeel dat meewerkt aan de
handeling.
Vraag:Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
►
►
Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel waar je “aan” of “voor” voor kunt
zetten. Dat wil zeggen: staat een van deze voorzetsels aan het begin van
een zinsdeel, dan moet je dat voorzetsel weg kunnen laten; staat het er niet,
dan moet je het ervoor kunnen zetten. De zin moet dan wel nog goed
Nederlands blijven. Daarbij kan het zinsdeel soms van plaats veranderen.
Stel de vraag: aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend
voorwerp (als dat er is)
voorbeeld:
ontleding:
ontleding:
De mentor geeft de leerling een compliment.
De mentor (geeft) de leerling een compliment.
De mentor geeft aan de leerling een compliment → is goede zin
→ de leerling = meewerkend voorwerp
(De mentor) (geeft) de leerling een compliment.
voorbeeld:
Kinderen maken op moederdag altijd een lekker ontbijt voor moeder.
ontleding:
( Kinderen ) ( maken ) op moederdag | altijd een lekker ontbijt voor
moeder.
Kinderen maken moeder altijd een lekker ontbijt op moederdag.
→ is goed
→ voor moeder = meewerkend voorwerp
ontleding:
( Kinderen ) ( maken ) op moederdag | altijd een lekker ontbijt voor
moeder.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 33 van 39
Soms moet je een beetje soepel zijn met deze regel:
Je hoeft mij dat niet steeds opnieuw uit te leggen.
Je hoeft dat niet steeds aan mij uit te leggen.
→ mij = meewerkend voorwerp
Deze regel is ons niet helemaal duidelijk.
Deze regel is voor ons niet helemaal duidelijk.
→ ons = meewerkend voorwerp
Het ontleden van deze zinnen valt mij niet mee.
Het ontleden van deze zinnen valt voor mij niet mee.
→ mij = meewerkend voorwerp
In de volgende zinnen staat geen meewerkend voorwerp. Leg uit waarom niet.
Hij woont al jaren aan de spoorlijn.
Uitleg:
………………………………………………………………………………………………………
De nieuwe docent kon maar niet wennen aan de lange vakanties.
Uitleg:
………………………………………………………………………………………………………
Voor mij hoef je dat niet te doen.
Uitleg:
………………………………………………………………………………………………………
Ik kan niet voor negen uur komen.
Uitleg:
………………………………………………………………………………………………………
Je kunt niet altijd voor een dubbeltje op de eerste rang zitten.
Uitleg:
………………………………………………………………………………………………………
 Maak nu de oefeningen 22A en 22B en 22C.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 34 van 39
§ 23 DE BIJWOORDELIJKE BEPALING ( ALS ZINSDEEL )
Vraag:Wat is een bijwoordelijke bepaling?
►
Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat iets zegt van een
werkwoord. Het belangrijkste woord van een bijwoordelijke bepaling
noemen we bijwoord.
Er zijn verschillende bijwoordelijke bepalingen, zoals:
bijw.bep. van tijd
: Hij komt over een uur.
bijw.bep. van plaats
: Hij komt aan op perron 1.
bijw.bep. van oorzaak
: Hij kwam niet op tijd doordat er een file was.
bijw.bep. van middel
: Zij kwam met de fiets.
bijw.bep. van doel
: Schiet wat op zodat we de trein nog halen.
►
Van een bijwoordelijke bepaling die uit een woord bestaat, is de woordsoort
bijna altijd bijwoord.
Vraag:Hoe vind je de bijwoordelijke bepaling?
►
Als je alle zinsdelen hebt begrensd en benoemd, en er blijven nog zinsdelen
onbenoemd over, dat zijn dat bijwoordelijke bepalingen.
►
Er kunnen in een zin dus meer bijwoordelijke bepalingen staan.
Op Valentijnsdag ( kocht ) ( zij ) hem in verband met zijn vergeetachtigheid
bij de Hema een kalender.
Als je wilt controleren of je de zin echt begrijpt, dan vervang je de grotere zinsdelen door
één of twee woorden.
Op Valentijnsdag (kocht) (zij) hem in verband met zijn vergeetachtigheid
bij de Hema een kalender.
Toen (kocht)(zij) hem daarom daar een kalender.
 Maak nu de oefeningen: 23A, 23B en 23C.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 35 van 39
§ 24 DE BIJVOEGLIJKE BEPALING
►
Tot nu toe hebben we steeds alleen gekeken naar de delen van een zin, de
zinsdelen.
Nu gaan we kijken binnen zinsdelen: de ZINSDEELSTUKKEN. Daarom ga je
van nu af aan ook op twee of meer niveaus werken.
►
Voordat je naar zinsdeelstukken kunt gaan kijken, moet je eerst alle
zinsdelen begrensd (en benoemd) hebben.
Vraag:
►
Wat is een bijvoeglijke bepaling?
Een bijvoeglijke bepaling is een zinsdeelstuk dat iets zegt van een
zelfstandig naamwoord. Zo’n bijvoeglijke bepaling kan vlak vóór of na een
zelfstandig naamwoord staan. Dit noemen we dan een bijvoeglijke
voorbepaling of bijvoeglijke nabepaling.
Het belangrijkste woord van een bijvoeglijke bepaling noemen we
bijvoeglijk naamwoord.
voorbeeld:
( Het mooie handschrift ) ( was ) [[ onleesbaar.]]
