GRAMMATICA THEORIE ONDERBOUW NAAM:………………………………………………………….. KLAS:……………………….. ZINSONTLEDING VOOR DE ONDERBOUW VMBO / HAVO / ATHENEUM INHOUDSOPGAVE §1 §2 §3 §4 §5 §6 §7 §8 §9 § 10 § 11 § 12 § 13 § 14 § 15 § 16 § 17 § 18 § 19 § 20 § 21 § 22 § 23 § 24 § 25 § 26 Inleiding voor de leerling ....................................................................................... 3 Overzicht van de ontleedtekens ............................................................................ 4 Over lidwoorden, zelfstandige naamwoorden en werkwoorden ............................ 5 Werkwoorden ........................................................................................................ 7 De persoonsvorm .................................................................................................. 8 De rest van het gezegde ..................................................................................... 10 Het gezegde in schema ...................................................................................... 15 De werkwoordelijke rest (IIA) .............................................................................. 16 Het voltooid deelwoord (IIA1) .............................................................................. 16 De infinitief (IIA2) ................................................................................................ 17 De gemengde rest (IIB) ....................................................................................... 18 De niet–werkwoordelijke rest (IIC) ...................................................................... 18 Het niet–werkwoordelijk deel van een scheidbaar samengesteld werkwoord (IIC1) 18 Het niet–werkwoordelijk deel van een werkwoordelijke uitdrukking (IIC2) .......... 19 Het noodzakelijk wederkerend voornaamwoord (IIC3) ....................................... 20 De naamwoordelijke rest (IID)............................................................................. 20 Soorten werkwoorden en de werkwoordstijden ................................................... 22 De éénzinsdeelproef ........................................................................................... 24 Gesplitste zinsdelen ............................................................................................ 26 Het onderwerp .................................................................................................... 27 Het lijdend voorwerp ........................................................................................... 29 Het meewerkend voorwerp ................................................................................. 33 De bijwoordelijke bepaling ( als zinsdeel ) .......................................................... 35 De bijvoeglijke bepaling ...................................................................................... 36 De bijstelling........................................................................................................ 37 De bijwoordelijke bepaling als zinsdeelstuk ........................................................ 38 Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 2 van 39 §1 INLEIDING VOOR DE LEERLING wat waarom tekens ► Wat is grammatica oftewel zinsontleding? Bij dit vak ga je zinnen ont – leden. Dat wil zeggen dat je een zin in bepaalde stukken gaat verdelen. Waarom moet je nu leren om zinnen in stukken te verdelen, nu je eindelijk een beetje weet hoe je zinnen moet maken? Je hebt misschien al gemerkt dat de zinnen die je nu maakt, veel langer en moeilijker zijn dan je zinnen in bijvoorbeeld groep 3 of 4 van de basisschool. Waarschijnlijk heb je nu ook al zinnen gelezen die je te lang of te moeilijk vond. Als je leert zinnen uit elkaar te halen, leer je zodoende uit welke stukken ze zijn opgebouwd. Daardoor begrijp je (moeilijke) zinnen beter en kun je ze ook zelf maken. Bij de zinsontleding gebruiken we ontleedtekens. Dat ben je misschien niet gewend, maar de voordelen zijn dat je veel overzichtelijker en sneller ontleedt. Bovendien zie je de verbanden tussen de verschillende zinsdelen veel beter. Deze ontleedtekens staan in een bepaalde volgorde. In deze volgorde moet je ook ALTIJD een zin ontleden. BELANGRIJK Staat er in de tekst → dan betekent dat hetzelfde als “dus”. Staat er voor een tekst ► dan is dat heel belangrijk en moet je dat goed kennen. Met andere woorden LEREN! Staat er in de tekst * (= asterisk of verwijssterretje) dan geeft het stencil daar verderop in de tekst uitleg over. Er staat dan weer zo’n sterretje. Staat er in de tekst Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw Maak dan de aangegeven oefeningen. pagina 3 van 39 §2 OVERZICHT VAN DE ONTLEEDTEKENS ( persoonsvorm ) { de werkwoordelijke rest } { het voltooid deelwoord } { de infinitief } [ de gemengde rest } [ de niet-werkwoordelijke rest ] [ het niet-werkwoordelijke deel van een scheidbaar samengesteld werkwoord ] [ het niet-werkwoordelijk deel van een werkwoordelijke uitdrukking ] [ het noodzakelijk wederkerend voornaamwoord ] [[ de naamwoordelijke rest ]] ( het onderwerp ) het lijdend voorwerp het meewerkend voorwerp de bijwoordelijke bepaling de bijvoeglijke bepaling de bijstelling de bijwoordelijke bepaling als zinsdeelstuk of Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 4 van 39 WEET JE NOG WEL? Voordat we met zinsontleding beginnen moeten we eerst een paar zaken kennen. Misschien heb je die al geleerd op de basisschool, dan is dit een soort herhaling. Het kan best zijn dat dingen anders uitgelegd worden dan je gewend bent. §3 OVER LIDWOORDEN, ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN EN WERKWOORDEN lidwoorden en zelfstandige naamwoorden ► Lidwoorden zijn woorden die je vóór een zelfstandig naamwoord kunt zetten. Er zijn maar 3 lidwoorden: de, het en een. ► Een zelfstandig naamwoord is dus een woord waar je een lidwoord vóór kunt zetten. Betekenis zn: het zijn woorden voor mensen, dieren of dingen. Vorm zn: meestal heeft het een enkelvoud en een meervoud (fiets – fietsen) Meestel kun je een verkleinwoord maken (fiets – fietsje) voorbeeld: Fietsen gaat moeilijk met een lekke band. Is “Fietsen” in deze zin nu een zelfstandig naamwoord of niet? Je kunt zeggen: → Het fietsen gaat moeilijk met een lekke band. “Fietsen” = zelfstandig naamwoord. Natuurlijk kan ik fietsen. Je kunt niet zeggen: Natuurlijk kan ik de fietsen. → “fietsen” is geen zelfstandig naamwoord in deze zin. Wie weet wat het wel is? ……………………………. voorbeeld: De leraar schreef een zin op het bord. lidwoorden: de , een* en het zelfstandige naamwoorden: leraar, zin en bord * Het woordje “een” is in deze zin onbeklemtoond. Je spreekt dat woordje dan uit als “un”. Als het woord beklemtoond is, zet je er ook vaak klemtoontekens op: één. Je spreekt het dan ook uit met een lange ee–klank. Het is dan geen lidwoord maar een telwoord. ► Bij een lidwoord hoort altijd een zelfstandig naamwoord. Staat dit er niet, dan is het geen lidwoord. