1 Antwoorden op de opgaven Hoofdstuk 1 - SPD

advertisement
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
Antwoorden op de opgaven
Hoofdstuk 1 -
Produceren
1.1a
€600 mln (1 + 0,6% + 1,3%) = €611,4 mln.
b
De omzet in prijzen van het basisjaar is de volumeverandering. Het volume is
gestegen met 0,6%.
c
De totale kosten zijn afgenomen met 5% × 0,25 + 2% × 0,25 = 1,75%.
d
In het basisjaar bedragen de kosten: €600 mln – €20 mln = €580 mln.
In het volgende jaar bedragen de kosten: €580 mln – 1,75% × € 580 mln = €570 mln.
e
De winst bedraagt €41,4 mln.
f
De productie is toegenomen met 0,6% en de hoeveelheid werknemers is afgenomen
met 1%. De totale productie per werknemer is dus met 1,6% toegenomen.
1.2a
Omzet
2.000
Inkopen
900
-------1.100
Indirecte belasting
250
-----------
Btwmp
1.350
Indirecte belasting
250
---------1.100
Btwfk
Afschrijvingen
200
---------
Ntwfk
900
b
De Ntwfk bestaat uit loon (600), rente (100) en winst (200).
c
De nettowinst zal omslaan in een verlies van 100. Toch is de toegevoegde waarde
nog positief: loonkosten, rente en winst bedragen samen 600.
d
De verschillen zijn:
–
De ondernemingen realiseren de toegevoegde waarde op markten door middel van
verkopen, de overheid stelt de producten gratis ter beschikking aan de bevolking en dekt de
kosten door middel van belastingheffing.
–
De toegevoegde waarde van ondernemingen bestaat uit loon, winst en rente. De
toegevoegde waarde van de overheid bestaat uit ambtenarensalarissen.
Economie en bedrijfsomgeving
1
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
Hoofdstuk 2 -
Bestedingen
2.1a
In het algemeen wordt het consumptiepatroon bepaald door:
–
de behoeften van individuele consumenten;
–
het inkomen;
–
de prijzen van producten.
b
Het macro-economisch consumptiepatroon geeft de (relatieve) bestedingen weer aan
de verschillende goederencategorieën. Het aandeel van voedings- en genotmiddelen is sterk
afgenomen van 37% tot ongeveer 13%.
Consumenten besteden aan duurzame consumptiegoederen ongeveer 20% van hun
inkomen. Het overige deel bestaat uit diensten van allerlei aard.
In een economische opgang nemen de bestedingen aan duurzame goederen sterk toe, in
een neergang dalen ze.
c
De inkomensgroei is de belangrijkste oorzaak van de consumptiegroei. De negatieve
inkomensgroei heeft dus een neerwaartse druk op de bestedingen.
d
De groei van de consumptie wordt mede bepaald door:
–
de inkomensverdeling;
–
de rente;
–
het vermogen;
–
het consumentenvertrouwen.
e
De daling van het consumentenvertrouwen komt na een halfjaar tot een jaar tot uiting
in de bestedingen.
De rente heeft invloed op de besparingen en leningen. Een lage rente stimuleert de
persoonlijke leningen ten behoeve van de consumptie. Als de rente stijgt, dalen de leningen
en worden de bestedingen afgeremd.
De vermogensontwikkeling komt tot uiting in de aandelen- en huizenprijzen. Consumenten
besteden van deze stijging ongeveer 8%. Omgekeerd zet een daling van de waarde van de
vermogensbestanddelen de consumptie ook onder neerwaartse druk.
2.2a
Er is onderscheid tussen binnenslands geproduceerde uitvoer en wederuitvoer. De
binnenslands geproduceerde uitvoer bestaat uit exportproducten die in Nederland zijn
geproduceerd. De wederuitvoer is de uitvoer van in Nederland ingevoerde producten die na
een kleine bewerking weer worden uitgevoerd. De wederuitvoer dient te worden
onderscheiden van de doorvoer. De doorvoer bestaat uit producten die niet in Nederlandse
eigendom komen maar waarvoor alleen gebruik wordt gemaakt van de Nederlandse fysieke
doorvoermogelijkheden (havens, wegen).
Economie en bedrijfsomgeving
2
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
b
De groei van de uitvoer is afhankelijk van de groei van de wereldhandel en de
concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven. Het laatste wordt bepaald door de
innovatie van ondernemingen en vergelijking met hun buitenlandse concurrenten. Daardoor
kunnen zij op het gebied van kosten of van productvernieuwing hun plaats op buitenlandse
markten handhaven.
c
Enkele verklaringen zijn:
–
De oorzaak van de sterk gestegen loonkosten ligt in de arbeidsschaarste die in
Nederland groter is dan in de omringende landen. Door een lagere werkloosheid in
Nederland in vergelijking met de buurlanden, zijn de lonen sterker gestegen. Dit verklaart de
lage groei van de export van producten die in Nederland zelf zijn geproduceerd.
–
Door de eenwording van Europa laten veel ondernemingen buiten Europa hun export
via Nederland verlopen. Daardoor specialiseert Nederland zich steeds sterker in
dienstverlenende activiteiten als vervoer en handel. De loonstijging in deze sectoren die
daarvan het gevolg is, zet door naar andere sectoren die daardoor minder concurrerend
worden.
–
De kennispositie van de Nederlandse industrie is zo slecht dat Nederland alleen kan
concurreren met lagelonenlanden. De productie wordt verplaatst naar deze landen waardoor
de Nederlandse export afneemt.
d
Er zijn verschillende redenen:
–
Door daling van de export neemt het BBP af en neemt ook de import af.
