Antwoorden hoofdstuk 2, deel 1 GG

advertisement
Antwoorden hoofdstuk 2, deel 1 GG
1) Empirische wetenschap is wetenschap die een in de werkelijkheid voorkomend
object bestudeert. Daarom noemen we taalkunde geen empirische wetenschap.
Taal komt wel voor in de werkelijkheid, maar ook in de psychologie van de
menselijke geest. Het andere probleem is dat taalkunde niet alleen “taal”
bestudeert.
2) Het is heel moeilijk om te beslissen wat we wel taal noemen, en wat niet. Taal
is slecht gedefinieerd.
3) Het object dat de taalkunde bestudeert.
4) In principe is het mogelijk, maar het levert weinig interessante denkbeelden op.
Je moet zien dat de abstracties die je maakt ook degelijk waarde hebben.
5) “Hoe is het mogelijk dat kinderen in een relatief korte tijd een goed inzicht
verwerven in dit complexe regelsysteem van taal?”
6) Neen. Desondanks zijn de verschillen te groot.
7) “onder normale omstandigheden als eerste taal of moedertaal verworven”
8) Geschreven taal is slechts een secundaire reflectie van gesproken taal.
9) Een zin is een manifestatie van kennis van de taal (competence) terwijl een
uiting taalgebruik is (performance). De GG onderzoekt de competence.
10) Omdat deze oordelen kunnen gezien worden als de meest directe reflecties van
het taalvermogen zonder tussenkomst van andere factoren.
11) Men is niet zeker of het feit dat taal gebruikt wordt voor communicatie invloed
heeft op structurele eigenschappen. Maw. Men weet niet of vormelijke aspecten
bepaald worden door functionele aspecten.
12) De historische ontwikkeling behoort niet tot de competence van de spreker.
13) (Deze vraag wordt eigenlijk beantwoord in vraag 6 tot 12.)
De zes abstracties zijn:
a. menselijke taal
b. natuurlijke taal
c. gesproken taal
d. kennis die men heeft van zijn moedertaal (competence)
e. betrekking op de structurele eigenschappen van taal (geen vormelijke)
f. betrekking op de synchrone aspecten (geen aandacht voor historische
ontwikkeling)
14) Een grammatica is een verzameling instructies voor het bouwen van zinnen in
een bepaalde taal.
15) De grammatica moet alle zinnen van die taal kunnen genereren, maar mag geen
zinnen kunnen genereren die niet tot die taal behoren.
16) A. observationeel adequaat: hetzelfde als all and only all
B. descriptief adequaat: generalisaties, leggen van verwantschappen en het
mogelijk maken van juiste interpretaties
C. verklarend adequaat: inzicht in de kennis die een mens heeft van zijn
moedertaal en de manier waarop ze verworven kan worden.
17) Omdat homonymie uitsluitend veroorzaakt wordt door de structurele
ambiguïteit, en niet door de gelijkklinkendheid van woorden. Er moeten dus
twee afzonderlijke structurele representaties zijn.
18) Omdat de een uit de ander is onstaan, afgeleid.
19) A. Topicalisatie is een regel die een woordgroep vooraan in de hoofdzin plaatst.
B. Inversie is het omdraaien van de volgorde van onderwerp en werkwoord.
C. In zin 1 en 3 heeft topicalisatie plaatsgevonden. In zin 1, 2 en 3 heeft
1
inversie plaatsgevonden.
We gaan ervanuit dat “(Karel zei dat) Jan in den Haag woont” de basisstructuur
is. (bijzinsvolgorde)
20) A. Om van bijzinsvolgorde naar hoofdzinvolgorde te gaan, moeten we maar
twee processen toepassen, terwijl voor vice versa er drie nodig zijn.
Bijzinsvolgorde is dus despcriptief adequater.
B. De bijzinsvolgorde als basis biedt ons ook meer inzicht in andere talen,
bijvoorbeeld het Engels. Daarom is de bijzinsvolgorde verklarend adequater.
C. Over observationele adequaatheid valt hier niets te zeggen, de beide
grammatica’s zijn namelijk evenwaardig op dat gebied.
21) We hebben geabstraheerd van taalgebruik, en het argument van frequentie
speelt dus bijgevolg geen rol.
22) Deze hypothese beweert dat mensen geboren worden met een aangeboren
taalvermogen.
Argumenten om de strikte “verwervingshypothese” te verwerpen:
A. hoe verklaar je dan algemeen geldende grammaticale principes?
B. waarom kunnen dan alleen mensen taal leren?
C. hoe komt het dan dat taalverwerving zo universeel gelijkloopt?
D. correctie door omgeving heeft geen invloed
E. veel taaluitingen zijn ongrammaticaal, maar niemand zegt dat erbij
F. sprekers weten dingen die hen nooit aangeboden zijn
23) Neen. Men werkt via hypotheses. Als men bij het onderzoek van een aantal
talen dingen opmerkt, stelt men een hypothese op, die men bij verder
onderzoek kan aanpassen of verwerpen.
24) Een groot aantal van de verschillen tussen talen is terug te brengen door een
verschil in keuzemomenten, die men onderliggend in al die talen terugvindt.
Zo’n keuzemoment noemt een parameter.
Deze theorie leidt ertoe dat ze beperkend genoeg is om de verwantschap aan te
tonen, maar ook rijk genoeg is om de verscheidenheid te verklaren.
25) (letterlijk!) Het uitgangspunt is het aangeboren taalvermogen, de UG. Op grond
van het taalaanbod stelt het kind vast welke waarden de parameters hebben in
zijn taal. De op deze manier tot stand gekomen kerngrammatica moet worden
aangevuld met taalspecifieke regels, die geleerd worden op basis van positieve
evidentie.
26) A. Subjectweglating: “parlo italiano”
B. Vrije inversie: “Gianni crede che è partito Mario.”
C. De mogelijkheid om het subject van een bijzin te bevragen: “Chi crede che
verra?”
27) Parameters hebben een gemarkeerde en een ongemarkeerde waarde. Zolang er
geen positieve evidentie is, kiest het taallerend kind voor de ongemarkeerde
waarde. Zo zal een Italiaans kind bij het horen van “parlo italiano” besluiten
dat de parameter gemarkeerd is.
Oplossingen vragen hoofdstuk 2.1
1) a) Een empirische wetenschap is een wetenschap die zich bezig houdt met een
in de werkelijkheid voorkomend, te observeren domein van gegevens
b) Taalkunde is een empirische wetenschap. Het onderzoeksobject van de
taalkunde is immers taal, wat een observeerbaar domein in de werkelijkheid is.
