Vervallen rijken, valse profeten Hoe komt het dat machtige rijken vergaan? Populaire verklaringen staan ter discussie, Hedendaagse samenlevingen blijken veerkrachtiger dan ooit tevoren. Ruïnes trekken. De mens wordt gefascineerd door zijn eigen eindigheid en die van zijn scheppingen. Zo buigen schrijvers zich al eeuwen over de vraag waarom in het verleden staten zijn ingestort en beschavingen bezweken. De ondergang van het Romeinse Rijk is een favoriet thema in de westerse geschiedschrijving. Dat zo’n wereldmacht, met briljante filosofen, succesvolle strategen en bouwmeesters van tempels en aquaducten, onder de voet werd gelopen door barbaren, zodat er tenslotte geiten graasden op het Forum, hoe was dat mogelijk? En kan zoiets weer gebeuren? Die oude vraag wordt nu weer opgeworpen, ditmaal op wereldschaal: heeft de mens een antwoord op de opwarming van de aarde of graaft hij zijn eigen graf? Dat thema kleurt ook de hedendaagse geschiedschrijving. Een groepje geografen en historici, onder wie de Amerikaan Karl Butzer, bespeurt de laatste tijd een ‘fascinatie’ met milieuschade en klimaatverandering als verklaring voor historische crises. Als alternatief voor dit ‘ecologische determinisme’ bepleiten zij een multidisciplinaire aanpak: een evenwichtiger verdeling van de academische aandacht over milieufactoren als droogte en erosie, en sociaal-politieke, zoals wanbestuur, gezagscrises en militaire nederlagen. Rome was niet het eerste rijk dat de geest gaf. In de negentiende eeuw bleek uit opgravingen in het Nabije Oosten dat daar in de Oudheid regelmatig koninkrijken waren verdwenen. ‘Ondergang’ werd een blijvend thema in de historiografie. Verklaringen zijn er intussen legio. De Duitse oud-historicus Alexander Demandt schrijft in Der FalI Roms (1984) dat er in de literatuur maar liefst 210 oorzaken zijn aangevoerd voor die val, van ‘afschaffing van de goden’ tot ‘zelfgenoegzaamheid’. Rozen verwelken Eerst werd de ondergang van staten toegeschreven aan moreel verval, opstanden en invallen van minder ontwikkelde buurvolken. Halverwege de negentiende eeuw kwamen biologische analogieën in zwang - samenlevingen zouden groei, bloei en verval doormaken. Zoals rozen verwelken, zouden ook beschavingen vergaan. Oorzaken werden toen ook voor het eerst gezocht in ontbossing en roofbouw op de grond. En er klonken onheilsprofetieën, zoals Der Untergang des Abenlandes (1918-‘22), waarin de historicus en filosoof Oswald Spengler het einde voorspelde van de West-Europese cultuur. Toen Spenglers profetie voor Duitsland werkelijkheid werd, weken de ouders van Karl W. Butzer (1934) uit naar Engeland. Karl studeerde wiskunde en geografie in Canada en haalde in Bonn twee doctorstitels, in de fysische geografie en de (oude) geschiedenis. Tegenwoordig is hij verbonden aan de University of Texas. Samen met anderen stelde hij onlangs een themanummer samen van het tijdschrift Proceedings of the National Academy of Sciences (PNAS, februari 2012) over de ineenstorting én duurzaamheid van samenlevingen. Maatschappijen bezwijken Pas in het aanhangsel noemt Butzer een exponent van het door hem bekritiseerde ‘ecologische determinisme’ bij naam: de fysisch geograaf Jared Diamond (1937). Diamond is de auteur van de veel geprezen én bekritiseerde bestseller Collapse: How Societies Choose to Fail or Succeed (2005), een populairwetenschappelijk werk over de ondergang van samenlevingen, zoals die van de Maya en van Paaseiland. Hij schrijft die vooral toe aan door mensen aangerichte milieuschade en waarschuwt dat de aarde dreigt onder te gaan aan overbevolking, uitputting van hulpbronnen en milieuvernietiging. Verschillende auteurs hebben Diamonds historische reconstructies aangevochten. Zo is de maatschappij van Paaseiland niet in de zeventiende eeuw bezweken aan ontbossing, maar in de negentiende eeuw aan Peruviaanse slavenhalers, Ook Butzer laat weinig heel van Collapse: ‘Het informele betoog draait meer om de opinies en het activisme van de auteur dan om hoogwaardig primair onderzoek.’ Jared Diamond was niet bereikbaar voor een reactie. Wat is dat eigenlijk, ‘maatschappelijke ineenstorting’? De gangbare definitie is die van de Amerikaanse antropoloog en historicus Joseph Tainter. In zijn boek The Collapse of Complex Societies (1988) omschrijft hij het als ‘een wezenlijke afname van sociaal-politieke complexiteit binnen twee of drie generaties.’ Dat blijft wat abstract, maar Butzer geeft concrete voorbeelden van ‘afnemende complexiteit’: versimpeling van het politieke systeem door desintegratie van de bureaucratie, ineenstorting van het centrale bestuur en militarisering; burgeroorlog; chaotische migratiestromen; ontvolking; ontstedelijking; verval van infrastructuur, zoals Irrigatiesystemen; en cultureel geheugenverlies. Boeren wijken voor herders, en buitenlandse hegemonie is meestal het gevolg. Butzer behandelt in zijn PNAS-bijdrage voorbeelden van statelijke ineenstorting, zoals de ondergang van het Egyptische Nieuwe Rijk en de verdwijning van de irrigatiesamenleving in het Mesopotamië van de vroege Middeleeuwen (zijn reconstructies van die twee processen worden hieronder samengevat). De politiek faalt In al deze gevallen van sociale ineenstorting waren de belangrijkste oorzaken politiekeconomisch: institutioneel falen - bestuurlijke incompetentie, corruptie en dynastieke crises of het wegvallen van handelsnetwerken door regionale onrust. Oorlogen of invasies waren even belangrijk als klimaatdruk. Butzers gevalstudies laten zien dat milieufactoren, zoals droogte, erosie en dalende Iandbouwproductiviteit hooguit een aanjagende rol speelden in een keten van gebeurtenissen die in gang was gezet door ondermijning van instellingen, door incompetentie of corruptie, burgeroorlog en onveiligheid, invasies of pandemieën. Toen onder de twintigste dynastie het centrale gezag in Egypte was uitgehold door exorbitante staatsuitgaven, slinkende inkomsten, vreemde invallers en een tegen de farao intrigerende priesterkaste, werd het land geplaagd door extreem lage Nijlstanden en voedselschaarste. Die versnelden de ineenstorting, maar waren er niet de oorzaak van. Butzer waarschuwt dat zijn scenario betrekking heeft op episodes uit de Oudheid en niet zonder meer van toepassing is op hedendaagse of toekomstige crises. Dan moeten er de ontwikkeling van wetenschap en techniek en van democratische instellingen in worden verwerkt. Die laatste, zegt hij, zijn niet onbelangrijk. Egypte en Mesopotamië in de Oudheid waren autoritaire stelsels en ingrijpende veranderingen moeilijk door te voeren in dictaturen die hun onderdanen met geweld tot volgzaamheid dwingen, tegenstemmen tot zwijgen brengen en initiatief frustreren. Butzer: ‘Megacrises kunnen alleen het hoofd worden geboden met flexibiliteit en sociale consensus.’ Daarmee gaat hu in tegen de populaire opvatting dat crises juist vragen om autoritair leiderschap. Voorbeelden van complete maatschappelijke ineenstorting, zegt Butzer, zijn zeldzaam en worden zeldzamer in de loop van de geschiedenis. Dat is volgens hem een kwestie van leerprocessen, veerkracht van systemen en aanpassing onder druk, in de vorm van technologische en institutionele vernieuwing. Hij illustreert dit met het voorbeeld van West-Europa. De Zwarte Dood, de grote pestepidemie van 1348-’49, leidde hier tot een demografische ineenstorting, maar het sociaal-politieke systeem overleefde de catastrofe. Er waren in de late Middeleeuwen steden ontstaan met kooplieden en handwerkersgilden. Feodale domeinen vielen uiteen, horig held maakte plaats voor pachtrelaties en zo ontstond een stand van vrije boeren. Daarmee verrezen onafhankelijke centra naast adel en vorsten. Toenemende veerkracht Butzer ziet dit als een fundamenteel verschil in veerkracht met de autocratische oosterse vorstendommen van de Oudheid. Een eeuwenlange cyclus van uitdagingen (klimaat, ziekte, sociale onrust) en aanpassingen leidde ertoe dat West-Europese samenlevingen sinds de late Middeleeuwen niet langer bezweken. De bevolking begon weer te groeien in de zestiende eeuw, totdat er tussen 1570 en 1600 na een