HET NAAMWOORDELIJK GEZEGDE DE THEORIE OVER HET NAAMWOORDELIJK GEZEGDE - 1 Eerder heb je onder andere geleerd wat het onderwerp en het gezegde is. Het gezegde bestond steeds uit (delen van) werkwoorden. Het gezegde zegt in ‘gewone’ zinnen altijd iets over het onderwerp, meestal zegt het gezegde wat het onderwerp doet. Voorbeelden: Mijn broer kijkt de hele dag televisie Onderwerp: mijn broer gezegde: kijkt Kunnen jullie morgen bij mij thuis komen Onderwerp: jullie gezegde: kunnen komen Er zijn echter een paar gevallen waarin het gezegde nauwelijks iets zegt over het onderwerp. In de volgende opdracht gaan we een aantal van die zinnen aanwijzen. OPDRACHT 1 * Kijk goed naar de volgende 10 zinnen. * Onderstreep bij elke zin het onderwerp en alle werkwoorden. * Bij 5 zinnen zijn de gezegdes nog niet compleet: het gezegde zegt daar nauwelijks iets over het onderwerp. * Bepaal welke zinnen dat zijn en plaats voor die zinnen een uitroepteken. * Werk individueel: pas bij opdracht 2 mag je samenwerken. 1. Wij zullen dat besluit nooit toelaten. 2. Hij zou dat gedaan kunnen hebben. 3. Frederik is mijn beste vriend. 4. Hij wordt binnenkort zestig jaar. 5. Waarom heeft hij ons daarover niet ingelicht? 6. Blijft het weer zo mooi? 7. De ijscoman verkocht vandaag heel veel ijs. 8. Iedereen was erg aardig die dag. 9. Op het eerste gezicht lijkt Jansen erg onvriendelijk 10. De hond luisterde goed naar zijn baasje. OPDRACHT 2 1. Vergelijk je antwoorden met die van een klasgenoot. 2. Bespreek de verschillen en bepaal na die bespreking welke 5 zinnen volgens jullie een uitroepteken verdienen. 1. Vergelijk jullie zinnen met het juiste antwoord (dat vind je op blz. …) 2. Als jullie afwijkende zinnen hebben aangewezen, bespreek dan de verschillen. DE THEORIE OVER HET NAAMWOORDELIJK GEZEGDE – 2 Kijk naar de onderstaande voorbeeldzinnen: Die kinderen zijn rijk. Veel jongens worden soldaat. Wij blijven gezond. Zij schijnen intelligent. De kinderen lijken bang. Het weer blijkt veranderlijk. De werkwoorden in deze voorbeeldzinnen zeggen eigenlijk niets over het onderwerp. Je kunt je er geen voorstelling van maken. De kinderen zijn bijvoorbeeld geeft geen zinvolle informatie. Je kunt je er geen voorstelling van maken (in tegenstelling tot De kinderen fietsen). De werkwoorden zijn, worden, blijven, schijnen, lijken en blijken zeggen niets over het onderwerp, maar de woorden rijk, soldaat, gezond, intelligent, bang en veranderlijk doen dat wel. Deze woorden zijn noodzakelijk bij het werkwoord om echt iets te zeggen van het onderwerp. Dus noemen we zijn rijk, worden soldaat, blijven gezond, schijnen intelligent, lijken bang en blijkt veranderlijk het gezegde. Dit zijn geen ‘gewone’ werkwoordelijke gezegdes, maar we noemen ze naamwoordelijke gezegdes. De zwartgedrukte werkwoorden zijn ook geen gewone werkwoorden, we noemen ze de koppelwerkwoorden. OPDRACHT 3 A. Leg uit waarom we deze bijzondere gezegdes naamwoordelijke gezegdes noemen, verklaar dus de woorden naamwoordelijk en gezegde. B. Leg uit waarom we spreken van koppelwerkwoord (het is handig om bij deze uitleg een schema of een tekening te maken). OPDRACHT 4 1. Benoem bij de 5 zinnen in van opdracht 1 die een uitroepteken hadden het onderwerp en het naamwoordelijk gezegde. Noteer ze als volgt: Ond = … NWG = … DE THEORIE OVER HET NAAMWOORDELIJK GEZEGDE – 3 Net als in het werkwoordelijk gezegde kunnen in het naamwoordelijk gezegde meerdere werkwoorden voorkomen. Bovendien hoort er in het naamwoordelijk gezegde altijd een heel zinsdeel (een zinsdeel kan ook uit één woord bestaan). In de volgende zinnen is steeds het onderstreepte gedeelte het naamwoordelijk gezegde: Zijn vader is een hele goede voetballer geweest. Wilde Jan heel rijk worden? Wij zouden gezond willen