Toch is het niet zo vanzelfsprekend, het is immers niet eenvoudig een begrip taal
2
zo te definiëren dat het voor de wetenschap een bruikbaar object vormt.
(Wetenschap onderzoekt een welomschreven, goed gedefinieerd en zorgvuldig
afgebakend object)
2) Als definitie voor taal treffen we vaak iets aan als: door het spraakorgaan
voortgebrachte klanken die een betekenis hebben (vorm) en/of een vorm van
menselijk gedrag dat dient om te communiceren (functie). Er zijn echter vormen
van taal die niet door het spraakorgaan worden voortgebracht (schrijven, denken).
Er zijn betekenisvolle klanken die niet onmiddellijk tot de taal gerekend zouden
worden (neuriën). Er zijn vormen van taal die niet dienen om te communiceren (in
jezelf praten) en er zijn vormen van menselijk gedrag die voor communicatie
gebruikt worden, maar die geen taal worden genoemd (bekken trekken, lachen)
3) We definiëren taal wetenschappelijk dan ook als dat wat de taalkunde
bestudeert. Zo is het mogelijk te abstraheren van bepaalde verschijnselen die
onder het pretheoretische begrip taal vallen.
4) In principe is dit inderdaad geoorloofd, net omdat het object van onderzoek
bepaald en afgebakend wordt door de wetenschappelijke theorie.
(De rechtvaardiging voor abstracties is echter niet echt iets wat vooraf gegeven kan
worden. Zij bestaat voor een belangrijk deel uit het uiteindelijk succes van de
theorie als een verklarend model voor de werkelijkheid, in vergelijking met andere
theorieën. Daarom is het bv. Geen goed idee een onderzoeksdomein te beperken
tot Ned. Zinnen die met een a beginnen, hoewel dit in principe zeker geoorloofd is)
5) De generatieve taalkunde wil een antwoord bieden op de vraag hoe het mogelijk
is dat alle kinderen in een korte tijd kennis verwerven van een uitermate complex
stelsel van regels dat noodzakelijk is voor het hanteren van hun moedertaal.
6) We houden in dit onderzoeksdomein geen rekening met dierentaal. Mensen- en
dierentaal kunnen immers niet als vergelijkbare grootheden opgevat worden, ze
zijn te verschillend.
7) Onder natuurlijke taal verstaan we taal die onder de normale omstandigheden
als eerste taal of moedertaal verworven is. (Iedere wetmatigheid hierin kan
vernietigd worden door een speciaal daarvoor bedachte niet-natuurlijke taal)
8) Het onderzoeksobject is gesproken taal, aangezien de generatieve taalkunde
geïnteresseerd is in de kennis die een mens heeft van zijn taal en de manier
waarop die kennis verworven wordt. De generatieve taalkunde is niet
geïnteresseerd in wat correct of verzorgd Nederlands is. Geschreven taal is dan ook
een secundaire reflectie en veel gevoeliger voor normatieve overwegingen.
9) De GT is geïnteresseerd in iemands kennis van zijn moedertaal (competence),
niet zozeer in het taalgebruik zelf (performance). Als we het over zinnen hebben
zullen we het dan ook hebben over manifestaties van de kennis van de taal
(competence), terwijl de uitingen het taalgebruik betreffen (zinnen die niet
afgemaakt worden,..  performance). De notie zin is dus een abstractie, bestaat
niet in de werkelijkheid zelf. Uitingen wel.
3
Als een gevolg hiervan zien we ook dat er veel meer uitingen zijn dan zinnen
(omdat bv. Een zin als ‘Hoe laat is het?’ waarvan er maar één zin is, talloze malen
als uiting voorkomt), maar ook dat er vele uitingen niet tot de verzameling zinnen
kan gerekend worden. Aan de andere kant zijn er ook zinnen die nog nooit als
uiting zijn gerealiseerd.
10) Hij doet dat omdat wanneer een moedertaalspreker gewoon oordeelt over de
welgevormdheid van een zin, hij niet beïnvloed wordt door externe factoren, zoals
dat zo goed als altijd wel het geval is binnen de performance. Ze zijn de meest
directe reflectie van het taalvermogen.
11) Hier bestaat een uitgebreide discussie over. Vanuit de centrale doelstelling van
de generatieve taalkunde is het echter op z’n minst zeer ‘plausibel’ dat kennis van
een taal een autonoom systeem is dat NIET bepaald wordt door andere
componenten van menselijk gedrag, zoals daar zijn de functionele aspecten van
taal.
Dit zijn bijvoorbeeld de aspecten die ervoor zorgen dat we een vraag of bevel
krijgen. Deze zijn echter gerelateerd aan niet-talige aspecten van menselijk gedrag
of kennis, die alleen de communicatie beïnvloeden. En op zich moet de
generatieve taalkunde zich daar dus niks van aantrekken.
12) Gezien de verklarende doelstelling van de generatieve taalkunde is het van
belang te onderzoeken wat de eigenschappen zijn van de kennis die een spreker
heeft van zijn moedertaal. Hoe die taal zich ontwikkeld heeft, is daarbij van
ondergeschikt belang aangezien dat niet behoort tot de competence van de
taalgebruiker.
13) Jamaar heb ik dat nu niet juist gedaan in al die vragen hierboven ?
14) Een grammatica is een verzameling instructies voor het bouwen van zinnen
15) Het all-and-only principe houdt in dat een goede grammatica een verzameling
regels bevat die door toepassing alle zinnen oplevert die tot het domein van de
grammatica (bv. Nederlands) behoren en geen zinnen waarvan de sprekers van bv.
het Nederlands vinden dat ze er niet toe behoren.
16) - observationeel adequaat: Een observationeel adequate grammatica is een
grammatica die een verzameling regels bevat die door toepassing zinnen oplevert
die tot het onderzoeksdomein behoren en geen zinnen die er niet toe behoren. Het
kijkt alleen toe of de uitkomst voldoet aan wat de regels voorschrijven
- descriptief adequaat: Het maken van generalisaties, het leggen van
verwantschappen en het mogelijk maken van juiste interpretaties worden
samengenomen als de eis tot descriptieve adequaatheid. Als we bv. 2
observationeel adequate grammatica’s zouden willen vergelijken, kunnen we dat
doen door na te gaan in hoeverre ze descriptief adequaat zijn.