–
Een groot deel van de export bestaat uit geïmporteerde goederen. Dat geldt niet
alleen voor de wederuitvoer maar ook voor de binnenslands geproduceerde uitvoer.
–
Nederland is naar verhouding energierijk en hoeft dus weinig energie voor eigen
gebruik te importeren.
–
Het exportoverschot bestaat hoofdzakelijk uit chemische producten en voedings- en
genotmiddelen. Dit zijn producten waaraan een procesmatig en kapitaalintensief proces ten
grondslag ligt.
Hoofdstuk 3 3.1a
Economische relaties
Middelen
Bestedingen
Loon van bedrijven
4.550
Consumptie van gezinnen
6.750
Loon van de overheid
1.250
Consumptie van de overheid
2.450
Overig inkomen
2.800
NBPfk
8.600
Indirecte belastingen
-/- subsidies
1.300
Bruto-investeringen
bedrijven
2.750
overheid
600
Economie en bedrijfsomgeving
3
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
NBPmp
9.900
Afschrijvingen
2.500
BBPmp
12.400
Import
2.250
Totaal
b
Nationale bestedingen
Export
12.550
2.100
------------
------------
14.650
14.650
NBPmp = C + I + O + X – M
9.900 = 6.750 + 750 + 2.550 + 2.100 – 2.250
Wanneer we bij het NBPmp de afschrijvingen toevoegen, ontstaat het BBPmp. Dan moeten we
aan de rechterkant ook de afschrijvingen bij de netto-investeringen optellen:
BBPmp = C + Ibr + O + X – M
12.400 = 6.750 + 2.750 + 3.050 + 2.100 – 2.250
c
Zie vergelijking [3.6].
Particulier spaarsaldo +
Overheidsspaarsaldo =
Uitvoersaldo
S–I
B–O
X–M
+
=
Nationaal spaarsaldo = 650 – 750 + 2.500 – 2.550 = – 150
Het particulier spaarsaldo is negatief ter waarde van €100 mld. Het overheidstekort bedraagt
€ 50 mld. De EU 27 moeten deze bedragen van het buitenland lenen. Het nationaal
spaartekort bedraagt €150 mld, ongeveer 1% van het BBP. Overigens is het tekort sterk
afhankelijk van de energieprijzen op de wereldmarkt omdat de EU 27 een energieimporterende economie heeft.
3.2a
25% × 2.600 = 650
75% × 2.600 = 1.950
(1% + 3 ¼ %) × 650 =
27,6
(3 ¾ % + 1 ½ %) × 1.950 = 102,4
--------
Groei van de omzet in 2009
130
Afzet: 25% × 1% + 75% × 3 ¾ % = 0,25% + 2,8% = 3%
b
3% × 1.300 + 2% × 1.300 = 5% × 1.300 = 65
Economie en bedrijfsomgeving
4
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
c
Lwn = 4%
Wn = 0%
Productie = 3%
ap = productie – Wn = 3% – 0% = 3%
Loonsom = Lwn + Wn = 4% + 0% = 4%
4% × 900 = 36
Lkp.e.p. = Lwn – ap
1% = 4% – 3%
d
Rente: +0,5% Æ r = +0,5 mln
Belasting: 100/230 × 256,5 = 111,5
e
Omzet
2.730
Inkopen
1.365
Personeelskosten
936
Afschrijvingen
100
---------2401
--------- –
Bedrijfsresultaat
329
Rentelasten
72,5
---------- –
Winst voor belasting
256,5
Belasting
111,5
-----------
Winst
f
145
De winst is circa 15% gestegen bij een toename van de omzet met circa 5%. De
kosten zijn dus minder dan 5% gestegen, veroorzaakt door een toename van de
arbeidsproductiviteit.
Hoofdstuk 4 –
Conjunctuur en overheidsbeleid
Economie en bedrijfsomgeving
5
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
4.1a
De conjunctuur is de schommeling van de bestedingen en de productie rond de
normale bezetting van de capaciteit. De maatstaf voor de conjuncturele ontwikkeling
is dus de groei van het BBP.
b
We spreken van een recessie als het bruto binnenlands product twee opeenvolgende
kwartalen afneemt.
c
De trendmatige groei is de groei die wordt veroorzaakt door een verhoging van het
aantal productiefactoren en de productiviteit ervan (groei van de productiecapaciteit).
De feitelijke economische groei wijkt hiervan af door schommelingen in de effectieve
vraag. Het verschil tussen feitelijke en trendmatige groei is de conjuncturele
component in de economische groei.
d
Als bedrijven investeren, neemt de effectieve vraag en daarmee de productie toe.
Door de productiegroei is op termijn echter ook een grotere capaciteit nodig. Dat
wakkert de investeringen weer aan.
4.2a
De conjuncturele component in de economische groei bedraagt in 2007: 0,25%
(hoogconjunctuur) en in 2003: –1,95% (laagconjunctuur).
b
Vooral de investeringen, de export en de particuliere consumptie zijn verantwoordelijk
voor het verschil in de conjuncturele ontwikkeling in beide jaren. De particuliere consumptie
schommelt wel met de conjunctuur maar minder dan beide andere variabelen. De
overheidsuitgaven vertonen een veel stabieler groeipatroon.
c
d
Mogelijke indicatoren voor de bestedingscategorieën zijn:
–
consumptie: consumentenvertrouwen;
–
investeringen: producentenvertrouwen, orderpositie, bezettingsgraad;
–
export: wereldhandel, conjunctuur in Duitsland.
Op grond van de theorie zouden we in een jaar van laagconjunctuur (2003) een lage
inflatie, een lage groei van de werkgelegenheid en een lage winstgevendheid mogen
verwachten. Dit komt overeen met de praktijk, al is de inflatie in 2003 nog relatief hoog.