,, *
zn
← eerste niveau
← tweede niveau
*Als we op een lager niveau dan het eerste ontleden, schrijven we de woorden
niet opnieuw op, maar gebruiken aanhalingstekens: voor ieder woord dat
je verder ontleedt 2 aanhalingstekens.
voorbeeld:
►
Om te weten welk woord de kern (= het belangrijkste) is, kun je de
weglatingsproef toepassen: dat wat je niet kunt weglaten is de kern, wat je
wel kunt weglaten is de bepaling die iets zegt van de kern.
voorbeeld:
→
ontleding:
*
( Het handschrift van de leraar ) ( was ) [ [onleesbaar.]]
( Het handschrift
) ( was ) [[ onleesbaar.]]
(
van de leraar) ( was ) [[ onleesbaar.]]
handschrift = de kern
→ dat kan
→ kan niet
( Het* handschrift van de leraar ) ( was ) [[ onleesbaar.]]
,,
zn
,, ,,
,,
Lidwoorden zijn geen bijvoeglijke bepalingen; telwoorden zijn dat wel.
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 36 van 39
►
Staan er voor een zelfstandig naamwoord meer bijvoeglijke bepalingen, dan
ontleed je die apart (en scheid je ze door een komma). Je kunt controleren
of het aparte bepalingen zijn of dat ze bij elkaar horen: als je ze apart voor
het zelfstandig naamwoord kunt zetten, zijn het ook aparte bijvoeglijke
bepalingen.
Het sierlijke handschrift was heel leesbaar.
Het
rustige handschrift was heel leesbaar.
ontleding:
( Het sierlijke, rustige handschrift ) ( was ) [[ heel leesbaar.]]
,,
,,
zn
 Maak nu de oefeningen 24A, 24B en 24C.
§ 25 DE BIJSTELLING
►
De bijstelling is een speciaal soort bijvoeglijke bepaling: ze kan van plaats
verwisselen met het zelfstandig naamwoord. Bovendien staat de bijstelling
altijd tussen komma’s.
voorbeeld:
( Ik ) ( heb ) een spannende film { gezien. }
,,
zn
( Ik )( heb ) een film spannende { gezien }
voorbeeld:
→ kan niet
( Jeannette, de klasvertegenwoordigster,) ( zat ) vooraan.
zn
,,
,,
( De klasvertegenwoordigster, Jeanette, ) ( zat ) vooraan.
,,
,,
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 37 van 39
►
De bijstelling is dus altijd een bijvoeglijke nabepaling en heeft dus hetzelfde
ontleedteken als de bijvoeglijke bepaling.
 Maak nu oefening 25.
§ 26 DE BIJWOORDELIJKE BEPALING ALS ZINSDEELSTUK
►
►
►
De overeenkomst tussen de bijwoordelijke bepaling als zinsdeelstuk en de
bijvoeglijke bepaling is dat ze beide zinsdeelstukken zijn.
Een andere naam voor dit zinsdeelstuk is de ondergeschikte bijwoordelijke
bepaling.
Het verschil is, dat de bijvoeglijke bepaling iets zegt van een zelfstandig
naamwoord terwijl de bijwoordelijke bepaling als zinsdeelstuk iets zegt van
een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord.
voorbeeld:
►
( Het erg mooie handschrift ) ( was ) [[ onleesbaar ]].
“erg mooie” is samen één bijvoeglijke (voor)bepaling, want je kunt niet
allebei de woorden apart voor het zelfstandig naamwoord zetten.
(“Het erg handschrift” → kan niet ) (kijk nog eens op blz. 35)
ontleding: ( Het erg mooie handschrift ) ( was )[[ onleesbaar.]]
,, ,,
,,
zn
,, bn
← eerste niveau
← tweede
← derde
In verband met de overzichtelijkheid ontleed je ieder nieuw niveau op een
volgende regel in je schrift of op je proefwerkblaadje.
Voorbeeld:
( Meisjes ) ( schrijven ) meestal erg mooi.
,,
bn
( Dit ) ( is ) [[een erg duidelijk voorbeeld.]]
,,
,,
,,
zn
,,
bn
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 38 van 39
Vergelijk de volgende twee zinnen:
1.
( Een vreemde, kronkelachtige gedaante ) ( deed ) [open.]
,,
,,
,,
zn
2.
( Een vreemd kronkelachtige gedaante ) ( deed ) [ open.]
,,
,,
,,
zn
,,
bn
In de eerste zin zijn er twee aparte, bijvoeglijke bepalingen, want je kunt ze allebei apart
voor het zelfstandig naamwoord zetten:
Een vreemde gedaante deed open.
Een kronkelachtige gedaante deed open.
In de tweede zin kun je wel “kronkelachtige” voor het zelfstandig naamwoord zetten,
maar niet het woord “vreemd”. Dat is dan ook een bijwoord zonder buigings–e zoals het
bijvoeglijk naamwoord die wel kan hebben.
EINDE THEORIE ENKELVOUDIGE ZIN
HIERNA VOLG DE THEORIE OVER
DE SAMENGESTELDE ZIN EN BIJZINNEN.
!!!BEWAAR DIT STENCIL DE GEHELE ONDERBOUW!!!
Charlemagnecollege locatie Eijkhagen
grammatica voor de onderbouw
pagina 39 van 39
Download