-verklarend adequaat: We noemen een grammatica verklarend adequaat als hij
leidt tot inzicht in de kennis die een mens heeft van zijn moedertaal en de manier
waarop taal verworven zou kunnen worden
4
17) Syntactische homonymie (bv. Jan zag de man met de verrekijker) wordt
uitsluitend veroorzaakt door structurele ambiguïteit en niet door dubbelzinnigheid
van de woorden, en dus dienen zo’n zinnen voorzien te worden van een dubbele
structurele representatie. Dit mogelijk maken van juiste interpretaties ligt binnen
het bereik van descriptieve adequaatheid.
18) Deze volgorde gelijkt sterk op elkaar. Alleen staat in een hoofdzin het
werkwoord na het onderwerp, en in een bijzin helemaal achteraan. Er moet dus
een verband tussen de twee bestaan.
19) a) Topicalisatie is het vooraan in de zin plaatsen van een woordgroep
b) Inversie is het omdraaien van de volgorde van onderwerp en werkwoord
c) (i) topicalisatie en inversie
(ii) inversie
(iii) topicalisatie en inversie
(iv) topicalisatie door de ‘ook’ ? Bij nader inzien toch maar niks.
20) – Wat observationele adequaatheid betreft is er vanzelfsprekend niet echt een
verschil, omdat het allebei correcte resultaten weergeeft.
- Descriptief adequaat gezien is de bijzinsvolgorde te verkiezen omdat ze de eis
tot eenvoud en het belang van het maken van generalisaties beter respecteert.
- Verklarend adequaat: een grammatica die ons inzicht biedt in de representatie
van kennis van taal is te verkiezen boven een grammatica die wel descriptief
adequaat is, maar niet toe dergelijke inzichten leidt. In sommige talen zijn er
verschijnselen die beperkt zijn tot hoofdzinnen (bv. do-support in Engels) .
Hieruit kunnen we afleiden dat het een alg. eigenschap van grammatica’s is
dat ze regels kunnen bevatten die uitsluitend van toepassing zijn op
hoofdzinnen, maar niet regels die uitsluitend werken op bijzinnen. G3
(bijzinsvolgorde) is dus meer verklarend adequaat, het bevat immers een regel
voor ww.-plaatsing die alleen van toepassing is op hoofdzinnen. (zie later: UG)
21) Dit feit is een frequentie-argument: hoofdzinnen zouden meer voorkomen dan
bijzinnen. Met dit soort argumenten moeten we in de generatieve grammatica
echter geen rekening houden, want het betreft een onderdeel van het
taalGEBRUIK, en dat is hier niet aan de orde.
22) a) Men gaat er in de mentalistische visie (bestaan van een mentale realiteit,
ook generatieve taalkunde dus) vanuit dat de grammatica een mentale realiteit
representeert, maar ook dat mensen zijn uitgerust met een zekere taalkennis als
ze geboren worden: een aangeboren taalvermogen. (GT verklaart dan de eign. van
dit hypothetisch aangeboren taalvermogen)
b) 1) Het biedt een verklaring voor het feit dat er algemeen geldende, abstracte
grammaticale principes bestaan
2) Het maakt het duidelijk dat alleen mensen geschikt zijn om een taal te
leren
3) Het verwervingsproces verloopt zo goed als in hetzelfde tempo en via
dezelfde stadia bij een kind. Met de empiristische visie (kind leert enkel door
ervaring) is dit zeer moeilijk te verklaren.
5
4) Onderzoek heeft aangetoond dat de rol van correctie door de omgeving
geen invloed van betekenis heeft. Ze zijn ook veeleer tevreden met wat ze
begrijpen dan dat ze verbeteren.
5) Zeer veel taaluitingen zijn ongrammaticaal. Het kind zou hier dan telkens
op gewezen moeten worden, anders weet het niet dat het fout is. Met de theorie
van een aangeboren grammaticaal vermogen is het veel makkelijker te verklaren
dat een kind al gauw weet wat goed en fout is.
6) Een zin als ‘welke heb jij boeken gekocht?’ wordt gewoon automatisch niet
gevormd. Er bestaat dat ook geen positieve evidentie voor die aanduidt dat dit fout
is (loopte wordt bv. door positieve evidentie uit omgeving wel vaak verbeterd door
‘liep’, zodat het kind dit leert). Er moet dus wel een soort aangeboren grammatica
zijn die aanduidt dat dit fout is.
23) Nee dit is niet nodig. Het is immers onbegonnen werk. Er wordt dus telkens
maar een paar talen vergeleken om tot een bepaalde algemene, abstracte
eigenschap te komen. Dat mag, omdat zo’n wetenschappelijke uitspraken de vorm
aannemen van hypotheses. Deze blijven gelden tot ze gefalsifieerd worden.
24) Gezien de verscheidenheid van natuurlijke talen neemt men aan dat een
zekere mate van variatie al het gevolg is van variatieruimte binnen de UG. We
komen dus zo tot een aantal keuzemomenten in het onderliggende taalsysteem.
Zo’n keuzemomenten worden aangeduid met de term parameter. (Deze
keuzemomenten moeten relatief gering zijn willen ze een theorie opleveren die
beperkend genoeg, maar tegelijk ook rijk genoeg is om de verscheidenheid van
natuurlijke talen te vatten)
25) Het uitgangspunt is het aangeboren taalvermogen, de Universele Grammatica.
Op grond van het taalaanbod stelt het taallerend kind vast welke waarden de
verschillende parameters in de UG hebben in zijn taal. De op deze manier tot stand
gekomen Kerngrammatica moet vervolgens aangevuld worden met taalspecifieke
regels van de taal, die geleerd moeten worden op grond van positieve evidentie.
26) subjectweglating, het naar achteren plaatsen van het subject (ook wel vrije
inversie genoemd) en bevraging van het subject van een bijzin
27) a) De in 26 genoemde begrippen komen in het Italiaans en Spaans wel voor,
maar in het Frans en Engels niet. Het betreft hier niet iets dat voor elke taal apart
vastgelegd moet worden als iets taalspecifiek, maar een parameter uit de UG, die
als keuzewaarden heeft dat dit kan voorkomen of niet. Als het niet voorkomt,
wordt dit de ongemarkeerde waarde genoemd. (Dit is dus een specifiek voorbeeld
van een ongemarkeerde waarde)
b) Als positieve evidentie van een parameter niet voorkomt, kiest het kind
automatisch voor de ongemarkeerde waarde. Vanaf het moment dat er positieve
evidentie optreedt wordt de ongemarkeerde waarde dus gemarkeerd.
Antwoorden hoofdstuk 2 GG deel 2
1) Bij complexe taalbouwsels bestaat de betekenis vaak uit het geheel van de
componenten en hun betekenis, en dat geldt ook voor de vorm.