Blijkbaar hebben de factoren die de kosteninflatie bepalen, zoals hogere lonen, hogere
importprijzen en overheidsmaatregelen in 2003 een groter effect gehad dan in 2007.
e
Nee, de collectieve uitgaven stijgen in het jaar van hoogconjunctuur sterker dan in het
jaar van laagconjunctuur. Ze hebben dus een procyclische werking gehad.
f
In een jaar van hoogconjunctuur stijgen de belastinginkomsten snel en nemen
bepaalde overheidsuitgaven (uitkeringen) af, waardoor het tekort automatisch lager wordt. In
een jaar van laagconjunctuur gebeurt het omgekeerde.
g
Ja, de rente is hoger in een hoogconjunctuur dan in een laagconjunctuur.
Economie en bedrijfsomgeving
6
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
4.3a
Anticyclisch begrotingsbeleid houdt in dat de overheid haar uitgaven- en
belastingbeleid richt op de demping van de conjunctuurgolf. In een periode van
laagconjunctuur stimuleert de overheid de economie door de uitgaven te verhogen en/of de
belastingen te verlagen. In een periode van hoogconjunctuur remt de overheid af door te
bezuinigen en/of de belastingen te verhogen.
b
In een periode van hoogconjunctuur geven politici belastingmeevallers uit in plaats
van deze te reserveren voor de belastingtegenvallers die komen in de laagconjunctuur. In de
laagconjunctuur moet de overheid vervolgens bezuinigen om het tekort niet volledig uit de
hand te laten lopen. Hierdoor wordt de conjuncturele neergang versterkt.
c
Ja, bij een structureel begrotingsbeleid doet de overheid uitgaven alsof de economie
zich op de trend bevindt. In een periode van laagconjunctuur blijven de uitgaven dus op peil,
ondanks het feit dat de belastingontvangsten tegenvallen. Dit geeft de economie een
positieve impuls.
d
De ECB verhoogt de rente in een hoogconjunctuur als de inflatie uit de hand dreigt te
lopen. Dit remt de bestedingen en de economische groei.
In een laagconjunctuur – als de inflatie onder controle is – heeft de ECB de mogelijkheid de
rente te verlagen om de economie een steun in de rug te geven.
Hoofdstuk 5 5.1a
Macro-economie en onderneming
Aard van de eindmarkt: deels conjunctuurgevoelig (bouw, transport), deels niet
(farmacie, voeding en genot).
Fase bedrijfskolom: begin van de bedrijfskolom. Daarom is de chemie gevoelig voor intering
op voorraden in volgende schakels van de bedrijfskolom.
Kapitaalintensiteit: hoog. De chemie kenmerkt zich door relatief hoge constante kosten per
eenheid product.
Investeringsbeleid: procyclisch (zie de laatste alinea van het artikel).
Productdifferentiatie: in de basischemie beperkt, in de fijnchemie groter. In de basischemie is
daardoor de prijsconcurrentie in een conjuncturele neergang groter dan in de fijnchemie.
Conclusie: de chemie is een conjunctuurgevoelige sector, waarbij geldt dat de fijnchemie
beter bestand is tegen een verslechtering van het algemeen economische klimaat dan de
basischemie.
b
Chemische producenten doen dit vooral door zich te richten op fijnchemie in plaats
van op bulkchemie. De eindmarkten van de fijnchemie (bijvoorbeeld geneesmiddelen) zijn
minder conjunctuurgevoelig die van de bulkchemie. Bovendien is de fijnchemie minder
kapitaalintensief dan de bulkchemie.
c
De omzet en winst van een conjunctuurgevoelige onderneming zijn door beleggers
moeilijker te voorspellen. Hierdoor lopen zij meer risico en zijn zij bereid minder voor een
Economie en bedrijfsomgeving
7
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
aandeel van een conjunctuurgevoelige onderneming te betalen. De koers van een cyclische
onderneming is daardoor meestal relatief laag. Het gevolg is dat een chemisch bedrijf – via
een emissie van nieuwe aandelen – minder gemakkelijk aan eigen vermogen kan komen.
5.2a
Sectoren die de nadelige effecten van een stijging van de olieprijs ondervinden zijn:
de tuinbouw, de visserij, de chemische industrie en het transport. Sectoren die profiteren van
een stijging van de olieprijs zijn: de olie-industrie en haar toeleveranciers.
b
De upstreamsector profiteert van een olieprijsstijging omdat de gewonnen olie meer
opbrengt. De downstreamsector heeft last van een olieprijsstijging omdat de duurder
ingekochte olie de raffinagemarges onder druk zet.
Hoofdstuk 6 6.1a
Consumentengedrag
De inkomenselasticiteit van de vraag naar voedingsmiddelen is gering. De totale
vraag naar voedingsmiddelen ondergaat nauwelijks wijzigingen tijdens een
conjunctuurcyclus. Wel wijken consumenten in een neergang uit naar goedkopere
producten. Dat vergt van Ahold een behoorlijke aanpassing van het assortiment.
b
Voor Ahold is de individualisering het grootste probleem. Daardoor is het noodzakelijk
een groot assortiment aan te houden.
Naast de individualisering noemt Ahold:
–
sociale patronen: meer vrouwen werken, waardoor thema’s als voedselveiligheid en
hygiëne belangrijker worden;
–
demografische factoren: klanten worden ouder, waardoor zij meer aandacht
schenken aan gezondheid en waardoor er meer klantenbinding ontstaat.
c–
De levensmiddelendetailhandel gaat steeds verder bewerkte voedingsmiddelen
verkopen.
–
Er komen meer verkooppunten van voedsel buiten de levensmiddelendetailhandel
om.