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 5 van 39 voorbeeld: Ik geef het plantje aan mijn zus. Zij zal het water geven. Na het eerste ‘het’ volgt een zn, na het tweede niet. Dat is dus geen lidwoord. ► Het lidwoord “een” kun je voor iedere zelfstandig naamwoord zetten, met de lidwoorden “de” en “het” kun je dat niet. Kijk maar: maar: Een man, een vrouw en een kind. de kind (kan niet ) Daar loopt een man: je weet dan niet precies welke man, het is dus geen bepaalde man. ► We noemen het lidwoord “een” daarom een onbepaald lidwoord. Als je zegt : ik zie de vrouw en ik zie het kind, dan bedoel je een bepaalde vrouw en een bepaald kind. ► We noemen daarom “de” en “het” bepaalde lidwoorden. Je kunt lidwoorden dus verdelen in groepen. Kijk maar naar het volgende schema: onbepaald lidwoord bepaald lidwoord een de - woorden het – woorden * mannelijk, vrouwelijk en onzijdig mannelijk ( m ) Pas op voor de stier: hij is gevaarlijk vrouwelijk ( v ) De koe is onrustig: ze/zij moet nog worden gemolken onzijdig* ( o ) Zie je dat paard: het is van de buurman Met een “onzijdig” woord bedoelen we dus een woord dat niet mannelijk en niet vrouwelijk is. Het geslacht van een woord kun je altijd vinden in een woordenboek of op internet (www.woordenlijst.org of www.vandale.nl) Maak nu de oefeningen 3A en 3B in je oefeningenboek. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 6 van 39 §4 WERKWOORDEN ► Een werkwoord is een woord dat je kunt vervoegen. Je kunt er dan ik, jij, hij, wij, jullie en zij voor zetten. Dan verandert de vorm. Je kunt een werkwoord ook in een andere tijd zetten, dan verandert de vorm ook. Een werkwoord geeft aan wat iemand of iets doet. Soms is de betekenis heel duidelijk, soms niet. Een werkwoord met een duidelijke eigen betekenis noemen we een zelfstandig werkwoord (zie ook § 17). ► ► Enkele voorbeelden: ik jij hij wij jullie zij hebben tegenwoordige tijd heb hebt heeft hebben hebben hebben verleden tijd had had had hadden hadden hadden voltooid deelwoord gehad zijn ik jij hij wij jullie zij tegenwoordige tijd ben bent is zijn zijn zijn verleden tijd was was was waren waren waren voltooid deelwoord geweest worden ik jij hij wij jullie zij tegenwoordige tijd word wordt wordt worden worden worden verleden tijd werd werd werd werden werden werden voltooid deelwoord geworden Maak nu de oefeningen: 4A en 4B en 4C. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 7 van 39 DE ZINSONTLEDING §5 DE PERSOONSVORM (PV) We beginnen de zinsontleding met de pv, omdat dat zinsdeel te vinden is zonder de hulp van andere zinsdelen. Bovendien heb je die pv nodig bij het vinden van andere zinsdelen. vraag: Wat is de persoonsvorm? ► Dat is de werkwoordsvorm die hoort bij een bepaalde persoon. Die persoon staat in het onderwerp. Ook kun je aan de pv zien of een zin in de tegenwoordige tijd staat of de verleden tijd. voorbeelden : Als je de werkwoordsvorm “heeft” ziet, dan weet je dat daar alleen “hij” of “zij” bij kan staan: Hij kijkt heel boos. = tegenwoordige tijd pv = nu Hij keek heel boos. = verleden tijd = toen We kennen in het Nederlands bij het persoonlijk voornaamwoord (= een woord dat een persoon aangeeft) de volgende onderwerpsvormen: enkelvoud meervoud 1e persoon 2e persoon 3e persoon ik jij (je , u) hij , zij , het 1e persoon 2e persoon 3e persoon wij (we) jullie zij (ze) Met deze persoonlijke voornaamwoorden kunnen we alle werkwoorden vervoegen = in allerlei vormen zetten. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 8 van 39 vraag: Hoe vind je de persoonsvorm? ► De pv is het zinsdeel dat voorop komt te staan als je de zin vragend maakt (door verschuiving van woorden). voorbeeld: vragend : → ► De populairste film van het afgelopen jaar was “The lord of the Rings”. Was “The lord of the Rings” de populairste film van het afgelopen jaar? was = pv Een persoonsvorm is altijd een werkwoord. Maar soms begint een vragende zin met een vragend woord. Begint een vragende zin met een vragend woord, dan maak je die zin eerst bevestigend (je geeft antwoord) en daarna maak je die zin vragend op de eerder genoemde manier. voorbeeld: antwoord : vragend : → ► Welke film heeft de meeste oscars gewonnen het afgelopen jaar? Die film heeft de meeste oscars gewonnen het afgelopen jaar. Heeft die film de meeste oscars gewonnen het afgelopen jaar? heeft = pv Er is ook een andere manier om de persoonsvorm te vinden: door een zin van de verleden tijd in de tegenwoordige tijd te zetten of omgekeerd. voorbeeld: Hij kijkt veel tv. Hij keek veel tv. Beide methoden hebben voor- en nadelen: een voordeel van de eerste methode (zin vragend maken ) is, dat je meteen de persoonsvorm van de hoofdzin vindt ( dat is de “belangrijkste” persoonsvorm ). Een voordeel van de tweede methode ( tijd veranderen ) is, dat je in een samengestelde zin alle persoonsvormen vindt. (Een samengestelde zin is een zin met meer dan één persoonsvorm.) Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 9 van 39 voorbeeld: methode 1 → Doordat het regende, kwam hij te laat. Kwam hij te laat doordat het regende? kwam = belangrijkste pv methode 2 → Doordat het regende, kwam hij te laat. Doordat het regent, komt hij te laat. “regent” en “komt” = allebei een pv Maak nu de oefeningen 5A, 5B en 5C. Maak na correctie de oefeningen 5D, 5E en 5F. §6 DE REST VAN HET GEZEGDE ► Nadat we de pv hebben gevonden, gaan we de rest van het gezegde zoeken. Met “rest” bedoelen we die woorden die per se bij de pv horen. De pv en de rest horen bij elkaar, samen vormen ze het hele gezegde. Als je wilt uitzoeken of er een rest is doe je het volgende: 1. Zoek de pv door de zin vragend te maken. 2. Zet voor die pv de persoon die het doet. We noemen dat later “het onderwerp”. 