6
2) Een grammatica is een systeem van regels dat een expliciete verantwoording
geeft van de relatie tussen de vorm en de betekenis.
A. Lexicon: geeft de relaties weer van niet herleidbare elementen (= woorden)
B. Fonologie: systematiek van de klankvorm
C. Morfologie: vorming van complexere woorden
D. Syntaxis: betreft de zinsbouw
3) Syntactische regels genereren zinnen, en zinnen bestaan uit elementen. Zo’n
syntactische regel noemen we een herschrijfregel. Hij vormt een instructie om
het symbool links van de pijl te vervangen door hetgeen wat rechts van de pijl
staat.
4) Door het gebruik van categoriesymbolen (vb. N voor Nomen) kunnen we deze
regels generaliseren over een heel groot aantal zinnen. Een grammatica die met
deze symbolen werkt noemen we een categoriale constituentengrammatica.
5) A. de volgende uitspraken zijn juist: a,( c,) d, f
B. (zie boek)
6) A. Dit is een principiële beperking. We zouden onmogelijk kunnen weten in welk
verband Det, N, PP en VP staan tot NP en VP
B. zie blad
C. Bij (iib) wordt er een plaats aangeduid waar deze herschrijving van
toepassing is.
D.
E.
F. contextgevoelig: er wordt een plaats bepaald waar de regel van toepassing is
recursief: een symbool dat links van de pijl staat, staat ook rechts
onmogelijk: (zie 6a)
contextvrij: de regel is overal van toepassing
transformationeel: brengen verandering aan in de structuur die door de
herschrijfregels werd gegenereerd.
7) Recursieve grammatica’s zijn ii en iii2
8) Phrasale categorieën (S, VP, NP, PP) worden herschreven tot Lexicale
categorieën (N, V, Det, …) of tot eindsymbolen. Lexicale categorieën worden
herschreven tot eindsymbolen. De eerste vorm van herschrijven gebeurt door
herschrijfregels, de tweede vorm (tot eindsymbolen) door lexicalisatie. Ze staan
in feite dus naast elkaar.
9) A. ja
B. nee
C. nee
D. nee
E. ja
F. ja
10) A. Complementen zijn woordgroepen die een aanvulling op het werkwoord
vormen.
B. Subcategorisatie is een onderverdeling van werkwoorden die bepaalt in welke
omstandigheden een werkwoord mag voorkomen. Vb: betichten: <NP PP __>
C. Selectierestricties: geen schending van de grammatica, maar een schending
van de buitentalige werkelijkheid.
11) Wandelen: geen subcategorie.
Zingen: <N __>
Vertellen: <N PP __>
7
12) Door herschrijfregels genereer je enkel de dieptestructuur. Je hebt
transformaties nodig.
13) De dieptestructuur wordt gegenereerd door de herschrijfregels, het is de
onderliggende structuur, die door transformaties overgaat in de
oppervlaktestructuur.
14) A. Dieptestructuur, Oppervlaktestructuur, Fonetische Vorm en Logische Vorm
B. (herschrijfregels) D structuur (transformaties) O structuur, door vorm regels
naar Fonetische Vorm en door betekenis regels naar Logische Vorm. (LF!)
Deze LF is nodig wanneer de structuur niet helder genoeg is. (zie 15)
15) A. Ofwel zijn er twee meisjes, ofwel in het totaal acht.
B. In het eerste geval, hebben “twee meisjes” beperkt bereik.
In het tweede geval, hebben “vier jongens” wijd bereik.
C. (ii) Gaat het hier om een meisje of meerdere?
(iii) Het gaat hier maar over 1 meisje.
Antwoorden hoofdstuk 2 GG deel 3
1) Herschrijfregels leggen vast hoe categorieën worden opgebouwd en bepalen ook
de interne structuur van die categorieën. (Niet om het even welke woordgroep
kan om het even waar voorkomen. De volgorde van de woorden in die
woordgroep ligt ook vast)
2) De categoriale status wordt bepaald door de kern van de groep (interne
structuur) maar ook door de externe distributie.
3) A. Het probleem is dat er hier een spanning optreedt tussen de interne
structuur en de externe distributie. De zin voldoet niet aan de eis van de
interne structuur.
B. We kunnen de eis loslaten of we kunnen er een extra herschrijfregel aan
toevoegen.
C. De tweede oplossing maakt het alleen erger.
D. Zo is het herschrijven van NP naar Det+A nutteloos want in het Nederlands is
het lidwoord een lexicale kwestie. Uit het Engels blijkt dat dat de regel
helemaal niet toepasbaar is op het Engels, waar het woordje “one” toegevoegd
moet worden.
4) In het Nederlands is het pronominaal element de “e” in “rode”. In het Engels
wordt dit gerealiseerd door “one”.
5) Bij lexicale categorieën blijft het antecedent in de eerste deelzin, en kan dus
geen invloed uitoefenen op het tweede deel. Maar bij lege categorieën is er een
soort van semi-antecedent in de vorm van “zwarte”. Daar mag het dus wel.
6) A. Het verplicht op voorhand bepaalde symbolen langs rechts van de pijl te
hebben.
B. Goede vraag.
7) Een endocentrische woordgroep heeft een kern en verder enkel optionele
delen.
8) A. Exocentrische woordgroepen bevatten principieel twee delen.
B. Een voorzetselgroep bestaat altijd uit een NP en een P (voorzetsel).
C. Zo’n herschrijfregel is in strijd met de beperkende regel, want er is geen
uniek hoofd. We zouden het voorzetsel als hoofd kunnen beschouwen, maar dan
moeten we Np beschouwen als mogelijk overbodig, waardoor het niet
exocentrisch meer is.
8
D. We komen dus tot de conclusie dat PP toch endocentrisch is. We zouden
kunnen zeggen dat structureel een complement als NP niet nodig is, maar dat
veel P’s gesubcategoriseerd zijn voor een NP.
9) Er zijn inderdaad voorzetsels zonder bepaling, maar die werden vroeger
“bijwoord” genoemd. Bijwoorden hebben echter geen categoriale status.
A. Omwille van de externe distributie beschouwen we deze woorden beter als
P’s.
B. Er zijn geen twee verschillende categorieën meer. Subcategorisatie wordt
dus vereenvoudigd.
10) A. “oude man” als deelconstituent
B. feitelijk argument: de deelconstituent is vervangbaar door een andere
C. theoretisch argument: in een zin als “Jan zag een grote oude man en Piet
een kleine.” vormt “oude man” wel degelijk een constituent, die vervangen
wordt door “e”.