–
Het gebruiken van voedsel in restaurants neemt een steeds groter percentage van de
omzet van voedsel in beslag.
6.2a
Figuur Vraagcurve product
Economie en bedrijfsomgeving
8
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
b1
Het bovenste deel van de curve is elastisch (de procentuele verandering van de
vraag is groter dan van de prijs), het onderste deel is inelastisch (de procentuele verandering
van de vraag is kleiner dan van de prijs).
2
Bij een elastische vraag leidt een prijsdaling tot een grotere hoeveelheidsstijging. De
omzet neemt dus toe. Voor ondernemingen is het van belang om dit te weten.
c
Bij een prijs van 200 heeft een daling van de prijs met 1% tot 198 een
hoeveelheidstoename van 2% tot gevolg. De prijselasticiteit is –2.
Bij een prijs van 100 heeft een prijsdaling van 1% een hoeveelheidstoename van 0,5% tot
gevolg. De prijselasticiteit is –0,5.
6.3a
Het evenwicht is in het snijpunt van qv = qa:
–20p + 100 = 5p + 25
–25p = – 75
p=3
q = 40
Figuur vraag- en aanbodcurve
Economie en bedrijfsomgeving
9
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
p
qa = 5p + 25
5
3
qv = – 20p + 100
25
100
q
b
dq/dp × p/q = –20 × 3/40 = –1,5
c
Een verandering van de vraag langs de curve kan haar oorzaak vinden in een
prijsverandering, bijvoorbeeld doordat de aanbodcurve is verschoven.
Een verandering van de vraagcurve zelf vindt haar oorzaak in een verandering van de
consumentenvoorkeuren of de marktomvang.
d
qv = qa:
–20p + 300 = 5p + 275
–25p = – 25
p=1
q = 280
e
dq/dp × p/q = –20 × 1/ 280 = –1/14. Het goed is nu zeer inelastisch geworden en dus
van een luxegoed een basisgoed geworden. Dat komt voor als producten in een andere fase
van de productlevenscyclus komen.
Hoofdstuk 7 7.1a
Marktvormen
De collectievevraagcurve is de som van alle individuele vraagcurven naar het
desbetreffende product. Ais het desbetreffende product bijvoorbeeld een bepaalde soort
appels (Golden Delicious) is, dient men de vraag van alle consumenten bij een bepaalde
prijs te sommeren. De collectieveaanbodcurve komt tot stand door bij elke prijs het aanbod
van alle individuele aanbieders te sommeren.
b
De gemiddelde opbrengst is de opbrengst per eenheid product. Deze is per definitie
gelijk aan de prijs van het product. De prijs komt tot stand op de markt door vraag en
aanbod. De markt is zo groot en individuele ondernemingen zijn zo klein dat zij geen invloed
op de prijs uitoefenen. De productieomvang van een individuele onderneming in het tweede
deel van figuur 7.1 kan variëren zonder gevolgen voor de hoogte van de prijs. De prijslijn
heeft een horizontaal verloop.
Economie en bedrijfsomgeving
10
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
Bij elke productieomvang levert een extra eenheid dezelfde prijs op. Daarom valt de
marginaleopbrengstenlijn samen met het gemiddelde.
c
Door een toename van de vraag verschuift de vraagcurve naar rechts, waardoor de
prijs stijgt. De gemiddeldeopbrengstencurve verschuift naar boven, zodat de totale winst van
de individuele onderneming toeneemt.
Een toename van het aantal aanbieders heeft een verschuiving van de aanbodcurve naar
rechts tot gevolg. Hierdoor daalt de prijs en daarmee de geemiddeldeopbrengstencurve in
het rechterdeel van figuur 7.1. Dit heeft een daling van de winst tot gevolg.
d
Theoretisch ontbreken toetredingsbelemmeringen in een marktvorm van volledig vrije
mededinging. Hierdoor zullen ondernemingen toetreden zolang er (over)winsten zijn. Het
bedrijfstakevenwicht ontstaat waar de GTK-curve de gemiddeldeopbrengstencurve raakt.
e
Individuele ondernemingen kunnen afwijkende kostencurven hebben die lager liggen
dan die van andere ondernemingen in de bedrijfstak. Daardoor ontstaat een situatie van
langdurige overwinst. Men noemt dit ondernemingspremies.
7.2a
Er is sprake van een marktvorm van volledig vrije mededinging, waarbij de productie
kostengeoriënteerd is. Deze marktvorm verschuift naar monopolistische concurrentie met
een productie gericht op productdifferentiatie (kwaliteitsverbetering en
assortimentsvernieuwing).
b
Ais oorzaken worden de toename van de concurrentie en de ontwikkeling van de
vraag genoemd.
7.3a
Er is sprake van een smal oligopolie.
b
Ondernemingen op een oligopolistische markt concurreren niet graag met de prijs.
Ais een onderneming de prijs verlaagt, zal de andere onderneming dat eveneens doen.
Daardoor neemt de afzet veel minder snel toe dan wanneer de concurrent de prijs stabiel
houdt. Ais een onderneming de prijs verhoogt, zal de concurrent de prijs stabiel houden.
Daardoor daalt de afzet veel sterker dan wanneer de concurrent eveneens de prijs zou
verhogen. Dit is de oorzaak van de relatieve prijsstarheid van een oligopolie.
Vanwege de onaantrekkelijkheid van prijsconcurrentie concurreren ondernemingen op
oligopolistische markten met de kwaliteit van hun producten en met productdifferentiatie.
Daarvoor moeten zij veel aan R&D doen. Aangezien de marktvorm aanleiding biedt tot een
zekere winstgevendheid, zijn er ook middelen voor. Ondernemingen trachten daarnaast vaak
productdifferentiatie te bereiken door marketinginspanningen.
c
Onder a is het gedrag van concurrenten op een oligopolistische markt al aangegeven.