reeks misoogsten hongersnoden uitbraken. Die waren het gevolg van strenge vorst en afnemende bodemvruchtbaarheid door inkrimping van de veestapel om meer gewassen te kunnen verbouwen. Toch volgde er ditmaal geen demografische ineenstorting. Traditionele landbouwmethoden werden herzien: de veestapel werd uitgebreid, de koeien bleven op stal en werden gevoerd met hooi. Hun mest werd gebruikt voor akkers en hooivelden. Het wegennet werd verbeterd, zodat voedsel kon worden vervoerd naar centra van hongersnood. Door deze intensivering was West-Europa beter bestand tegen de crises van de Kleine IJstijd, aan het einde van de zeventiende eeuw. De laatste grote hongersnood in Europa was het gevolg van de uitbarsting van de Indonesische vulkaan Tambora in 1815 en het ‘jaar zonder zomer’ (1816). De nood kon worden gelenigd dankzij verbeterd transport en integratie van de voedselmarkt die regionale prijsverschillen verevende. In de moderne geschiedenis van West-Europa, zegt Butzer, leidden crises tot systeemaanpassingen. Dat ging gepaard met hoge sociale kosten - de Franse en industriële revoluties eisten veel slachtoffers - maar leidde niet tot ineenstorting van het sociaaleconomische systeem. Butzer ziet geen reden tot doemdenken. ‘Moderne staten functioneren misschien niet optimaal, maar vergeleken met hun archaïsche voorgangers hebben ze belangrijke voordelen: bestuurlijke ervaring, informatie en een steeds beter opgeleide, betrokken burgerij.’ Hij besluit met een pleidooi: ‘Het is dringend noodzakelijk dat elites hun geschillen (botsende nationale belangen, links-rechts, Democraten-Republikeinen) opzijzetten, de realiteiten van wereldwijde klimaatverandering onder ogen zien en anticiperen op de grote sociaaleconomische gevolgen ervan. De historische voorbeelden laten zien hoe belangrijk informatie is: beter begrip, verlicht leiderschap, brede participatie en frisse ideeën.’ De ondergang van het Egyptische Nieuwe Rijk Van de zestiende tot de twaalfde eeuw voor Christus beleefde het Egyptische rijk zijn grootste bloei. Uit die periode dateren de tempel van Karnak en de kolossale beelden van farao Ramses II in Abu Simbel, Toen kreeg het rijk ook zijn grootste omvang: van Nubië in het zuiden (nu Soedan) tot Syrië. Onder de twintigste dynastie (1187-1064 v.C.) viel deze sterke staat uiteen. De macht werd geüsurpeerd door priesters die de rijkste tempels en het leger controleerden. De neergang begon onder Ramses III (1185-1153 v.C.). Hij ging door met het prestigieuze bouwprogramma van zijn voorgangers, en dit trok een zware wissel op de schatkist. Dat gold ook voor de strijdkrachten, die intussen vooral werden bevolkt door buitenlandse huurlingen. Ramses III moest een reeks invasies afslaan van de ‘Zeevolken’, een confederatie van zeevarende volkjes die de oostelijke kusten van Middellandse Zee onveilig maakten. Daar bleef het niet bij. Gedurende de 31 jaar van zijn regering schonk Ramses enorme bedragen in goud, zilver en edelstenen aan de priesters die de belangrijkste tempels beheerden. Zij kregen ook slaven, vee, schepen, stukken grond en zelfs hele steden onder hun beheer. Terwijl de priesters en huurlingen rijk werden, raakte de staatskas leeg en werd het koninklijke gezag uitgehold. De farao ontkwam ternauwernood aan een aanslag door misnoegde hovelingen. Intussen slonk ‘s lands invloed in de regio. Assyrië maakte zich meester van de Egyptische bezittingen in Syrië en Palestina en streek de baten op van de luxe goederen die daar werden verhandeld. Egypte verloor zo een belangrijke externe inkomstenbron. Tot overmaat van ramp gingen in 1156 de koninklijke grafbouwers, een elite van handwerklieden, in staking omdat betaling uitbleef en de aanvoer van voedselrantsoenen stokte. Na de dood van Ramses III werden de grafbouwers uitbetaald in voedsel en zilver. Niet door de farao, maar door de Hogepriester, uit de goedgevulde graansilo’s en geldkisten van de tempels. Koningszonen betwistten elkaar de macht en bestegen, als Ramses IV, VI en VIII, de steeds irrelevanter koningstroon. In