11) Er is geen limiet op het aantal adjectiefgroepen in een NP.
12) A. Het lexicon is een verzameling van eigenschappen van lexicale items, dus is
context-specificatie (door subcategorisatie) daar een deel van.
B. Hoeveel complementen heeft een hoofd en wat is hun categoriale status.
13) A. Deelnemers in de beschreven situatie, die elk hun eigen rol of functie
vervullen noemen we thematische rollen of thèta-rollen. (-rollen)
B. Bijvoorbeeld: “Jan geeft zijn zusje een appel.”
Jan is agens, zijn zusje recipiens en de appel is thema of object. Het
werkwoord geeft steeds een -rol aan zijn subject (externe -rol) en optioneel
ook -rollen aan de complementen (interne -rollen).
14) A. Het is niet toevallig dat bij een bepaald werkwoord het object voorafgaat.
Herschrijfregels geven dus een betere verantwoording.
B. Maar herschrijfregels bieden ons geen inzicht in de vraag waarom de volgorde
zo is en ze geven niet aan of dit samenhangt met andere volgorderestricties in
de grammatica. We stellen dat de volgorde afhankelijk is van andere principes
in de grammatica.
15) Volgorde is niet afhankelijk van de keuze van een bepaald lexicaal item. De
relatieve vrijheid van plaatsing kan niet op een inzichtelijke manier verwoord
worden in het lexicon.
16) A. (lett!) Op ieder niveau van afleiding (D-structuur, S-structuur, LF) moet
voldaan worden aan de eisen die aan de structuur worden opgelegd door het
lexicon. Maw. Bij lexicale insertie wordt er voldaan aan de subcategorisatiespecificatie in het lexicon.
B. Omdat het projectie principe alleen niet voldoende is om ervoor te zorgen
dat de lexicale vereisten op een correcte manier gerepresenteerd worden in de
structuur, hebben we soms het -criterium nodig. In deze twee gevallen:
1 constituent heeft 2 -rollen
2 constituenten delen 1 -rol
is de grammatica juist, maar de betekenis is nonsens. Om dit ongrammaticaal te
verklaren, gebruiken we het -criterium = iedere -rol wordt toegekend aan een
unieke constituent.
C. In de tweede zin heeft “oplichten” maar een interne -rol om uit te delen,
maar er zijn twee constituenten.
17) Uitdrukkingen waarvoor het werkwoord gesubcategoriseerd is, zijn
“complementen, alle andere zijn “adjuncten.” Bijvoorbeeld: “Jan leest een
9
boek en Piet doet dan in de tuin” en *”Jan leest een boek en Piet doet dat een
tijdschrift.”
“in de tuin” is dus een adjunct, het is niet afhankelijk van de aard van het
werkwoord.
18) Adjuncten zijn weglaatbaar, doorstaan de “en doet dat” test niet en zijn
onafhankelijk van het werkwoord.
19) Neen. We kunnen geen goede tests voor hun verschil ontdekken.
20) A. Een specificeerder is een categorie die een groep afsluit.
B. Definitie? De meest centrale zijn subject en object.
C. Een subject is aangehecht op het niveau van de maximale projectie, een
object is een dochter van (niet-maximale projectie van) V.
21) VP: Columbus ontdekt
NP: Columbus’ ontdekking
AP: Met zijn vrouw in de kliniek, was Jan gerust.
PP: Ik vind dat interdisciplinaire suckt?
Oplossingen vragen hoofdstuk 3 : de mens als spreker
1) Illustreer de stelling dat het spreken naast allerlei ander functies gebeurt en niet
autonoom is (wat houdt dat in?)
 Dat een mens niet alle aandacht in het spreken kan stoppen is wel duidelijk:
naast spreken zijn er ook andere functies zoals waarnemen, activiteiten verrichten
zoals lopen, handelen,.. Dit gebeurt allemaal naast het spreken. Het spreken
gebeurt ook niet autonoom. Als het autonoom zou zijn zou dit inhouden dat we
gewoon taal voortbrengen zonder meer. Natuurlijk is dat niet zo. Tijdens het
spreken reflecteert de gebruiker ook wat hij denkt dat de ander weet, wat hij
subtiel wil overbrengen, hoe hij tegenover de boodschap staat,.. ook beperkte
invloeden zoals de positie van de spreker (ww. Komen, pronomina) spelen mee.
2) Wat betekent het dat bepaalde stappen in het spreekproces gecontroleerd
verlopen en andere automatisch ?
 euh.. spreekt dat niet voor zich ? Sommigen kunnen in een bepaalde mate door
het bewustzijn van de spreker gecontroleerd worden (genereren van de boodschap
en monitoring), anderen verlopen zo goed als automatisch (grammaticale codering,
vormcodering en articulatie)
3) Wat betekent incrementeel ?
 Incrementeel is de combinatie van parallelle en seriële verwerking.
Taalverwerkingssystemen wachten niet tot complete eenheden klaar zijn alvorens
naar een volgende bewerking over te gaan. Bv. Stukjes A en B worden parallel
verwerkt in een verwerkingscomponent, maar wanneer A al klaar is en B nog niet
zal A niet wachten en al naar de volgende verwerkingscomponent gaan, B eenzaam
achterlatende. Er wordt dus niet gewacht op de verwerking van alle
basisinformatie. Dit kan bij taalproductie dan leiden tot versprekingen e.d. : de
volledige verwerking is nog niet gebeurd wanneer het reeds uitgesproken wordt.
4) Wat betekent het dat preverbale boodschappen propositioneel zijn en
semantisch? Waarom moet dat zo zijn ?
10
 Propositioneel wil zeggen dat ze een waarheidswaarde bevatten, ze moeten
informatie over een bepaald onderwerp zijn. Semantisch houdt in dat de
boodschappen moeten beantwoorden aan het talige framework waarvan de spreker
zich bedient. Ze moeten dus semantisch of compatibel met het semantische
systeem zijn. Dit is nodig omdat ze input zijn voor een formulatorsysteem en
anders kan dit de boodschappen niet uitdrukken (watje!)
5) Welke kenmerken vertonen preverbale boodschappen (leg ook uit waarom die
preverbale boodschappen die eigenschappen MOETEN hebben)?