Dit gedrag komt in figuur 7.4 tot uitdrukking: vanuit het evenwicht in de knik van de curve zal
de afzet bij prijsstijgingen sterk afnemen en bij prijsdalingen langzaam toenemen.
Economie en bedrijfsomgeving
11
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
d
Als een onderneming marktaandeel wil winnen door middel van een prijsdaling, zal
de concurrent eveneens de prijzen laten dalen. Dat lokt weer prijsdalingen uit van de eerste
onderneming. Dit resulteert in een prijzenoorlog.
e
Door samenwerking, zoals kartelvorming en onderling afgestemd gedrag, kunnen
ondernemingen naar maximale winst streven. Dit soort samenwerking is in de meeste landen
echter verboden. Het is voor autoriteiten uiteraard moeilijk aan te tonen of er sprake is van
kartelvorming of van onderling afgestemd gedrag, daar oligopolisten al vanzelf de neiging
hebben om hun prijzen stabiel te houden.
7.4a
In figuur 7.5 zijn de prijsafzetcurve, de marginaleopbrengstencurve en de GTK- en
MK-curve weergegeven. De onderneming brengt een hoeveelheid op de markt waarbij geldt
dat MO = MK. In dat geval is de winst maximaal. De winst is gelijk aan het verschil tussen de
prijs en de GTK vermenigvuldigd met de aangeboden hoeveelheid.
b
TNT zou haar monopoliepositie kunnen gebruiken om maximale winst te behalen. Zij
zou bijvoorbeeld kunnen weigeren post te vervoeren van en naar plaatsen met hogere
kosten. De postbezorging op het platteland is bijvoorbeeld duurder dan in de steden.
Bovendien zou zij de prijzen kunnen verhogen, zodanig dat MO = MK (de prijs is dan hoger
dan de marginale kosten).
c
Indien de prijs vastgesteld wordt op het niveau van de marginale kosten (snijpunt van
MK en GO) neemt de gevraagde hoeveelheid toe. Er is nog wel sprake van winst.
Bij een prijs op het niveau van de GTK (snijpunt van GTK en GO) neemt de vraag nog verder
toe en is de winst geheel weggesmolten.
Hoofdstuk 8 8.1a
Overheid en economisch proces
In de eerste plaats is kartelvorming verboden. Dit heeft betrekking op afspraken
tussen ondernemingen over de prijzen, de productieomvang en de verdeling van de markt.
In de tweede plaats is onderling afgestemd gedrag verboden. Dit gedrag komt voor op
markten waar slechts enkele ondernemingen actief zijn, zoals een oligopolie.
Ondernemingen op zulke markten hebben de neiging om hun prijzen op het niveau van de
andere ondernemingen te houden, ook zonder daarover actieve onderlinge contacten te
onderhouden.
In de derde plaats is het bedrijven verboden misbruik te maken van machtsposities. Als
ondernemingen een zeer groot marktaandeel hebben, kunnen zij bijvoorbeeld hun
marktmacht gebruiken om de prijzen (te) hoog te houden of bepaalde partijen uit te sluiten
van levering.
Economie en bedrijfsomgeving
12
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
b
Het doel van de wetswijziging is om de concurrentie in het Nederlandse bedrijfsleven
te vergroten. Daardoor zal het naar verwachting de concurrentiestrijd met het internationale
bedrijfsleven uiteindelijk beter aankunnen.
Verder is de aanpassing van het Nederlands recht aan het Europese recht noodzakelijk.
c
De minister van Economische Zaken gaat ervan uit dat ondernemingen uit
bedrijfstakken met een lage concurrentie-intensiteit verstarren. Bij de verdergaande opening
van de grenzen zullen zij de concurrentiestrijd met buitenlandse ondernemingen verliezen.
Hoofdstuk 9 9.1a
Aanbod van geld
Geld vervult de functie van ruilmiddel (met geld kunnen in principe alle verhandelbare
goederen worden gekocht), oppotmiddel (geld kan als vermogensbestanddeel worden
aangehouden) en rekeneenheid (geld wordt gebruikt als waardemaatstaf waarin prijzen
worden uitgedrukt).
b
Ruilmiddel: door een hoge inflatie is het niet langer mogelijk de goederenruil in twee
delen te splitsen. Iemand die bij een hoge inflatie een goed verkoopt tegen geld en dat geld
wil gebruiken voor de aankoop van een ander goed, merkt dat de koopkracht van het geld
zeer snel is verminderd.
Oppotmiddel: bij een hoge inflatie vermindert de koopkracht van het geld snel, waardoor geld
een onaantrekkelijk middel wordt om het vermogen in aan te houden.
Rekeneenheid: bij een hoge inflatie stijgen prijzen voortdurend. De waarde van goederen
verandert voortdurend, waardoor het geld geen stabiele waardemaatstaf meer is. Het is erg
moeilijk om in zo’n situatie te plannen op basis van bedragen (inkomsten en uitgaven) in
geld.
c
Doordat inflatie de functies van het geld aantast, moeten consumenten, bedrijven en
overheid meer kosten maken. Een bedrijf moet bijvoorbeeld vaak zijn prijslijsten aanpassen
en er strikt op toezien dat debiteuren tijdig betalen. Om met de gevolgen van inflatie om te
gaan, hebben ondernemingen dus extra personeel nodig. Dit gaat ten koste van de
productiviteit en de economische groei.
d
Het belang van (de functies van het) geld neemt toe naarmate de arbeidsverdeling en
de ruil op markten toenemen. In veel traditionele samenlevingen zijn de arbeidsverdeling en
de ruil beperkt. Huishoudens verbouwen hun eigen voedsel, maken hun eigen medicijnen,
bouwen hun eigen huis, verzorgen hun eigen ouders enzovoort. In moderne samenlevingen
hebben de meeste mensen een zeer gespecialiseerde functie (bijvoorbeeld
computerprogrammeur) waaruit zij een inkomen in geld verwerven. Met dit inkomen kopen zij
voedsel en medicijnen van anderen, laten zij een huis bouwen door anderen en betalen zij
voor de oudedagsvoorziening. Aangezien geld een belangrijkere rol speelt in zo’n
samenleving, zijn ook de gevolgen van inflatie voor een moderne markteconomie ernstiger.