3. Kijk dan of die combinatie af is: je moet een correcte zin overhouden. Hoeft er niets meer bij, dan is er geen rest. Moet er wel nog een (werk)woord bij, dan is dat de rest. voorbeelden: 1. Ik kijk graag televisie pv = kijk wie doet het? → ik zet achter elkaar : ik kijk. moet daar per se nog iets bij? → nee er is dus geen rest kijk = pv en meteen het hele gezegde ontleding: Ik ( kijk ) graag televisie. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 10 van 39 2. Mijn vader heeft gisteren ook de hele dag gekeken. pv = heeft wie doet het? → mijn vader zet achter elkaar : mijn vader heeft moet daar per se nog iets bij? → ja welk werkwoord moet er bij? → gekeken pv= heeft rest = gekeken ► we noemen dit een werkwoordelijke rest het hele gezegde is dus: heeft gekeken ontleding: Mijn vader ( heeft ) gisteren ook de hele dag { gekeken }. 3. Je moet niet teveel televisie kijken. pv = moet wie doet het? → je zet achter elkaar: je moet moet daar per se nog iets bij? → ja welk werkwoord moet erbij? → kijken pv = moet rest = kijken ► we noemen dit een werkwoordelijke rest het hele gezegde is dus: moet kijken ontleding: Je ( moet ) niet teveel televisie { kijken }. 4. Dat zou ik wel eens willen weten. pv = zou wie doet het? → ik zet achter elkaar: ik zou moet daar persé nog iets bij? → ja welk werkwoord moet erbij? → willen “ik zou willen” is dit helemaal af? → nee → er moet dus nog een werkwoord bij ik zou willen weten pv = zou rest = willen weten ( in deze rest staan dus 2 werkwoorden ) ► we noemen dit een werkwoordelijke rest het hele gezegde = zou willen weten ontleding: Dat ( zou ) ik wel eens { willen weten }. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 11 van 39 5. Wat zit je daar toch voortdurend te fluisteren? pv = zit rest = te fluisteren Deze rest bestaat uit een woord dat geen werkwoord is (te), en een werkwoord (fluisteren). ► we noemen dit een gemengde rest het hele gezegde = zit te fluisteren ontleding: Wat ( zit ) je daar toch voortdurend [ te fluisteren }? 6 Jij bent de hele tijd aan het kletsen. pv = bent rest = aan het kletsen Deze rest bestaat uit woorden die geen werkwoord zijn ( aan + het ) en een werkwoord ( kletsen ). ► we noemen deze rest ook een gemengde rest het hele gezegde = bent aan het kletsen ontleding: Je ( bent ) de hele tijd [ aan het kletsen }. 7 Hij zei mij de uitkomst voor. pv = zei ( want dat woord komt voorop te staan ) maar: het werkwoord is niet “zeggen”, maar “voorzeggen”. Je schrijft het ook als één woord. → “voor” hoort bij “zei” , is dus een rest. ► deze rest noemen we een niet – werkwoordelijke rest ( als tegenstelling van de werkwoordelijke rest ) het hele gezegde = zei voor ontleding: Hij ( zei ) mij de uitkomst [ voor ]. 8 Bij die aanrijding kroop hij door het oog van de naald. pv = kroop maar: je weet dat je niet echt door het oog van een naald kunt kruipen “door het oog van een naald kruipen” noemen we een vaste uitdrukking. Je kunt er niets aan veranderen (behalve het werkwoord) en de uitdrukking heeft geen letterlijke maar een figuurlijke betekenis. “Door het oog van de naald kruipen” betekent: op het nippertje aan een gevaar ontsnappen. → door het oog van de naald = rest die rest bestaat uit niet-werkwoorden ► ook deze rest noemen we een niet – werkwoordelijke rest het hele gezegde = kroop door het oog van de naald ontleding: Bij die aanrijding ( kroop ) hij [ door het oog van de naald ]. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 12 van 39 9 Ik vergis me vaker bij dit soort zinnen. vergis =pv Maar het werkwoord is niet “vergissen”, maar “zich vergissen”. In de bovenstaande zin hoort “me” dus bij de persoonsvorm.→ me =rest ► Ook deze rest noemen we niet – werkwoordelijke rest. Het hele gezegde = vergis me Ontleding: Ik ( vergis ) [ me ] vaker bij dit soort zinnen. ( We noemen een woord als “me“ in dit geval een noodzakelijk wederkerend voornaamwoord. Net als bij het onderwerp kennen we hier 6 verschillende vormen: ik vergis me (1e persoon enkelvoud ) jij vergist je (2e persoon enkelvoud) hij vergist zich (3e persoon enkelvoud) zie ook persoonwij vergissen ons (1e persoon meervoud) lijk voornaame jullie vergissen je (2 persoon meervoud) woord blz. 7 zij vergissen zich (3e persoon meervoud) 10. Van teveel ijs word je ziek. word = pv Maar “je wordt” is niet af, er hoort iets bij, er is dus een rest. Die rest = “ziek “ “ziek”= een bijvoeglijk naamwoord, daarom noemen we zo’n rest een naamwoordelijke rest het hele gezegde = word ziek ontleding: Van teveel ijs ( word ) je [[ziek]]. ► N.B. Je ziet dus dat de naamwoordelijke rest een ander ontleedteken heeft als de niet-werkwoordelijke rest. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 13 van 39 11. Ik word later ijscoman. word = pv Maar “ik word” is niet af, er hoort iets bij, er is dus een rest. Die rest = “ijscoman” “ijscoman” = een zelfstandig naamwoord, daarom noemen we deze rest ook naamwoordelijke rest. Het hele gezegde = word ijscoman Ontleding: Ik ( word ) later [[ ijscoman ]]. ► N.B. Als er een naamwoordelijke rest is, moet er in het gezegde ook altijd één van de koppelwerkwoorden staan: zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, lijken, heten, dunken of voorkomen. Hoe dit er allemaal uitziet in schemavorm, zie je op de volgende pagina. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 14 van 39 §7 HET GEZEGDE IN SCHEMA I pv alleen HET GEZEGDE II pv + rest 1.voltooid deelwoord + één van de hulpwerkwoorden van het volt.deelw.: hebben, zijn of worden A werkwoordelijke rest in de rest staan alleen werkwoorden 2.infinitief + één van de hulpwerkw. van de infinitief: zullen, willen, kunnen, mogen, moeten, gaan, staan enz. B gemengde rest te + infinitief aan het + infinitief C niet – werkwoordelijke rest : 1. het niet – werkw. deel van een samengesteld werkwoord 2. het niet – werkwoordelijk deel van een werkwoordelijke uitdrukking 3. het noodzakelijk wederkerend voornaamwoord D de naamwoordelijke rest + één van de koppelwerkwoorden : zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, lijken, heten, dunken, voorkomen Op de volgende bladzijden leggen we alle mogelijke resten nog een keer uit. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 15 van 39 §8 DE WERKWOORDELIJKE REST (IIA) Als een rest alleen uit werkwoorden bestaat, heet die rest een werkwoordelijke rest. Bij die werkwoordelijke rest zijn er 2 mogelijkheden: of de rest is een voltooid deelwoord, of het is een infinitief (= het hele werkwoord) §9 HET VOLTOOID DEELWOORD (IIA1) Tot nu toe bestond de rest van het gezegde steeds uit één of meer werkwoorden. (Weet je nog wat een werkwoord is? Nee, kijk dan terug op blz. 6 ) ► Zo’n werkwoordelijke rest kan dan weer uit 2 vormen bestaan: het voltooid deelwoord en de infinitief (= hele werkwoord). Die twee vormen van het werkwoord kunnen nooit op zichzelf voorkomen; ze hebben altijd hulp nodig ( van een hulpwerkwoord ) ► De hulpwerkwoorden voor een voltooid deelwoord zijn: hebben, zijn en worden. voorbeeld : Ik fiets naar huis. fiets = pv ik fiets = af → er is geen rest van het gezegde ( het hele gezegde=fiets ) ontleding: Ik ( fiets ) naar huis. voorbeeld: ontleding: Ik heb heel hard gefietst. heb = pv ik heb = niet af → er is een rest gefietst = werkwoordelijke rest ( want “fietsen” = werkwoord) gefietst = voltooid deelwoord ( want er staat het hulpwerkwoord “hebben” ) ( het hele gezegde = heb gefietst ) Ik ( heb ) heel hard { gefietst }. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 16 van 39 voorbeeld: ontleding: voorbeeld: ontleding: Er wordt tegenwoordig niet meer zoveel gefietst. wordt = pv er wordt = niet af →er is een rest gefietst = werkwoordelijke rest = voltooid deelwoord ( het hele gezegde = wordt gefietst ) Er ( wordt ) tegenwoordig niet meer zoveel { gefietst }. In de vakantie is er heel wat gefietst. is = pv gefietst = werkwoordelijke rest = voltooid deelwoord ( het hele gezegde = is gefietst ) In de vakantie ( is ) er heel wat { gefietst } § 10 DE INFINITIEF (IIA2) ► Zo’n werkwoordelijke rest kan ook een infinitief (= hele werkwoord) zijn. Die infinitief heeft altijd een hulpwerkwoord nodig. ► De meest voorkomende hulpwerkwoorden van de infinitief zijn: zullen, willen, kunnen, mogen, moeten, gaan. voorbeeld: ontleding: Ik zal deze keer op tijd komen. zal = pv komen = werkwoordelijke rest = infinitief hele gezegde = zal komen Ik ( zal ) op tijd { komen }. Ik ( wil ) op tijd { komen }. Ik ( kan ) op tijd { komen }. Ik ( mag ) op tijd { komen }. Ik ( moet ) op tijd { komen }. Ik ( ga ) op tijd { komen }. Ik ( zou ) op tijd {willen komen}. Ik ( zou ) op tijd { willen } { komen }. Maak nu de oefeningen 10A, 10B en 10C. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 17 van 39 § 11 DE GEMENGDE REST (IIB) ► Soms is er bij de rest sprake van een mengvorm: het ene gedeelte is werkwoordelijk, het andere gedeelte is niet–werkwoordelijk. We noemen dat EEN GEMENGDE REST. Bij zo’n gemengde rest kennen we maar twee mogelijkheden: 1. TE + INFINITIEF en 2. AAN HET + INFINITIEF. “te” is geen werkwoord, de infinitief wel. “aan het” is geen werkwoord, de infinitief wel. voorbeeld: ontleding: De leerlingen zaten voortdurend te kletsen. Je kunt wel zeggen : De leerlingen zaten = af, dus er is geen rest, maar de combinatie “zitten te” betekent in dit geval “bezig zijn met“. De leerlingen ( zaten ) voortdurend [ te kletsen }. Ik ( ben ) dat MP3 – bestand [ aan het downloaden }. Maak nu de oefeningen 11A en 11B. § 12 DE NIET–WERKWOORDELIJKE REST (IIC) Je hebt hier drie mogelijkheden. Deze staan in de volgende paragrafen beschreven. § 13 HET NIET–WERKWOORDELIJK DEEL VAN EEN SCHEIDBAAR SAMENGESTELD WERKWOORD (IIC1) Sommige werkwoorden bestaan uit 2 stukken bijvoorbeeld “afkijken” en “stofzuigen”. Dit zijn samengestelde werkwoorden. Soms kun je die delen uit elkaar halen ( scheiden ) en soms kan dat niet. voorbeeld: Hij keek voortdurend bij mij af.( = scheidbaar ) Hij stofzuigde het hele huis. ( = onscheidbaar ) Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 18 van 39 voorbeeld: ontleding: Hij keek voortdurend bij mij af. keek = pv “af” hoort erbij, want het werkwoord = afkijken → af = rest “af” is geen werkwoord →deze rest is een niet – werkwoordelijke rest. Hij ( keek ) voortdurend bij mij [ af ]. Hoe zou je de volgende zin moeten ontleden? Geef dit aan door middel van tekens. Hij ( zat ) voortdurend bij mij [ af ] [ te kijken }. Maak nu de oefeningen 13A en 13B. § 14 HET NIET–WERKWOORDELIJK DEEL VAN EEN WERKWOORDELIJKE UITDRUKKING (IIC2) Een werkwoordelijke uitdrukking is een vaste combinatie van een werkwoord met een groep woorden. We noemen dat een uitdrukking om 2 redenen: je kunt aan die groep niets veranderen, behalve het werkwoord. die combinatie heeft een figuurlijke betekenis; het betekent niet letterlijk wat er staat, maar het is een beeld, een figuur om iets duidelijk te maken. voorbeeld: Hij loopt heus niet in zeven sloten tegelijk. Je kunt niet zeggen: Hij zal niet in zes sloten tegelijk lopen. of Hij zal niet in zeven sloten tegelijk duiken.→ aan die woordgroep “in zeven sloten tegelijk lopen” kun je niets veranderen. Die uitdrukking betekent: in grote moeilijkheden komen. → → ontleding: Het werkwoord kun je wel veranderen: Hij liep in zeven sloten tegelijk. Hij is in zeven sloten tegelijk gelopen. “in zeven sloten tegelijk” hoort dus bij “loopt” is dus een niet – werkwoordelijke rest Hij ( loopt ) niet [ in zeven sloten tegelijk ]. Maak nu de oefening 14. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 19 van 39 § 15 HET NOODZAKELIJK WEDERKEREND VOORNAAMWOORD (IIC3) Kijk nog eens op blz. 12 daar staan de zes vormen van de wederkerende voornaamwoorden. ► We noemen het wederkerend voornaamwoord “noodzakelijk” als je alleen zo’n voornaamwoord kunt gebruiken. voorbeeld: A Ik vergis me steeds. Ik vergis mijn buurman steeds.→ kan niet Voorbeeld: B Ik was me iedere dag. Ik was mijn buurman iedere dag.→ dat kan In zin A is “me” dus een noodzakelijk wederkerend voornaamwoord, in zin B noemen we “me” een toevallig wederkerend voornaamwoord. Het noodzakelijk wederkerend voornaamwoord is dus per se verbonden met het werkwoord. → ontleding: “me“ = niet – werkwoordelijke rest Ik ( vergis ) [ me ] steeds. Maak nu de oefening 15. § 16 DE NAAMWOORDELIJKE REST (IID) Een bijzonder soort niet- werkwoordelijke rest is de naamwoordelijke rest. Daarom heeft de naamwoordelijke rest ook een iets ander ontleedteken: [[ ► ]] Een naamwoordelijke rest bestaat uit een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord. Zo’n naamwoordelijke rest heeft altijd de hulp nodig van een koppelwerkwoord. De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Wat een zelfstandig naamwoord is, heb je al geleerd. (zie blz. 4) ► Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat iets zegt van een zelfstandig naamwoord. Meestal staat het vlak voor het woord waar het bij hoort. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 20 van 39 voorbeeld: Op een fiets met lekke banden kun je moeilijk fietsen. Het woord “lekke” is een bijvoeglijk naamwoord in deze zin, want het zegt iets van het woord “banden“ en dat woord is in deze zin een zelfstandig naamwoord. Je kunt namelijk zeggen in deze zin “een lekke band” of “de lekke banden”. voorbeeld: ontleding: Deze theorie is moeilijk. is = pv moeilijk = rest → naamwoordelijke rest: moeilijk = bijv. naamwoord hele gezegde = is moeilijk We noemen dit een naamwoordelijk gezegde, omdat er een naamwoord in het gezegde staat. Deze theorie ( is ) [[ moeilijk ]]. Andere voorbeelden van een naamwoordelijke rest, soms met uitwerking, soms alleen een ontleed voorbeeld: ontleding Hopelijk (worden) de zinnen [[ gemakkelijker ]]. voorbeeld: Het blijft natuurlijk een moeilijk onderdeel. blijft = pv een moeilijk onderdeel = rest het belangrijkste woord “onderdeel “ = een zelfstandig naamwoord. Het ( blijft ) natuurlijk [[ een moeilijk onderdeel]] . ontleding: ontleding: Sommige zinnen ( bleken ) [[ te moeilijk ]]. “te moeilijk“ is geen gemengde rest. Waarom niet? Antwoord: ………………………………………………………………………………… ontleding Onze leraar ( scheen ) [[ erg ziek ]]. ontleding : Wiskunde ( lijkt ) soms [[ het moeilijkste vak ]]. De laatste 3 werkwoorden (heten, dunken en voorkomen) slaan we even over, want die gebruiken we niet zo vaak. Let op! De bovengenoemde werkwoorden kunnen koppelwerkwoord zijn. Ze kunnen echter ook hww of zww zijn. Dat hangt af van de zin waarin ze voorkomen. Ontleed de volgende zinnen met ontleedteken. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 21 van 39 zijn worden blijven blijken schijnen lijken 1 hww Hij is gekomen. 2 zww Hij is thuis. 3 kww Hij is ziek. 1 hww Hij wordt geslagen. 2 kww Hij wordt ziek. 1 hww Hij blijft zeuren. 2 zww Gaat hij weg? Hij blijft! 3 kww Hij blijft ziek. Hij 1 hww Hij blijkt te kunnen goochelen. 2 kww Hij 1 hww Hij schijnt te komen. 2 zww De zon schijnt. 3 kww Hij 1 hww Hij lijkt te winnen. 2 zww Hij lijkt op zijn vader. Die foto lijkt niet. 3 kww Hij Hij lijkt minister. Hij is minister. blijkt ziek. schijnt ziek.. lijkt ziek. Hij wordt minister. blijft ziek. Hij blijkt minister. Hij schijnt minister. Zoals je hiervoor hebt gezien, kunnen zijn, blijven, schijnen en lijken ook zww zijn. We hebben geleerd dat een zww een duidelijke betekenis heeft. Als zww betekenen ze: zijn blijven schijnen lijken zich bevinden (op een plaats) niet weggaan licht geven eruitzien als, net echt zijn. Maak nu de oefeningen: 16A en 16B. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 22 van 39 § 17 SOORTEN WERKWOORDEN EN DE WERKWOORDSTIJDEN soorten werkwoorden Als we kijken naar de grammaticale functie, dan hebben we tot nu toe 3 soorten werkwoorden gezien: 1. hulpwerkwoorden van het voltooid deelwoord 2. hulpwerkwoorden van de infinitief 3. koppelwerkwoorden 4. Er is nog een vierde soort werkwoorden: het zelfstandig werkwoord Een zelfstandig werkwoord is (letterlijk) een werkwoord dat zelf kan staan, dat dus geen hulp nodig heeft van een hulpwerkwoord. Je ( zou ) dat bericht { kunnen } { hebben } { ge-e-maild }. zou = hww van de infinitief ( helpt “kunnen”) kunnen = hww van de infinitief ( helpt “hebben”) hebben = hww van het voltooid deelwoord ( helpt “ge-e-maild”) geë-maild = zww want je kunt bijvoorbeeld zeggen: Ik e-mail de werkwoordstijden Met de verschillende hulpwerkwoorden kunnen we werkwoorden in 8 verschillende tijden zetten: 1 onvoltooid tegenwoordige tijd : ik schrijf ( pv = t.t.) 2 onvoltooid verleden tijd : ik schreef ( pv = v.t. ) 3 voltooid tegenwoordige tijd : ik heb geschreven (hww.+volt dw.) 4 voltooid verleden tijd : ik had geschreven (idem en pv in verleden tijd) 5 onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd: ik zal schrijven (hww + infinitief) 6 onvoltooid verleden toekomende tijd: ik zou schrijven (idem en pv in verleden tijd) 7 voltooid tegenwoordige toekomende tijd:ik zal geschreven hebben (hww van de infinitief + hww van het voltooid deelwoord en de pv in de tegenwoordige tijd) 8 voltooid verleden toekomende tijd : ik zou geschreven hebben ( idem, maar de pv in de verleden tijd) Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 23 van 39 § 18 DE ÉÉNZINSDEELPROEF Pas nadat je het héle gezegde hebt gevonden ga je de andere zinsdelen zoeken en een naam geven. We gaan dus eerst de rest van de zin ( alles behalve het gezegde ) in stukken verdelen, ont-le-den. Dat doen we met behulp van de éénzinsdeelproef. ► Alles wat maximaal (= zoveel mogelijk) vóór de pv kan staan, is één zinsdeel. ► Deze regel vloeit voort uit het feit dat de persoonsvorm maar op twee plaatsen in de zin kan staan: als eerste zinsdeel of als tweede. ► Dat betekent dus dat als de pv niet helemaal vooraan staat, hij automatisch het tweede zinsdeel is. N.B. We bedoelen dan wel alleen die pv die voorop komt te staan als je de zin vragend maakt. Zie blz. 8. N.B. Alleen de persoonsvorm, de infinitief en het voltooid deelwoord zijn één woord; alle andere zinsdelen (ook de niet-werkwoordelijke rest en de naamwoordelijke rest) nemen we zo groot mogelijk. Uitleg: Ik heb hem nog nooit een dame – blanche beloofd. We gaan deze zin op zoveel mogelijk manieren veranderen, maar je mag alleen schuiven met woorden. Dan krijg je de volgende mogelijkheden: Ik ( heb ) hem nog nooit een dame–blanche beloofd. ( Heb ) ik hem nog nooit een dame–blanche beloofd? Hem ( heb ) ik nog nooit een dame–blanche beloofd. Nog nooit ( heb ) ik hem een dame–blanche beloofd. Een dame–blanche ( heb ) ik hem nog nooit beloofd. Beloofd ( heb ) ik hem nog nooit een dame–blanche. Onder elkaar zie je dan vetgedrukt de 6 zinsdelen staan waaruit deze zin bestaat. In de laatste zin vind je de volgorde van de zinsdelen misschien wat ongebruikelijk. In alle zinnen, behalve de tweede, is de pv het tweede zinsdeel. N.B. Als je dus zinsdelen gaat begrenzen, probeer je een zinsdeel zo groot mogelijk te nemen. Het moet dan nog wel goed Nederlands zijn. voorbeeld: Ik heb de hele dag gedacht aan mijn afspraak met Marjolijn na de laatste les. pv = heb rest = gedacht Wat kun je nu van de rest van de zin voor de pv zetten? Maak zo groot mogelijke zinsdelen! Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 24 van 39 Ik de hele dag ( heb )... → kan niet de hele dag ( heb )...... → de hele dag = één zinsdeel aan mijn afspraak met Marjolijn na de laatste les ( heb )....... → de hele stuk is dus één zinsdeel. Nu snap je misschien ook beter de betekenis van deze zin: Je hebt een afspraak met Marjolijn na de laatste les, en daar denk je de hele dag aan. Het is dus niet zo, dat je na de laatste les denkt aan de afspraak met Marjolijn. ontleding: Ik( heb ) de hele dag { gedacht } aan mijn afspraak met Marjolijn na de laatste les. voorbeeld: Ik had de zin op het bord bijna helemaal goed ontleed. pv = had werkw.rest = begrepen We gaan nu zoveel mogelijk overgebleven woorden voor de pv zetten: De zin op het bord bijna helemaal goed had ik ontleed. → kan niet ontleding: De zin op het bord had ik bijna helemaal goed ontleed. → kan wel Bijna helemaal goed had ik die zin op het bord ontleed → kan wel Ik ( had ) de zin op het bord | bijna helemaal goed { ontleed }. N.B. Als zinsdelen nog geen ontleedteken hebben, zetten we er voorlopig een streepje tussen om ze te begrenzen. Maak nu de oefeningen 18A en 18B. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 25 van 39 In paragraaf 5 heb je geleerd dat één van de manieren om de pv te vinden is, dat je de zin vragend maakt: die pv komt dan voorop te staan. Vooral in samengestelde zinnen is dat erg belangrijk. Een samengestelde zin is een zin die uit meerdere kleine zinnen bestaat; er staan dus ook meer persoonsvormen in. voorbeeld: ontleding: Als je een kabelaansluiting gebruikt, is internetten niet zo duur. Er zijn 2 pv’s Als je een kabelaansluiting gebruikte, was internetten niet zo duur. Maak je de zin vragend, dan komt er maar 1 pv voorop te staan Is internetten niet zo duur, als je een kabelaansluiting gebruikt? Dus de belangrijkste pv in de voorbeeldzin = “is“. Je weet dat die pv alleen eerste of tweede zinsdeel kan zijn. Het woord “is“ = tweede zinsdeel. Dus alles wat ervoor staat is het eerste zinsdeel. 1 2 3 4 5 Als je een kabelaansluiting gebruikt, ( is ) internetten | niet * [[ zo duur ]]. * Het woordje “niet” is ALTIJD een apart zinsdeel. § 19 GESPLITSTE ZINSDELEN Soms staat de groep woorden die samen één zinsdeel vormt niet bij elkaar, maar is die gesplitst. voorbeeld: Ik ( heb ) een racefiets { gezien } met zijwieltjes. Probeer zoveel mogelijk voor de pv te zetten → Ik een racefiets met zijwieltjes ( heb ) { gezien }.→ kan niet 1 2 Een racefiets met zijwieltjes( heb ) ik { gezien }.→ kan wel ontleding: Ik ( heb ) een racefiets ¦ { gezien } ¦ met zijwieltjes. Als we alle zinsdelen hebben benoemd, krijgen die twee stukken van hetzelfde zinsdeel natuurlijk ook hetzelfde ontleedteken. Het is handig lange zinsdelen door één of twee woorden te vervangen: dan begrijp je de zin beter. voorbeeld: Als het kalf verdronken is, dempt men de put. Maak de zin vragend. Dempt men de put als het kalfverdronken is? → “dempt” = belangrijkste pv en is dus het tweede zinsdeel ( zie de éénzinsdeelproef) ontleding: 1 2 3 4 Als het kalf verdronken is, ( dempt ) men | de put. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 26 van 39 Hoe je zo’n zin verder ontleedt, leer je bij de samengestelde zin. Maak nu de oefeningen 19A, 19B en 19C. § 20 HET ONDERWERP ► ► Nadat we het hele gezegde hebben gevonden en de overige zinsdelen begrensd, gaan we de zinsdelen die nog geen naam hebben een naam geven: we gaan ze benoemen. Het eerste zinsdeel dat we als volgende gaan benoemen is het onderwerp, want dat zinsdeel kun je vinden met behulp van de pv (en die hebben we al). Wat is het onderwerp? Het onderwerp is het zinsdeel dat de handeling verricht. Met andere woorden : wie doet het? ► Daarom is één van de manieren om het onderwerp te vinden: wie / wat + gezegde. kijk maar: Mijn vriend ( had ) mij | een dame–blanche { beloofd }. vraag: antwoord: wie /wat had beloofd? Mijn vriend → onderwerp Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 27 van 39 voorbeeld: Die som ( was ) ons | al tien keer { uitgelegd } door de leraar. vraag: antwoord: wie / wat was uitgelegd? Die som → onderwerp ► Een andere manier om het onderwerp te vinden is de volgende: verander de pv van getal (dat wil zeggen in het enkelvoud of het meervoud zetten) en het zinsdeel dat dan mee moet veranderen is het onderwerp. kijk maar: Mijn vriend ( had ) mij | een dame–blanche { beloofd }. pv = had = enkelvoud → meervoud = hadden Mijn vriend hadden mij een dame–blanche beloofd. Moet worden: Mijn vrienden hadden mij een dame–blanche beloofd. → In de vorige zin is “Mijn vriend” onderwerp. Ontleding: ► ( Mijn vriend ) ( had ) mij | een dame–blanche { beloofd }. Je ziet dat de pv en het onderwerp hetzelfde ontleedteken hebben. Dat heeft te maken met het feit dat ze allebei hetzelfde getal hebben. Anders gezegd: is de pv enkelvoud, dat is het onderwerp dat ook en is de pv meervoud, dan is het onderwerp ook meervoud. Als je het onderwerp zoekt met de vraag : Wie doet het? Dan kan dat soms tot foutieve oplossingen leiden: voorbeeld: → Die sommen ( waren ) ons | al tien keer{ uitgelegd } door de leraar. Als je nu de vraag stelt: Wie doet het? krijg je als antwoord ; de leraar. Maar: dat is in deze zin niet het onderwerp, Kijk maar: Die sommen was ons al tien keer uitgelegd door de leraar. Moet worden: Die som was ons al tien keer uitgelegd door de leraar. Die som = onderwerp Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 28 van 39 N.B. In deze zin kan “door de leraar” geen onderwerp zijn om 2 redenen: 1. door de leraar = enkelvoud, en de pv = meervoud, 2. “door de leraar” begint met een voorzetsel. ► Het onderwerp kan NOOIT met een voorzetsel beginnen. ► Een voorzetsel is een woordje dat je kunt zetten voor de combinatie van lidwoord en zelfstandig naamwoord: in de kooitjes of tijdens het feest voor ,, ,, gedurende ,, ,, naast ,, ,, na ,, ,, met ,, ,, wegens ,, ,, onder ,, ,, sinds ,, ,, zonder ,, ,, etc. Maak nu de oefeningen 20A en 20B. § 21 HET LIJDEND VOORWERP Na het onderwerp zoeken we het lijdend voorwerp, omdat we dat zinsdeel kunnen vinden met behulp van het onderwerp. Vraag: Wat is het lijdend voorwerp? Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat de handeling ( in het gezegde uitgedrukt ) ondergaat. voorbeeld : Zij downloadt dat MP3-bestand voor mij. Handeling = downloadt Wie verricht die handeling = Zij ( =onderwerp ) Wie / wat ondergaat die handeling Of wie / wat downloadt zij? = dat MP3 – bestand = lijdend voorwerp ontleding: ( Zij ) ( downloadt ) dat MP3 – bestand voor mij. ► Je kunt het lijdend voorwerp vinden met de vraag: Wie / wat + gezegde + onderwerp. Maak nu de oefeningen 21A en 21B. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 29 van 39 Een andere manier om het lijdend voorwerp te vinden is een stuk lastiger, maar wel betrouwbaarder. ► Zet de zin met het vermoedelijke lijdend voorwerp om van de bedrijvende vorm in de lijdende vorm: het zinsdeel waarvan jij denkt dat het lijdend voorwerp is, moet in die lijdende vorm het onderwerp zijn. Je ziet dat je het probleem verschuift van het zoeken van het lijdend voorwerp naar het zoeken van het onderwerp. Wat betreft de betekenis verschilt een zin in de bedrijvende vorm niet veel van een zin in de lijdende vorm. voorbeeld: Jongeren voeren vaak de scooter op. = bedrijvend De scooter wordt door jongeren vaak opgevoerd. = lijdend Wat betreft de vorm is er wel duidelijk een verschil. Kijk maar naar het schema: bedrijvende vorm → wordt → ↑ 1. gezegde 2. gezegde 3. het onderwerp 4. vermoedelijk lijdend voorwerp in de lijdende vorm ↓ 1. in gezegde komt “worden” of “zijn” * 2.in gezegde komt daardoor een volt.deelw. 3. komt het woord “door” voor 4. onderwerp * Voor het gebruik van “zijn” of “worden” in de lijdende vorm gelden de volgende regels: ► Staat de bedrijvende vorm in een onvoltooide tijd (zie werkwoordstijden blz. 20), dan gebruik je in de lijdende vorm het werkwoord “worden”. Staat de bedrijvende vorm in een voltooide tijd, dan gebruik je in de lijdende vorm het werkwoord “zijn”. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 30 van 39 voorbeeld: → ( De leraar ) (legde) ons | de som | voor de derde keer [uit]. “de lijdende vorm” = vermoedelijk lijdend voorwerp in deze zin We zetten de zin in de lijdende vorm d.w.z. we zetten “worden” in het gezegde, want de zin staat in een onvoltooide tijd, daardoor komt er een voltooid deelwoord; en tot slot zetten we voor het onderwerp het woordje “door”. Door de leraar (werd) ons (de som) voor de derde keer { uitgelegd }. N.B. De zinsdelen mogen ook in een andere volgorde staan. → ontleding: voorbeeld: In deze lijdende vorm is het zinsdeel “de som” het onderwerp. Bewijs? In de eerste zin is “de som” dus lijdend voorwerp. ( De leraar) (legde) ons de som voor de derde keer[ uit ]. ( Leerlingen ) ( hadden ) die fout | al vaker { gemaakt }. We zetten de zin in de lijdende vorm: er komt “zijn” in het gezegde, want de zin staat in een voltooide tijd. Daardoor komt er een voltooid deelwoord en we zetten voor het onderwerp het woord “door”. Die fout was door leerlingen al vaker gemaakt. N.B. We hebben de volgorde van de zinsdelen een beetje veranderd. → ontleding: In deze lijdende vorm is het zinsdeel “Die fout“ het onderwerp. Bewijs? In de eerste zin is “die fout” dus lijdend voorwerp. ( Leerlingen ) ( hadden ) die fout al vaker { gemaakt }. ► Evenals het onderwerp kan het lijdend voorwerp NIET met een voorzetsel beginnen. ► In de lijdende vorm staat nooit een lijdend voorwerp. ► Staat er in het gezegde een vorm van “zijn” of “worden” + een voltooid deelwoord, dan staat die zin in de lijdende vorm. WAARSHUWING Het naamwoordelijk deel wordt gemakkelijk verwisseld met het LV. Vooral als je gewend bent alleen maar met de eerste regel (Wie/wat + gezegde + ond) te werken. Kijk zelf maar: - Hij is onze buurman. Wie / wat is hij? Antwoord: onze buurman. Als je niet uitkijkt, ontleed je “onze buurman” als LV en dat is fout! Om deze fout te vermijden, moet je het volgende goed onthouden: Voordat je de zinsdelen gaat ontleden, moet je eerst voor elk werkwoord van het gezegde nagaan met wat voor soort werkwoord je te maken hebt en wel in deze volgorde: Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 31 van 39 hww? Regel: Als er in ……………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………….. zww? Hoort het werkwoord soms thuis in het rijtje van de mogelijke koppelwerkwoorden? Heeft het een duidelijke betekenis? kww? Meestal een van de volgende werkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Denk ook aan het volgende: het naamwoordelijk deel is een kenmerk of een eigenschap van het onderwerp. ► In een zin met een naamwoordelijk deel kan nooit een lijdend voorwerp voorkomen. Maak nu de oefening 21C. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 32 van 39 § 22 HET MEEWERKEND VOORWERP ► In tegenstelling tot het onderwerp en het lijdend voorwerp kan het meewerkend voorwerp wel met een voorzetsel beginnen. Vraag:Wat is het meewerkend voorwerp? Het meewerkend voorwerp is letterlijk het zinsdeel dat meewerkt aan de handeling. Vraag:Hoe vind je het meewerkend voorwerp? ► ► Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel waar je “aan” of “voor” voor kunt zetten. Dat wil zeggen: staat een van deze voorzetsels aan het begin van een zinsdeel, dan moet je dat voorzetsel weg kunnen laten; staat het er niet, dan moet je het ervoor kunnen zetten. De zin moet dan wel nog goed Nederlands blijven. Daarbij kan het zinsdeel soms van plaats veranderen. Stel de vraag: aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp (als dat er is) voorbeeld: ontleding: ontleding: De mentor geeft de leerling een compliment. De mentor (geeft) de leerling een compliment. De mentor geeft aan de leerling een compliment → is goede zin → de leerling = meewerkend voorwerp (De mentor) (geeft) de leerling een compliment. voorbeeld: Kinderen maken op moederdag altijd een lekker ontbijt voor moeder. ontleding: ( Kinderen ) ( maken ) op moederdag | altijd een lekker ontbijt voor moeder. Kinderen maken moeder altijd een lekker ontbijt op moederdag. → is goed → voor moeder = meewerkend voorwerp ontleding: ( Kinderen ) ( maken ) op moederdag | altijd een lekker ontbijt voor moeder. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 33 van 39 Soms moet je een beetje soepel zijn met deze regel: Je hoeft mij dat niet steeds opnieuw uit te leggen. Je hoeft dat niet steeds aan mij uit te leggen. → mij = meewerkend voorwerp Deze regel is ons niet helemaal duidelijk. Deze regel is voor ons niet helemaal duidelijk. → ons = meewerkend voorwerp Het ontleden van deze zinnen valt mij niet mee. Het ontleden van deze zinnen valt voor mij niet mee. → mij = meewerkend voorwerp In de volgende zinnen staat geen meewerkend voorwerp. Leg uit waarom niet. Hij woont al jaren aan de spoorlijn. Uitleg: ……………………………………………………………………………………………………… De nieuwe docent kon maar niet wennen aan de lange vakanties. Uitleg: ……………………………………………………………………………………………………… Voor mij hoef je dat niet te doen. Uitleg: ……………………………………………………………………………………………………… Ik kan niet voor negen uur komen. Uitleg: ……………………………………………………………………………………………………… Je kunt niet altijd voor een dubbeltje op de eerste rang zitten. Uitleg: ……………………………………………………………………………………………………… Maak nu de oefeningen 22A en 22B en 22C. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 34 van 39 § 23 DE BIJWOORDELIJKE BEPALING ( ALS ZINSDEEL ) Vraag:Wat is een bijwoordelijke bepaling? ► Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat iets zegt van een werkwoord. Het belangrijkste woord van een bijwoordelijke bepaling noemen we bijwoord. Er zijn verschillende bijwoordelijke bepalingen, zoals: bijw.bep. van tijd : Hij komt over een uur. bijw.bep. van plaats : Hij komt aan op perron 1. bijw.bep. van oorzaak : Hij kwam niet op tijd doordat er een file was. bijw.bep. van middel : Zij kwam met de fiets. bijw.bep. van doel : Schiet wat op zodat we de trein nog halen. ► Van een bijwoordelijke bepaling die uit een woord bestaat, is de woordsoort bijna altijd bijwoord. Vraag:Hoe vind je de bijwoordelijke bepaling? ► Als je alle zinsdelen hebt begrensd en benoemd, en er blijven nog zinsdelen onbenoemd over, dat zijn dat bijwoordelijke bepalingen. ► Er kunnen in een zin dus meer bijwoordelijke bepalingen staan. Op Valentijnsdag ( kocht ) ( zij ) hem in verband met zijn vergeetachtigheid bij de Hema een kalender. Als je wilt controleren of je de zin echt begrijpt, dan vervang je de grotere zinsdelen door één of twee woorden. Op Valentijnsdag (kocht) (zij) hem in verband met zijn vergeetachtigheid bij de Hema een kalender. Toen (kocht)(zij) hem daarom daar een kalender. Maak nu de oefeningen: 23A, 23B en 23C. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 35 van 39 § 24 DE BIJVOEGLIJKE BEPALING ► Tot nu toe hebben we steeds alleen gekeken naar de delen van een zin, de zinsdelen. Nu gaan we kijken binnen zinsdelen: de ZINSDEELSTUKKEN. Daarom ga je van nu af aan ook op twee of meer niveaus werken. ► Voordat je naar zinsdeelstukken kunt gaan kijken, moet je eerst alle zinsdelen begrensd (en benoemd) hebben. Vraag: ► Wat is een bijvoeglijke bepaling? Een bijvoeglijke bepaling is een zinsdeelstuk dat iets zegt van een zelfstandig naamwoord. Zo’n bijvoeglijke bepaling kan vlak vóór of na een zelfstandig naamwoord staan. Dit noemen we dan een bijvoeglijke voorbepaling of bijvoeglijke nabepaling. Het belangrijkste woord van een bijvoeglijke bepaling noemen we bijvoeglijk naamwoord. voorbeeld: ( Het mooie handschrift ) ( was ) [[ onleesbaar.]] ,, * zn ← eerste niveau ← tweede niveau *Als we op een lager niveau dan het eerste ontleden, schrijven we de woorden niet opnieuw op, maar gebruiken aanhalingstekens: voor ieder woord dat je verder ontleedt 2 aanhalingstekens. voorbeeld: ► Om te weten welk woord de kern (= het belangrijkste) is, kun je de weglatingsproef toepassen: dat wat je niet kunt weglaten is de kern, wat je wel kunt weglaten is de bepaling die iets zegt van de kern. voorbeeld: → ontleding: * ( Het handschrift van de leraar ) ( was ) [ [onleesbaar.]] ( Het handschrift ) ( was ) [[ onleesbaar.]] ( van de leraar) ( was ) [[ onleesbaar.]] handschrift = de kern → dat kan → kan niet ( Het* handschrift van de leraar ) ( was ) [[ onleesbaar.]] ,, zn ,, ,, ,, Lidwoorden zijn geen bijvoeglijke bepalingen; telwoorden zijn dat wel. Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 36 van 39 ► Staan er voor een zelfstandig naamwoord meer bijvoeglijke bepalingen, dan ontleed je die apart (en scheid je ze door een komma). Je kunt controleren of het aparte bepalingen zijn of dat ze bij elkaar horen: als je ze apart voor het zelfstandig naamwoord kunt zetten, zijn het ook aparte bijvoeglijke bepalingen. Het sierlijke handschrift was heel leesbaar. Het rustige handschrift was heel leesbaar. ontleding: ( Het sierlijke, rustige handschrift ) ( was ) [[ heel leesbaar.]] ,, ,, zn Maak nu de oefeningen 24A, 24B en 24C. § 25 DE BIJSTELLING ► De bijstelling is een speciaal soort bijvoeglijke bepaling: ze kan van plaats verwisselen met het zelfstandig naamwoord. Bovendien staat de bijstelling altijd tussen komma’s. voorbeeld: ( Ik ) ( heb ) een spannende film { gezien. } ,, zn ( Ik )( heb ) een film spannende { gezien } voorbeeld: → kan niet ( Jeannette, de klasvertegenwoordigster,) ( zat ) vooraan. zn ,, ,, ( De klasvertegenwoordigster, Jeanette, ) ( zat ) vooraan. ,, ,, Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 37 van 39 ► De bijstelling is dus altijd een bijvoeglijke nabepaling en heeft dus hetzelfde ontleedteken als de bijvoeglijke bepaling. Maak nu oefening 25. § 26 DE BIJWOORDELIJKE BEPALING ALS ZINSDEELSTUK ► ► ► De overeenkomst tussen de bijwoordelijke bepaling als zinsdeelstuk en de bijvoeglijke bepaling is dat ze beide zinsdeelstukken zijn. Een andere naam voor dit zinsdeelstuk is de ondergeschikte bijwoordelijke bepaling. Het verschil is, dat de bijvoeglijke bepaling iets zegt van een zelfstandig naamwoord terwijl de bijwoordelijke bepaling als zinsdeelstuk iets zegt van een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord. voorbeeld: ► ( Het erg mooie handschrift ) ( was ) [[ onleesbaar ]]. “erg mooie” is samen één bijvoeglijke (voor)bepaling, want je kunt niet allebei de woorden apart voor het zelfstandig naamwoord zetten. (“Het erg handschrift” → kan niet ) (kijk nog eens op blz. 35) ontleding: ( Het erg mooie handschrift ) ( was )[[ onleesbaar.]] ,, ,, ,, zn ,, bn ← eerste niveau ← tweede ← derde In verband met de overzichtelijkheid ontleed je ieder nieuw niveau op een volgende regel in je schrift of op je proefwerkblaadje. Voorbeeld: ( Meisjes ) ( schrijven ) meestal erg mooi. ,, bn ( Dit ) ( is ) [[een erg duidelijk voorbeeld.]] ,, ,, ,, zn ,, bn Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 38 van 39 Vergelijk de volgende twee zinnen: 1. ( Een vreemde, kronkelachtige gedaante ) ( deed ) [open.] ,, ,, ,, zn 2. ( Een vreemd kronkelachtige gedaante ) ( deed ) [ open.] ,, ,, ,, zn ,, bn In de eerste zin zijn er twee aparte, bijvoeglijke bepalingen, want je kunt ze allebei apart voor het zelfstandig naamwoord zetten: Een vreemde gedaante deed open. Een kronkelachtige gedaante deed open. In de tweede zin kun je wel “kronkelachtige” voor het zelfstandig naamwoord zetten, maar niet het woord “vreemd”. Dat is dan ook een bijwoord zonder buigings–e zoals het bijvoeglijk naamwoord die wel kan hebben. EINDE THEORIE ENKELVOUDIGE ZIN HIERNA VOLG DE THEORIE OVER DE SAMENGESTELDE ZIN EN BIJZINNEN. !!!BEWAAR DIT STENCIL DE GEHELE ONDERBOUW!!! Charlemagnecollege locatie Eijkhagen grammatica voor de onderbouw pagina 39 van 39