 Ze zijn dus propositioneel semantisch, dat zei ik dus hierboven al en ik zei ook al
waarom dat zo moest (want ja dat vroegen ze daar nu eenmaal). Bovendien moet
de boodschap ‘passen’ voor de luisteraar, communicatie is immers vrij beperkt en
dus moet de boodschap hieraan aangepast zijn. Tenslotte moet de boodschap ook
accepteerbaar zijn voor de Formulator en dus moet er een aanduiding zijn of de zin
declaratief, interrogatief, imperatief,.. is. Ook aspectische en deiktische
elementen komen aan bod. De boodschap zal op die manier een weerspiegeling zijn
van de kentrekken van het taalsysteem waarin de boodschap uitgedrukt moet
worden (DA MOET)
6) Leg het verschil uit tussen intenties, communicatieve intenties en illocutionaire
intenties.
 Intenties van een spreker zijn een heel ruime verzameling. Ne mejns wilt veul.
Slechts een deel daarvan zijn echter voor uitdrukking geschikt: de communicatieve
intenties. Maar ook die verzameling is te groot. We moeten selecteren wat voor
TALIGE uitdrukking bruikbaar is: de illocutionaire intenties
7) Wat gebeurt er in de microplanning ?
 de informatie van de speech acts wordt hier verdeeld (er wordt bepaald wat
topic en focus wordt, welke info nieuw is,..) en aangepast aan taalspecifieke eisen
van het talige framework dat ter beschikking staat. (+ zie vraag 9)
8) Wat gebeurt er in de macroplanning? Kunnen we daar sporen van vinden in het
taalgebruik zelf?
 (Input= illocutionaire intenties, output = speech acts)
Er gebeuren hier eigenlijk 3 dingen: de informatie wordt ondergebracht bij de
verschillende types, infereren en selecteren van de informatie die voor de
luisteraar van belang zal zijn, en lineariseren.
Er wordt dus bepaald wat wel en niet gezegd moet worden, er wordt in het
geheugen gezocht naar losse stukken informatie die met relevantie moeten
aangevuld worden en er moet geïnfereerd worden om dan uiteindelijk de
boodschap in een deftige links-rechtsordening (lineariseren) eruit te krijgen. De
aandacht van de Spreker flitst dus snel heel en weer met de afwerking op het oog.
Vandaar dat we soms versprekingen of herordeningen (als spreker bv.beseft dat er
nieuwe info moet toegevoegd worden of oude weg kan gelaten worden) als sporen
hiervan in het taalgebruik terugvinden.
9) Verklaar: accessability index, topicaliseren, propositioneel format (hoort bij
microplanning)
11
 - accessability index: Mogelijke plaatsen van de referent met betrekking tot het
discourse model worden weergegeven in de a.i. : in focus/in het discourse
model/elders/nergens (Ik ben hier ook wel niet echt mee weg..)
- topicaliseren: Bepaalde informatie wordt zo gepresenteerd dat de luisteraar
uitgenodigd wordt om die informatie in het discourse model op te nemen.
Saillante (??benadrukte?) items worden op zich makkelijker opgenomen. In dit
stadium wordt ook bep. Info als nieuw gepresenteerd.
- Propositioneel formaat: kenmerken zoals perspectief, de keuze van relaties en
referentiepunten voor die relaties worden hierin op punt gesteld.
10) In welke zin verschilt het door Levelt gekozen model voor formuleren van bv.
Een Generatief model ?
 Dat van Levelt is gebaseerd op de assumptie dat er een lexicale basis is:
lemma’s blijken de drijvende kracht te zijn achter de constructie van
oppervlaktestructuren door de spreker. In de lemma’s van het lexicon wordt de
conceptuele informatie verbonden met grammaticale functie. Dit dus in
tegenstelling tot de aanhangers van de TG, die pleiten voor een autonoom
syntactisch systeem. (hier dus ook de oplossing van het verschil CL-GG) (dat van
Levelt is dus ook veeeel explicieter dan GG)
11) Illustreer de problemen die verklaard moeten worden m.b.t. het ophalen van
lexicale lemma’s
 Er is op dit ogenblik nog geen zekerheid over hoe lexicale toegang werkt, maar
het zal waarschijnlijk parallelle verwerking moeten impliceren (omdat het zo snel
gebeurt, ook afleidbaar uit bv.versprekingen). We moeten ook verantwoorden dat
er convergentie optreedt: dat we zo snel tot de keuze van één lemma komen moet
een verantwoording krijgen.
12) Wat is uit het onderzoek over grammaticaal coderen gebleken?
 - het coderen gaat van het ene semantische blok naar het andere (basic clause
naar basic clause). Dat verschilt dus van de syntactische oppervlaktestructuur
- Topische informatie wordt vooraan geplaatst. (vaak subject). Voor de rest is
er een regelsysteem te ontdekken dat de verdeling van de argumenten
inhoudt over de thematische structuur.
- Er is in alle talen een mogelijkheid om de grammaticale structuur zo bij te
stellen dat bepaalde info door haar plaatsing een markering krijgt. (komt
beetje overeen met vorige maar kan ook op andere plaatsen in de zin ?)
13) Wat gebeurt er in de fonologische codering?
 Een aantal gedetailleerde fonetische plannen worden hier uit de
oppervlaktestructuur ontwikkeld om aan te brengen aan de articulator. Woorden
(inclusief vormeigenschappen) zouden zijn opgeslagen in het mentale lexicon, en
deze worden hier dus uitgehaald om dan verbonden te worden zodat de plannen
eigenschappen worden: segmentele, ritmische en melodische.
14) Welke opmerkelijke eigenschap hebben fonetische plannen?
 Het zijn beelden van de bedoelde klankpatronen. De spreker weet dus hoe de
woordgroepen zullen (moeten) klinken. Men noemt dat interne of subvocale spraak.
12
Over apen en andere diertjes
1. visueel: + je moet niet kunnen spreken. (dacht ik zo)
- je moet elkaar kunnen zien
- je hebt je handen niet vrij
akkoestisch: + je hebt je handen vrij
+ je kan communiceren in het donker of op grotere afstanden
of in een dichtbegroeide jungle (kortom: je moet mekaar niet zien
-?
olfactorisch: ???????????????? wa wil da woord zeggen???????
2. Nee, want zelfs een taal met maar één vocaal en een heleboel ploffende en
schurende klanken, kan een menselijke taal zijn. In de eerste plaats moet je
slim genoeg zijn. Een aap zou anatomisch/neurologisch gezien kunnen
spreken, alleen met andere klanken.
Apentaal draait om een tamelijk beperkt aantal visuele en/of akoestische
signalen die nuttig zijn voor het vervullen van biologische behoeften en op
die manier de overlevingskans van het individu en de soort vergroten.
3. Gokje: Apen beschikken alleszins over een groot referentievermogen. Ze
kunnen begrippen aan objecten koppelen. Of ze ook over een echte syntax
beschikken valt nog af te wachten.