Economie en bedrijfsomgeving
13
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
9.2a
Munten worden gecreeërd door de staat, bankbiljetten door de centrale bank en
giraal geld door de overige monetaire financiële instellingen
b
Dit kan door wederzijdse schuldaanvaarding. De bank accepteert een direct
opeisbare schuld aan de klant (hij krijgt een bedrag op zijn rekening gestort, waarmee hij
bankbiljetten kan opnemen) in ruil voor een schuld van de klant op termijn (de klant moet op
termijn de lening, inclusief rente, terugbetalen). Aan de debetzijde van de bankbalans neemt
de post kredietverlening (debiteuren) toe en aan de creditzijde de post direct opeisbare
tegoeden. De bank kan met wederzijdse schuldaanvaarding doorgaan zolang ze aan de
liquiditeitseisen van de centrale bank voldoet.
c
De liquiditeit neemt af, doordat de verhouding tussen de liquide middelen van een
bank enerzijds en de (direct opeisbare) verplichtingen van een bank anderzijds verslechtert.
De solvabiliteit neemt af doordat de post debiteuren bij een gelijkblijvend aansprakelijk
vermogen toeneemt. De rentabiliteit verbetert vanwege de renteontvangsten op de lening.
d
Hieronder verstaan we alle vorderingen op monetaire financiële instellingen, die snel,
massaal en zonder koersverlies kunnen worden omgezet in geld. We spreken dan ook wel
van ‘near money’ of ‘bijna-geld’.
e
M3 bestaat uit de primaire en de secundaire liquiditeitenmassa. Als de centrale bank
geen rekening hield met alle vorderingen op monetaire financiële instellingen die snel
kunnen worden omgezet in geld (en waarmee dus snel bestedingen kunnen worden
verricht), dan zou zij het inflatiegevaar onderschatten.
Hoofdstuk 10 -
Vraag naar geld en monetair beleid
10.1a Er zijn drie motieven voor het aanhouden van liquide middelen:
1
om goederen en diensten te kunnen kopen (transactiemotief);
2
uit voorzorg voor onvoorziene omstandigheden (voorzorgsmotief);
3
uit beleggingsoverwegingen (speculatiemotief).
De vraag naar geld op grond van het transactiemotief noemt men de vraag naar actief
kasgeld en de vraag naar geld op grond van het voorzorgs- en speculatiemotief de vraag
naar inactief kasgeld.
b
De vraag naar actief kasgeld hangt af van de groei van het BBP en de inflatie. Hoe
meer goederen en diensten in een economie geproduceerd worden en hoe hoger de prijzen
worden, des te meer geld is er nodig om deze goederen en diensten te verhandelen. De
vraag naar inactief kasgeld hangt vooral af van de rente. Hoe hoger de rente, des te hoger
zijn de gemiste opbrengsten van het aanhouden van geld.
Economie en bedrijfsomgeving
14
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
c
De vraag naar actief kasgeld hangt af van de groei van het BBP en de prijsstijging
van het BBP. Als we de laatstgenoemde variabele benaderen met de inflatie, stijgt de vraag
naar geld op grond van het transactiemotief met ongeveer 4,8% (2,9% + 1,9%).
d
De sterke groei van M3 vloeit niet voort uit de vraag naar geld op grond van het
transactiemotief. Blijkbaar is de vraag naar inactief kasgeld toegenomen. Een belangrijke
oorzaak hiervoor is de relatief lage rente in het eurogebied in deze periode.
10.2a De ECB onderscheidt: de marginale beleningsrente, de herfinancieringsrente en de
depositorente. In normale omstandigheden lenen banken van de ECB tegen de
herfinancieringsrente. Dit is de basis voor Euribor. Als ze op enig moment nog meer moeten
lenen, kunnen ze dat doen tegen de marginale beleningsrente. Euribor kan dus nooit boven
de marginale beleningsrente komen. Als de banken op enig moment geld over hebben,
kunnen zij dit stallen bij de ECB tegen de depositorente. Euribor kan dus nooit onder de
depositorente komen.
b
De eerste pijler is de geldhoeveelheid (M3). Hoe groter de groei van M3, hoe groter
de kans op een toename van de inflatie. De tweede pijler bestaat uit indicatoren die een
beeld geven van de verwachte inflatie, zoals de olieprijzen, de economische groei, de
loonontwikkeling en de wisselkoers.
c
Een sterke groei van M3 is niet ernstig, zolang mensen de liquide middelen
aanhouden uit beleggingsoverwegen. Vooral in perioden met een lage rente en grote
onzekerheid houden mensen veel liquide middelen aan. In termen van de kwantiteitstheorie:
de stijging van M3 wordt (ten dele) gecompenseerd door een daling van de omloopsnelheid
(V).
d
De ECB verhoogt de officiële tarieven in 2006 en 2007. Dit duidt erop dat de
inflatie(verwachting) in het eurogebied in 2006 en 2007 is gestegen.