blijven. Het naamwoordelijk gezegde bevat altijd: 1. een koppelwerkwoord (en eventueel alle andere werkwoorden uit de zin) 2. een zinsdeel met een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord. Dit zinsdeel moet iets zeggen over het onderwerp. OPDRACHT 5 Als er in een zin een koppelwerkwoord staat, dan kan die zin een naamwoordelijk gezegde hebben. Maar dat hoeft niet. Later word je uitgelegd wanneer dat zo’n zin wel, en wanneer zo’n zin geen naamwoordelijk gezegde heeft. Nu laten we je er vast mee experimenteren. Bij de volgende opdracht kun je gebruik maken van de theorie die je tot dusverre hebt gelezen, maar ook van je intuïtie. Onderstreep in de volgende zinnen alle koppelwerkwoorden. Bepaal vervolgens van elke zin of het gezegde werkwoordelijk of naamwoordelijk is. Onderstreep van elke zin het onderwerp en het gezegde. Om je te helpen: 4 zinnen bevatten een naamwoordelijk gezegde, 2 zinnen niet. 1. Die man schijnt een misdadiger te zijn. 2. De leerlingen werden door de docent voor hun ijver beloond. 3. Door die gezonde manier van leven werd zij erg oud. 4. De tuinman heeft de tuin prachtig ingericht. 5. Hij wil zijn leven lang vrijgezel blijven. 6. De zon schijnt morgen de hele dag. OPDRACHT 6 De zinnen 2 en 6 van opdracht 5 bevatten geen naamwoordelijk gezegde, de andere zinnen wel. Als je twee andere zinnen hebt uitgekozen, dan kun je doorgaan met de theorie over het naamwoordelijk gezegde – 4. Als je opdracht 5 goed hebt of bijna goed hebt, dat heb je dat fantastisch gedaan. Nu komt het moeilijkste. a. Leg uit (voordat je de theorie leest) waarom zin 1 een naamwoordelijk gezegde heeft, maar zin 6 niet. b. Leg uit waarom zin 2 een naamwoordelijk gezegde heeft, maar zin 3 niet. DE THEORIE OVER HET NAAMWOORDELIJK GEZEGDE – 4 Een zin met een koppelwerkwoord kan een naamwoordelijk gezegde bevatten, maar dat is niet noodzakelijk. De regel is als volgt: Als het belangrijkste werkwoord van de zin een koppelwerkwoord is, dan bevat die zin altijd een naamwoordelijk gezegde. Als het belangrijkste werkwoord van de zin geen koppelwerkwoord is, dan bevat die zin nooit een naamwoordelijk gezegde. Het belangrijkste werkwoord van de zin is het werkwoord dat de betekenis geeft aan de zin, het is het werkwoord dat je niet weg kunt laten. Enkele voorbeelden: Er kunnen nog meer mensen in de rij staan. Het belangrijkste werkwoord is staan, omdat dit werkwoord vertelt wat het onderwerp (meer mensen) doet (namelijk: staan). Het werkwoord geeft betekenis aan de zin. De voetballers hebben hard over het veld moeten lopen. Het belangrijkste werkwoord is lopen. Ik wil dit jaar nooit meer klassenvertegenwoordiger zijn. Het belangrijkste werkwoord is: Ik ben voor mijn harde werken beloond. Het belangrijkste werkwoord is: OPDRACHT 7 Maak een spiekbriefje voor een overhoring over het naamwoordelijk gezegde. Het briefje mag niet meer dan 100 woorden bevatten. Je kunt ook gebruik maken van tekens als of = OPDRACHT 8 Ontleed de volgende zinnen helemaal. Plaats een uitroepteken voor de zinnen die een naamwoordelijk gezegde bevatten. 1. Hij wil beroepsmilitair worden. 2. Is ze altijd zo mager geweest? 3. Zij studeerde economie aan de universiteit van Leiden. 4. Hoe lang zal hij nog populair blijven in deze klas? 5. ‘Pingo’ is een spannend en ontroerend verhaal over een eenzaam jongetje. 6. Hun zal ik nooit meer wat vertellen. 7. We moeten heel zuinig zijn op deze aardige lerares uit de Verdilaan. 8. Tot aan zijn puberteit bleef hij het meest verwende jongetje in huis. 9. Praag is de hoofdstad van Tsjechië. 10. Hij is al maandenlang niet op school. OPDRACHT 9 Zin 6 van opdracht 5 bevat geen naamwoordelijk gezegde en toch is het werkwoord schijnt in deze zin het belangrijkste werkwoord. Wat is hier aan de hand?