4. - Menselijke taal is altijd aangeleerd. Sommige dierlijke taal is dat ook,
zoals bij bepaalde vogelsoorten bijvoorbeeld. Bij andere dieren is de taal
dan weer aangeboren, zoals bij bijen en de koekoek.
- Menselijke taal is altijd veel complexer dan dierlijke taal. Dierlijke taal
kan soms ook erg complex zijn qua vorm, denken we aan bijentaal
bijvoorbeeld, maar zelfs dat blijft de functie van de taal éénzijdig:
informatie doorgeven. Dat terwijl de menselijke taal veel meer functies
heeft dan dat. Dingen als “dubbelzinnigheid”, “ironie”, “impliciet
taalgebruik” zal je nooit bij dieren aantreffen. Ook vormelijk is de
menselijke taal complexer dan dierlijke taal. De mens is namelijk in staat
om met enkele bouwstenen een recursief systeem uit te bouwen door
telkens weer nieuwe combinaties te maken.
- Om taal te leren moet je een zeer hoog ontwikkeld cognitief vermogen
hebben. Intelligentie heeft op zich niet zo veel met taal te maken (het is
niet omdat je een hoog iq hebt dat je ook een betere taal hebt), maar
dieren met een hoge intelligentie, zoals bonobo’s, zijn blijkbaar ook tot een
iets ontwikkelder taalgebruik in staat. Waarschijnlijk hangt dit meer samen
met het feit dat wie intelligent is, ook over grotere hersens beschikt, dus
ook over een groter “taalvermogen” als zoiets zou bestaan. (dit laatste is
eigen bedenking) (moet je dus absoluut niet vertrouwen).
Dit was wat ik er tot nu toe van gebakken heb, sorry voor de vele hiaten en
onzekerheden, het blijft een vak van de cuvelier…
13
vragen interdisciplinaire linguïstiek hfst. 5 - taalverwerving
1) Zelfs in een domein als de klankverwerving bepaalt de fysieke ontwikkeling lang niet alles.
Waaruit blijkt dat? Wat concludeer je daaruit voor de taalverwerving in het algemeen?
[heih? oh nee, de eerste vraag en ik snap ze al niet… fysieke ontwikkeling bepaalt lang niet alles.
niet alles in wat? op wat gebied?]
ann zegt: heeft te maken met de systematiek in de taal. elk kind leert de klanken in dezelfde
volgorde/ordening. en dit heeft niks te maken met de fysieke ontwikkeling.
in het algemeen zit er in taal ook systematiek, en dus… blabla
2) De overgang van niet-taal naar taal wordt door de buitenwereld vaak gesitueerd in het
verschijnen van het eerste woord. Terecht? Om welke overgang gaat het?
verschillende stadia:
- kind trekt aandacht door partikel en wijzen, wat het kind zegt staat voor een heel script. bv.
[auto] staat voor ‘het spelen met een autootje’ (de fonetisch consistente vorm hoort zowel bij het
autootje als bij het ermee spelen
(volgens ann ligt hier ‘het eerste woord)
- splitsing tussen actie en object: [auto] staat enkel nog voor het ‘autootje’ (fon. cons. vorm hoort
enkel bij het object)
- leert nieuwe fon. cons. vormen, gebruikt die in objectspecifieke deixis-contexten. object hoeft
niet in een actie betrokken te zijn om de fon. cons. vorm te gebruiken
- gebruikt de fon. cons. vormen frequent, niet alleen om (hier) naar dat ene autootje te verwijzen,
maar naar de hele klasse
3) De verwerving van klanken en woorden gebeurt niet atomair. Haal daar argumenten voor aan.
???
[ik veronderstel dat met ‘atomair’ bedoeld wordt dat ze allemaal afzonderlijk worden verworven.
en da’s dus niet het geval… klopt dit wel?]
[volgens ann (en van dale) betekent ‘atomair’ <verder ontleedbaar> en da’s dus net het
tegenovergestelde van mezelf]
vb dat in de les werd aangehaald is dat van de koekjes… eerst noemt een (engels) kind alles wat
zoet en eetbaar is ‘cookie’. pas later gaat het pakweg een ‘cracker’ en een ‘biscuit’ onderscheiden
van een doorsnee-cookie.
bij klanken is dat ongeveer hetzelfde. wat de vocalen betreft leert een kind niet afzonderlijk per
toeval eerst de i, en later de a, enz. maar het begint met de meest expressieve (lees: meest
extreme, gezien hun plaats in de vocalendriehoek) klinkers, en daarna de meer complexe, op basis
van de minder-complexe.
4) LAD weerspiegelt de algemeen linguïstische opvattingen van Chomsky. Waaruit blijkt dat? In
welke zin is dat model psychologisch reëel?
LAD neemt aan dat er taaluniversalia bestaan (= Chomsky)
maar da’s niet psychologisch…
In de opvatting van de Chomskiaanse school is het taalvermogen aangeboren. Dat heeft veel
belangrijke consequenties voor de verwerving. In zijn meest ruwe vorm heeft deze opvatting voor
gevolg dat een kind niet meer nodig heeft dan ‘exposure’ (blootstelling aan natuurlijke taal) om de
eigenschappen van een specifieke natuurlijke taal te verwerven.
[misschien hoort heel het stuk vanaf onderaan pagina 76 tem. pagina 77.2 daar nog bij, maar da’s
te veel om over te typen…]
Een LAD zal verschillende onderdelen bevatten om te kunnen functioneren.
In de eerste plaats moet het kind een techniek hebben om de binnenkomende signalen te kunnen
representeren. Het dient dus in staat te zijn om zinnen in woorden te segmenteren en die
representatie vast te houden.
Vervolgens moet het kind ook de mogelijkheid hebben om de structurele informatie te
representeren, maw. het moet een boomstructuur kunnen maken en vasthouden.
Het kind moet in staat zijn om te bepalen wat de implicaties zijn van een bepaalde
structuurhypothese mbt. de zinnen die zich voordoen.
Ten slotte moet er een methode zijn om te kiezen uit verschillende hypotheses.
14
De verschillende stappen in de LAD-hypothese corresponderen duidelijk met de
adequaatheidsniveaus: het kind bezit – zo neemt Chomsky aan – een soort aangeboren taaltheorie
en het is in staat om van die theorie gebruik te maken in de verwerving, bij de opbouw van een
specifieke grammatica voor zijn moedertaal.