Hoofdstuk 11 -
Vermogensmarkten
11.1
Transactie
Markt
Primair/secundair
Rente
---------------
----------------------------------
-------------------------
----------------
a
Detailhandel geldmarkt
Primair
Debetrente
b
Kapitaalmarkt
Primair
Kapitaalmarktrente
c
Kapitaalmarkt
Primair
–
d
Kapitaalmarkt
Secundair
–
e
Groothandel geldmarkt
Primair
Euribor
f
Groothandel geldmarkt
Primair
Euribor
g
Detailhandel geldmarkt
Primair
Economie en bedrijfsomgeving
Creditrente
15
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
11.2a Het couponrendement bedraagt: 6/108,35 × 100% = 5,54%.
b
Dit komt door het negatieve aflossingsrendement. Een belegger die de obligatie
koopt, moet hiervoor 108,35 betalen, terwijl hij aan het eind van de looptijd maar 100 van de
overheid ontvangt. Het aflossingsrendement bedraagt voor de 6%-staatslening 3,03% –
5,54% = –2,51%.
c
De yieldcurve heeft tot een looptijd van een jaar een licht dalend verloop
(omgekeerde rentestructuur) en vanaf een jaar een stijgend verloop (normale rentestructuur).
d
Op de korte termijn verwachten marktpartijen een daling van de geldmarktrente. Vier
opeenvolgende driemaandsdeposito’s zijn een substituut voor een eenjarig deposito. De
eenjaarsrente hangt dus af van de huidige driemaandsrente en de verwachte
driemaandsrente in de rest van het jaar. Het feit dat de eenjaarsrente onder de
driemaandsrente ligt, duidt erop dat beleggers een lichte daling van de geldmarktrente
verwachten. Op de iets langere termijn voorzien zij een stabiele tot licht stijgende
geldmarktrente.
e
Als de kapitaalmarktrente op nieuwe obligaties stijgt, zullen de koersen van
bestaande obligaties dalen omdat hierop een lagere couponrente wordt vergoed. Door de
lagere beurskoers van bestaande obligaties stijgen het couponrendement
(couponrente/beurskoers daalt) en het aflossingsrendement (door de lagere beurskoers
boekt de belegger winst bij aflossing tegen de nominale waarde aan het eind van de
looptijd). Couponrendement en aflossingsrendement bepalen tesamen het effectief
rendement.
f
Er zijn verschillende oorzaken te noemen:
1
Een verschil in de verhandelbaarheid van staatsleningen tussen landen: hoe
groter de financiële markt, des te groter de verhandelbaarheid. Het marktliquiditeitsof verhandelbaarheidsrisico is op grotere financiële markten dus kleiner dan op
kleinere financiële markten. Hierdoor kan de rentevergoeding op staatsleningen op
grotere financiële markten lager zijn.
2
Een verschil in de financiële positie van de overheid. Hoe beter de financiële
positie, des te lager kan de rente zijn.
11.3a De uitspraak duidt erop dat de president van de ECB ruimte ziet om de economie te
stimuleren door middel van een renteverlaging. Hierdoor zal de geldmarktrente in de
eurozone dalen.
b
Hierdoor stijgen de obligatiekoersen in de EMU en daalt het effectief rendement op
obligaties. De rente op nieuwe obligaties (de kapitaalmarktrente) daalt dan eveneens. Een
Economie en bedrijfsomgeving
16
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
alternatieve uitleg is dat de kapitaalinstroom in de eurozone leidt tot een groter aanbod van
geld op de kapitaalmarkt, waardoor de rente kan dalen.
c
Hierdoor ontwikkelen beleggers een voorkeur voor dollarbeleggingen. Door op de
Amerikaanse geld- en kapitaalmarkt te beleggen, profiteren zij van de verwachte stijging van
de dollar. De kapitaaluitstroom uit de eurozone leidt tot een stijging van de geld- en
kapitaalmarktrente in de EMU.
d
Hierdoor stijgt de vraag naar geld door de overheid op de Europese kapitaalmarkt,
wat een opwaartse druk op de kapitaalmarktrente tot gevolg heeft.
e
De combinatie van een oplopende economische groei en een sterke groei voor de
geldhoeveelheid doet het inflatiegevaar in de eurozone toenemen. De ECB zal de officiële
rentetarieven verhogen om inflatie te voorkomen.
f
Door een daling van de besparingen neemt het aanbod van liquide middelen op de
Europese geld- en kapitaalmarkt af. Bij een gelijke financieringsbehoefte voor investeringen,
stijgt de rente.
Hoofdstuk 12 -
Effectenhandel
12.1a De beursorganisatie heeft de volgende taken:
–
het opstellen van de marktregels;
–
het toelaten van financiële producten in de notering;
–
het verlenen van het beurslidmaatschap aan banken, effectenmakelaars en
beleggingsmaatschappijen; afhankelijk van het soort lidmaatschap handelen
beursleden in opdracht van klanten (broker) en/of voor eigen rekening en risico
(dealer);
–
het beheren van de elektronische beurssystemen;
–
het verspreiden van koersinformatie;
–
het registreren van handel tussen leden en clearingorganisatie.
b
De clearingorganisatie is de centrale tegenpartij voor alle handelaren op de beurs. Zij
garandeert de levering van de fondsen en de betaling ervan.
c
De evenwichtskoers is €40,31, waarbij 6.000 orders kunnen worden uitgevoerd;
2.500 aankooporders tegen €40,31 kunnen niet worden uitgevoerd (zie tabel).