de nadagen van de twintigste dynastie werd Egypte geplaagd door droogte, abnormaal lage waterstanden in de Nijl en voedselschaarste, verergerd door ontvolking van het platteland onder de dreiging van invallende Libische stammen. Dit versnelde de ineenstorting van het rijk. Ambtelijke corruptie nam ongekende vormen aan en uiteindelijk begaf de staat het. In 1113 liet de Hogepriester zich afbeelden op dezelfde grootte als de farao, voordien iets ongehoords. Faraograven in de Vallei der Koningen werden geplunderd. Ramses XI was zo zwak dat de hogepriester in Thebe zichzelf uitriep tot heerser over het zuiden en Smendes, de provinciale gouverneur, een dynastie stichtte in het noorden. De staatsmacht werd verdeeld en het land viel uiteen. Na een intermezzo met priesterkoningen werd Egypte geregeerd door Libische en Nubische dynastieën. Het einde van de irrigatiesamenleving tussen Eufraat en Tigris Reizigers die in de 19de eeuw Ottomaans Mesopotamië (nu Irak) bezochten, zagen tussen de Eufraat en de Tigris niets dan woestijn. Toch was het Tweestromenland zesduizend jaar, sinds de heersers van Ur, Assur en Babylon, een maatschappij gebaseerd op irrigatie. Het stroomgebied van de twee rivieren was het dichtst bevolkt toen het deel uitmaakte van het pre-islamitische, Perzische Sassaniedenrijk (226-637). De Sassanieden hadden in Mesopotamië een nieuw irrigatiesysteem ingevoerd, waardoor grote gebieden werden opengelegd voor de landbouw. Een netwerk van elkaar kruisende kanalen rond veelhoekige bassins van uiteenlopende grootte ving het water van Eufraat en Tigris op en verdeelde het. Een hoofdkanaal, de Nahrawan, liep van de Tigris naar Samarra, om de oostelijke oever te bevloeien. Dit netwerk raakte in verval na de overstroming van 628, die leidde tot verwoesting of verzilting van zijkanalen. De loop van de Tigris werd verlegd, waardoor een groot moeras ontstond. Maar de beslissende klappen kwamen daarna. De ecologische én maatschappelijke ineenstorting van Mesopotamië voltrok zich in twee fasen: in de zevende eeuw, toen geïslamiseerde Arabieren het Perzische Rijk onder de voet liepen, en in de laatste eeuwen voor de verwoesting van Bagdad door de Mongolen (1258). De Arabische verovering (637-642) maakte met militaire middelen een einde aan de heerschappij van de Perzische Sassaniedenvorsten. De islam verving zoroastrisme en christendom als de dominante religie en de inheemse sprekers van het Aramees en Perzisch vermengden zich met Arabische immigranten tot een Arabisch sprekende bevolking. Na de Arabische verovering raakte het Sassanidische irrigatiesysteem in onbruik. Er werden nieuwe kanalen gegraven langs oudere trajecten, maar die bevloeiden maar de helft van de eerder bebouwde grond. Deze samenloop van omstandigheden suggereert grote sociale ontwrichting na de Arabische verovering. Het Perzische bestuur werd vervangen door een Arabische elite, die niet vertrouwd was met Sassanidische methoden. Na 750 volgde herstel. Mesopotamië werd kernland van het Abbasiedenkalifaat (750-1258), dat steunde op een beperkte rehabilitatie van het irrigatiesysteem en tributen uit de provincies. Dit islamitische rijk, met Bagdad als hoofdstad, bereikte zijn grootste bloei onder kalief Harun al-Rashid (786-809). Daarna zette verval in als gevolg van extreem hoge staatsuitgaven en een loodzware belastingdruk. Door wanbestuur van de latere Abbasieden en verzwakking van de centrale macht, verergerd door regionale opstanden en een verwoestende inval van Seldjoekse Turken (1015), stortte de economie uiteindelijk in. Het Nahrawankanaal hield op te functioneren. In de eeuwen tussen 650 en 1200 voltrok zich een demografische ineenstorting in Mesopotamië de bevolking kromp met 95 procent. In 1258 maakten Mongoolse troepen onder Hulagu, een kleinzoon van Genghis Khan, korte metten met wat er restte van het weelderige Bagdad van 1001 Nacht. Uit recente opgravingen blijkt dat het bevloeiingssysteem al lang vóór de Mongoolse invallen in verval was geraakt. Het werd pas in de twintigste eeuw hersteld.