5) Een kind dat een taal alleen hoort op radio of televisie slaagt er in de regel niet in om die taal
zelf te leren (Nederlandstalige kinderen die veel naar de Franse, Duitse of Engelse tv kijken bv.)
Hoe zou dat komen?
euh… dunnoo… volgens mij hoort bij taalverwerving ook taalproductie. en door gewoon tv te kijken
produceer je zelf niks.
en ook vooral interactie.
en ahja, heb ook ergens in de cursus (maar vraag met niet waar) gelezen dat er in de omgeving veel
‘ongrammaticaliteiten’ voorkomen waar niet op gewezen wordt (dus ook op tv). dat heeft als gevolg
dat het moeilijk is om uit al wat het kind hoort op tv een regelmaat terug te vinden. het moet zelf
praten en verbeterd worden als het fout is…
in de cursus staat de vergelijking met leren schaken. als je leert schaken door gewoon naar een
schaakspel te kijken, terwijl een toren plots (zonder dat iemand er iets van zegt) diagonaal
beweegt (which is wrong!), dan begrijp je dat niet, en zelf ga je er niet achterkomen dat zoiets niet
mag.
…
6) Het voorstel van Pinker verschilt van Chomsky’s ideeën en van de opvattingen van de zuivere
Piagetianen. Hoe en waarom?
Chomsky = LAD
Piaget = kind moet leren lopen, zich optrekken. dit zijn actiepatronen. kind interioriseert dat (=
weet hoe dat moet, zonder dat de situatie er concreet is). deze abstractie heeft een kind nodig
voor taal. ‘symboolvorming’ en ‘pretend play’
Pinker gaat ervan uit dat een kind geconfronteerd wordt met uitingen van de volwassene(n) in zijn
omgeving.
Pinker verzoent de waarheid van Chomsky met die van Piaget
zin heeft dubbele structuur: constituenten & functies (~thematische rollen)
7) In sommige verwervingstheorieën (welke?) wordt weinig belang gehecht aan de taal als
communicatie-instrument. Toon aan dat het verwerven van dat aspect eveneens een samenspel
vereist van 'nature' (aangeboren) en 'nurture' (geleerd).
De kern van het ontstaan van alle communicatie, dus zeker ook taalcommunicatie, is het feit dat
het kind een vaardigheid verwerft om zijn wensen zo kenbaar te maken dat er iets gebeurt.
Communicatievaardigheid krijgen is de vaardigheid verwerven om de omgeving naar eigen behoefte
te beïnvloeden. De pragmatische basis voor taalverwerving wordt gevormd door kenmerken van de
omgevingstaal en door de zogenaamde ‘communicatieve context’.
- In de eerste plaats is het kind zelf goed toegerust [wat een woord] voor omgang met de omgeving.
Het is van nature al in staat om op de omgeving in te spelen. Zo hebben baby’s al meteen
gedragingen en bewegingen met een bepaald ritme en structuur die ze produceren wanneer een
ander object enigszins op dezelfde manier reageert.
Verder is er een bijzondere gevoeligheid voor de menselijke stem (vanaf 5 dagen).
- … Zo’n volwassene doet namelijk allerlei dingen samen met het kind: objecten grijpen en
verplaatsen, wijzen, de aandacht op iets vestigen, iets overhandigen, etc.
In dergelijke gemeenschappelijke handelingen (= interactie) groeien meteen of na korte tijd
structuren.
8) Informatiestatus in taal illustreert hoe belangrijk het is dat taal(verwerving) gebeurt door een
levend wezen in een bepaalde werkelijkheid. Hoe komen die eigenschappen en beperkingen tot
uiting in de relatie informatiestatus-taalvorm?
baby moet leren topicaliseren en reliëf te brengen in lineaire vorm (door focus te leggen)
kind moet leren wat belangrijk is en bepaalde dingen aandacht te geven
want taal is een beperkt kanaal…
9) Welke kritiek is er op pivot-grammatica uit te brengen? Kun je die doortrekken naar de
corresponderende algemeen-linguïstische stroming?
pivot = ‘passer’
15
tweewoordenzinnen: één vaststaand, één los
kritiek: schrale theorie: het lijkt alsof er slechts twee klutsen woorden bestaan… té simplistisch…
dit hoort bij de systeemlinguïstiek, en ook dat is te schraal. taal is immers niet louter ‘systeem’.
10) In welke opzichten kan men het casus-model (Fillmore) wel plausibel noemen?
casussen zijn relaties tussen elementen die bij een gebeuren betrokken zijn
het blijkt dat kinderen casussen vrij direct tot uiting brengen
casus-theorie kijkt wel naar de onderligende relaties
11) Hoe komt het dat men uiteindelijk het SFH-model verworpen heeft, spijts zijn aantrekkelijke
(welke?) eigenschappen?
NIET KENNEN!!!
12) De Pivot-grammatica weerspiegelt de tendens om de regelmaat in de verwerving weer te
geven. Maar met welke tendens zou je het opduiken van de prototype-hypothese (in de
woordverwerving) dan verbinden?
NIET KENNEN!!!
13) Wwn. worden niet als een lijst verbindingen verbum-referent geleerd. Hoe wellicht wel?
er wordt nooit simpelweg gezegd ‘geven’ betekent X, maar er hoort altijd een context bij…
(complementen, subcategorisatie)
14) Taal en cognitie zijn niet identiek, maar er is wel een sterke verwantschap. Hoe moeten we dat
dan wel zien?
cognitie = alle vorm van kennis (ook wiskunde, redeneren,…)
op korte tijd maakt een kind grote vorderingen, ook op taalgebied
en taal ontwikkelt snel, en heeft ook invloed op cognitieve ontwikkeling
vb. kinderen die door handicap niet kunnen spreken hebben moeilijkheden om cognitief vooruit te
raken
en bepaalde taalcategorieën verschijnen tegelijkertijd met hun cognitieve pendant (bw. van plaats
gebruiken wanneer spatiaal inzicht)
volgens Higginson & Piaget wordt er geen onderscheid gemaakt tussen mentale structuren die te
voorschijn treden bij de taalverwerving en bepaalde wiskundige basisstructuren.
15) Hoe weerspiegelt de taalverwerving van het individu de verwerving van taal door de menselijke
soort?
Ieder nieuw mensenkind heeft zeer intense interactie met de werkelijkheid: hij moet allerlei taken
vervullen (vgl. sensori-motorische intelligentie) en die taken brengen hun beperkingen en
begrenzingen mee. op dat punt doet een kind de evolutie over: het ‘vormt’ zijn taal onder invloed
van de behoeftes van zijn omgang met de wereld.
16
Download