Samenvatting ‘Syntaxis. Een generatieve inleiding’ Hoofdstuk 3 Grammatica 1. Vorm en betekenis De vraag is: wat is een grammatica, wat zit er in een grammatica en aan welke eisen moet een grammatica voldoen? De fonemen b, oe en k kunnen maar op 1 manier gecombineerd worden in het Nederlands. Ook morfologisch gaat dat op: de stam van het werkwoord, bijvoorbeeld praat, kun je combineren met het morfeem –er (degene die praat). Dit morfeem kan alleen maar achter het woord praat gezet worden. De samenvoeging van woorden tot zinnen is beregeld in de syntaxis. Er zijn dus fonologische, morfologische en syntactische regels. Bij de betekeniskant van taal is er verschil tussen woorden en zinnen: bij ongelede woorden is de relatie tussen vorm en betekenis toevallig: de betekenis van het woord ‘boek’ is niet af te leiden uit de vorm boek. Er is geen systeem. Bij samenstellingen is dat anders: het eerste deel vormt een nadere bepaling van het tweede, bijvoorbeeld ‘waterbed’. De betekenis van een zin wordt bepaald door de betekenis van de samenstellende delen enerzijds en de onderlinge verhouding tussen die samenstellende delen anderzijds. Bijvoorbeeld: ‘Het meisje at een broodje’ betekent iets anders dan ‘Het broodje at een meisje’, terwijl het dezelfde woorden zijn. Dus taal paart vorm aan betekenis. De vorm wordt gerealiseerd via spraak of gebaren, om te worden waargenomen door de luisteraar. De gedachte die vorm moet krijgen, staat los van de taal, dus: - Taal heeft interactie met een systeem dat ervoor zorgt dat zinnen kunnen worden uitgesproken en verstaan, het articulatorisch-perceptuele systeem (A-P). - Taal heeft interactie met een systeem dat ervoor zorgt dat wij in een zin betekenis kunnen uitdrukken en uit een zin van een ander betekenis kunnen halen, het conceptueel-intentionele systeem (C-I). Voor die interactie wordt gebruik gemaakt van twee interfaces, Phonetic Form (PF) en Logical Form (LF) Het lexicon is de verzameling elementen waarvan de vorm en betekenis niet uit elkaar af te leiden zijn. Het lexicon bestaat grotendeels uit woorden, maar er zitten ook andere elementen in. Dit is dus alle vorm-betekenisinformatie die ‘gegeven’ is. Daarnaast zijn er fonologische en syntactische regels die de elementen uit het lexicon tot grotere gehelen samenvoegen en voor de onderlinge verhoudingen zorg dragen. Die grotere gehelen moeten semantisch en fonetisch/fonologisch geïnterpreteerd worden. Hiervoor dienen de interfaces LF en PF die de input vormen voor de systemen C-I en A-P die niet in strikte zin tot taal behoren. Het is niet helemaal duidelijk of er principieel onderscheid moet worden gemaakt tussen morfologische en syntactische regels. Gewoonlijk: de regels die verschillende morfemen tot woorden samenvoegen, zijn morfologische regels en de regels die woorden tot zinnen samenvoegen, zijn syntactische regels. Het gaat ook om de regels die de onderlinge verhoudingen tussen zinsdelen verantwoorden, maar hier en daar gaat het ook onder het woordniveau. De grammatica bevat dus al die componenten, maar: hoe zijn die geordend, hoe is de grammatica georganiseerd? 2. Syntaxis Een zin bestaat uit een structuur en een lexicale invulling: de zinnen ‘Jan slaat Piet’ en ‘Chris kust Sidney’ hebben dezelfde structuur, niet dezelfde lexicale invulling. Het een kan niet zonder het ander. Op de structuur zijn ook beperkingen: er zijn algemene bouwvoorschriften. Deze voorschriften vormen een aparte component en samen met het lexicon vormt deze component de basiscomponent. De syntaxis beregelt allerlei afhankelijkheidsrelaties binnen een zin, dus tussen verschillende elementen. Dit is belangrijk in dit boek. Voorbeeld: a. Alice wil de hele dag patat eten. B. Wat wil Alice de hele dag eten? Het werkwoord en object zijn hetzelfde, maar de categorie van het object verschilt: in a is het een nomen, in b een vraagwoord. Het nominale object in a staat vlak bij ‘eten’, het vraagwoord in b staat helemaal vooraan. Dit vraagwoord wordt geïnterpreteerd op een andere plek, namelijk bij ‘eten’. Het vraagwoord is dus eigenlijk verplaatst en daardoor is er een relatie tussen het vraagwoord en de positie vlak bij het werkwoord waar het vraagwoord oorspronkelijk stond. Voorbeeld: de reflexieven als ‘zich’ en hun antecedent. A: Aage i wast zich i nooit. B: Aage i wil dat zijn moeder zich *i/j wast. 3. De organisatie van de grammatica Schema, zie aantekeningenblad, is de weergave van de onderlinge verhoudingen van de verschillende componenten van de grammatica. 4. Wat voor eisen stellen we aan een grammatica? Een grammatica is meer dan een adequate beschrijving van een taal: het is ook een verklarende theorie over de structuur van die taal. Drie eisen aan de grammatica: Ze is observationeel adequaat Ze omvat alle zinnen van een taal en sluit alle zinnen uit die ongrammaticaal zijn. De theorie moet dus verklaren waarom de ongrammaticale zinnen ongrammaticaal zijn en de grammaticale zinnen grammaticaal. Ze is descriptief adequaat De generatieve taalkunde zoekt echter nog meer: zij onderzoekt niet alleen de output, maar ook hoe die tot stand komt en wat er achter zit, de I-taal. Dus de systematiek van de grammatica. Deze wetenschap wil: * 1: zo algemeen mogelijke regels zoeken: generaliseren. * 2: de onderlinge verwantschap tussen zinnen kunnen uitdrukken. * 3: dat de grammatica inzicht geeft in de betekenis van een zin. Uitleg bij 1: neem een aantal vraagzinnen en concludeer dat de woorden ‘wie’, ‘wat’ en ‘waarom’ vooraan in de zin staan. Deze regel is niet zo algemeen, dus beter is: ‘vraagwoorden staan vooraan de zin’. Uitleg bij 2: de grammatica moet verwantschap tussen zinnen uitdrukken, bijvoorbeeld bij a: Marianne zit in de tuin en b: in de tuin zit Marianne. Uitleg bij 3: voorbeeld a: Jan zag de man met de verrekijker en b: die varkens zijn te vet om te eten. Bij a ziet Jan een man die een verrekijker bij zich heeft of hij ziet, door een verrekijker, een man. In b zijn de varkens zo vet dat ze oneetbaar zijn of zo vet dat ze niet meer kunnen eten. Deze zinnen zijn dus syntactisch homoniem. De zinnen klinken hetzelfde, maar zijn qua syntactische structuur niet hetzelfde. De grammatica moet dus inzicht verschaffen in de relatie tussen structuur en betekenis. Deze drie eisen worden samengevat in een enkele eis: de grammatica moet descriptief adequaat zijn. Ze is verklarend adequaat Ze moet inzicht geven in wat kennis van taal is en hoe taalverwerving mogelijk is. Een theorie is goed als hij het beste de leerbaarheid van taal verklaart. We weten echter nog niet veel van de precieze mechanismen die een rol spelen bij taalverwerving. Deze drie eisen geven een handvat om verschillende grammatica’s met elkaar te vergelijken. 5. Hoe gaan we te werk? Als het domein van de werkelijkheid dat we willen verklaren (empirisch domein), kunnen we de kennis nemen die mensen hebben van hun moedertaal (I-taal). Op basis van een aantal zinnen stellen we een hypothese op, bijvoorbeeld: de persoonsvorm staat in het Nederlands altijd op de tweede plaats in de zin. Door het woordje ‘altijd’ is deze hypothese gemakkelijk te toetsen. Bijzinnen: Ik vermoed dat Andrea de planten al in geen maanden water gegeven heeft. De persoonsvorm staat nu helemaal achteraan. Een beter hypothese: in hoofdzinnen staat de persoonsvorm altijd op de tweede plaats in de zin. Toch is deze nieuwe hypothese niet helemaal juist, want hij zegt niets over de bijzinnen. Er moet dus een hypothese zijn die een uitspraak doet over de hoofdzinnen en de bijzinnen. Bijvoorbeeld: in hoofdzinnen staat de persoonsvorm altijd op de tweede zinsplaats, in bijzinnen altijd achteraan. Of als je een hypothese wilt die één uitspraak doet over hoofd- en bijzinnen: staat er een voegwoord in de zin, dan staat de persoonsvorm achteraan, staat er geen voegwoord in, dan staat de persoonsvorm ergens vooraan. Dit zijn weer heel verschillende hypotheses: in de eerste worden twee losse beweringen gedaan, in de tweede wordt een bewering gedaan over de aan- of afwezigheid van een voegwoord en de positie van het werkwoord in de zin, die generaliseert over beide zinstypen. Maar het is niet sluitend, want de zin ‘dat je dat goed vindt!’ is een hoofdzin met een voegwoord. En de zin ‘hebben we geen voegwoord, dan staat het werkwoord ergens vooraan’ is een bijzin zonder voegwoord. Het gaat dus om dit: Bij het schrijven van een grammatica zijn ongrammaticale zinnen net zo belangrijk als grammaticale, zodat je kunt aangeven waar precies de grens ligt. We krijgen inzicht in het I-taalvermogen van moedertaalsprekers door hun om welgevormdheidsoordelen te vragen. Komt een voorspelling die volgt uit een hypothese uit, dan moeten we rekening houden met de mogelijkheid dat onze test niet deugde en dat een betere test de hypothese alsnog als onjuist zal ontmaskeren. Bij het uitbreiden van het empirisch domein, door er nieuwe feiten bij te halen, moet je ook een nieuwe hypothese opstellen die ook de nieuwe feiten verantwoordt. Onacceptabel is niet altijd ongrammaticaal. Het vragen om welgevormdheidsoordelen is niet altijd afdoende (de Engelsman die de zin ‘John baked an egg’ afkeurt, niet omdat het woord ‘baked’ op een verkeerde plaats staat, maar omdat hij dit wil vervangen door het woord ‘fried’. Hoofdstuk 4 Het lexicon en de bouwvoorschriften 1. Het lexicon In het lexicon is alle informatie over vorm, betekenis en vorm-betekenisverhoudingen bijeengebracht die niet beregeld is. Bij woorden wordt er een klankvorm gegeven en daarnaast informatie over morfologie: sterke ww, afwijkend meervoud. Ook collocationele restricties: eieren worden gebakken, niet gebraden. En de categorie, werkwoord, adjectief, nomen. Affixen zijn er ook: -ing, be- en –ig. Stam+ing is nominaal. Dus woorden die op –ing eindigen hoeven niet allemaal apart opgenomen te worden. Er staat naast info over vorm ook info over betekenis: bijvoorbeeld bij werkwoorden. Handelingen en gebeurtenissen kunnen worden onderscheiden door het aantal deelnemers dat bij de gebeurtenis is betrokken: bij lezen is er iemand die leest en iets dat gelezen wordt. Het werkwoord lezen heeft dus twee rollen te vergeven: één voor degene die het doet en één voor het gelezene. Dit zijn thematische rollen. Er kan gespecificeerd worden wat de categoriale eigenschap van de drager van de rol moet zijn: bijvoorbeeld nominale constituent (we gaan een taart bakken). Iets wat je zegt of gelooft is iets propositioneels: een zin: ik zei dat ik geen zin had. Een representatie van het aantal rollen en de aard ervan wordt een subcategorisatieschema genoemd. De dragers van de rollen worden argumenten genoemd. 2. Argumenten 2.1 Interne en externe argumenten Het externe argument is de kracht die extern aan de handeling of gebeurtenis is, zij staat erbuiten of boven. Het is meestal degene die de handeling in gang zet. Dit is de rol met het label ‘agens’. Complementen zijn intern omdat ze onlosmakelijk met het predikaat verweven zijn, ze zijn er deel van en bepalen mede de aard ervan. Object met een patiens-rol, een voorzetselvoorwerp als ‘De man wachtte op zijn dochter’, dit is een ander voorbeeld. Wel: A. Aage bakt een ei. B. Aage bakt een taart. C. Alice bakt een ei. In a en c is het complement een ei, in b een taart. De activiteiten zijn verschillend. Het complement bepaald de aard van het predikaat. 2.2 complementen Voorbeeld 2a. Jan slaat zijn broertje. 2b. Marianne eet een bak cornflakes. 2c. De bakker zegt dat brood gezond is. 2d. Wij zitten op goede tijding te wachten. Het complement heeft een vervolmakende functie, completerend. Het maakt het predikaat compleet. Wachten en eten kunnen wel zonder predikaat, maar er is altijd een begrepen complement: je wacht altijd ergens op, je eet altijd iets.