Aankoop
Verkoop
Aantal
Limiet
Totale orders
Aantal
Limiet
Totale orders
1.500
€40,33
1.500
1.000
€40,30
1.000
3.000
€40,32
4.500
5.000
€40,31
6.000
4.000
€40,31
8.500
2.000
€40,32
8.000
Economie en bedrijfsomgeving
17
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
5.000
d
€40,30
13.500
4.000
€40,33
12.000
De AEX-index is gebaseerd op het gewogen gemiddelde van de koersen van de 25
meest verhandelde ondernemingen die genoteerd staan op de beurs in Amsterdam. De
beursindex heeft drie doelen: beursgraadmeter, benchmark en onderliggende waarde in
derivaten.
e
Een periode van hoogconjunctuur is gunstig voor de winst van bedrijven en draagt bij
aan gunstige marktstemming. Daar staat tegenover dat de rente stijgt in een
hoogconjunctuur, waardoor rentedragende alternatieven voor aandelen aantrekkelijker
worden. Per saldo is een periode van hoogconjunctuur meestal gunstig voor de ontwikkeling
van de koersen van aandelen. Dit geldt niet voor obligatiekoersen. Die gaan onder invloed
van de stijgende marktrente naar beneden.
12.2a De minister van Financiën zorgt voor de wettelijke regeling van het toezicht, wijst
toezichthouders aan die namens hem het feitelijke toezicht uitoefenen en is politiek
verantwoordelijk voor de budgettaire gevolgen van maatregelen die hij heeft genomen tijdens
een financiële crisis.
b
Het prudentieel toezicht is gericht op de financiële soliditeit van financiële instellingen
als banken, verzekeraars en pensioenfondsen. Het gedragstoezicht ziet erop toe dat
personen en instellingen op de financiële markten hun klanten deskundig en zorgvuldig van
dienst zijn en dat de handel op de financiële markten ordelijk en eerlijk verloopt.
c
De Nederlandsche Bank is verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht en in
samenwerking met de minister van Financiën voor het systeemtoezicht. De Autoriteit
Financiële Markten is verantwoordelijk voor het gedragstoezicht.
d
Als de AFM een overtreding van de bepalingen van de wet constateert, kan zij
sancties opleggen. Zij kan een aanwijzing of een openbare waarschuwing geven, een boete
opleggen, een curator als medebestuurder aanstellen, een vergunning intrekken of aangifte
doen bij het Openbaar Ministerie.
Hoofdstuk 13 -
Derivatenhandel
13.1a Derivaten zijn financiële producten die worden verhandeld op een onderliggende
waarde, zoals aandelen, obligaties, valuta’s of bulkgoederen (commodities). Kenmerkend
voor een derivaat is dat de waarde ervan altijd is afgeleid van iets anders, te weten de
onderliggende waarde. Hoofdvormen van derivaten zijn het termijncontract (future), de optie
en de swap.
b
Verschillen tussen beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde derivaten
Economie en bedrijfsomgeving
18
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
Beursgenoteerde derivaten
Niet-beursgenoteerde derivaten
Gestandaardiseerd
Maatwerk
Veel regulering en toezicht
Weinig regulering en beperkt toezicht
Hoge verhandelbaarheid
Beperkte verhandelbaarheid
Geen tegenpartijrisico (centrale tegenpartij)
Wel tegenpartijrisico
Relatief hoge transactiekosten
Relatief lage transactiekosten
c
Onder de hefboomwerking van derivaten verstaan we dat een belegger in derivaten
met een relatief kleine inleg in een groot bedrag aan onderliggende waarde kan beleggen.
d
De belangrijkste risico’s van de derivatenmarkt zijn:
–
speculatieve toepassing van derivaten;
–
concentratie van risico’s bij een beperkt aantal marktpartijen;
–
gebrek aan regulering, transparantie en toezicht (vooral onderhandse handel);
–
tegenpartijrisico is in de onderhandse handel groot;
–
moreel risico: risico’s worden onvoldoende in de gaten gehouden als ze kunnen
worden doorgegeven.
13.2a Bij een future gaan koper en verkoper een verplichting aan (in dit geval om verlies of
winst op de indexfuture te verrekenen), bij een optie alleen de schrijver.
b
Bij gedekt schrijven bezit de schrijver van de optie de onderliggende waarde en bij
ongedekt schrijven niet.
c
Call-opties zijn in waarde gedaald en put-opties in waarde gestegen. De AEX is dus
gedaald.
d
Call/AEX/jan09/250: intrinsieke waarde: €11,8; tijd- en verwachtingswaarde: €1,25.
Put/AEX/jun09/220: intrinsieke waarde: 0; tijds-en verwachtingswaarde: €14,35.
e
Door het schrijven van een put-optie (short put). Hij kan het aandelenpakket dan
kopen tegen de uitoefenprijs minus de optiepremie.
Hoofdstuk 14 -
Renterisico en rentebeleid
14.1a Een appreciatie van de euro heeft geen rechtstreeks effect op de (geldmarkt)rente,
omdat de ECB geen wisselkoersdoelstelling ten opzichte van de dollar hanteert. Indirect
heeft een appreciatie van de euro ten opzichte van de dollar wel een effect op de rente,
bijvoorbeeld via een lagere inflatie of via het marktsentiment (meer kapitaalinstroom in de
EMU). Een appreciatie van de euro leidt indirect meestal tot een lagere rente.
b
Tabel Vergelijking groei M3 en groei BBP/inflatie
2006
---------------------------------------Economie en bedrijfsomgeving
19
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
Kw 1 Kw 2 Kw 3 Kw 4
-----------------------
-------- ------- -------- --------
Groei M3
7,8
8,6
8,1
9,0
Groei nominaal BBP 4,5
5,3
4,8
5,1
De groei van M3 overtreft voortdurend de groei van het nominaal BBP (vraag naar geld op
grond van het transactiemotief). De monetaire verhoudingen zijn dus relatief ruim.
c
Inflatieverleden: inflatie is (te) hoog geweest, maar sinds een kwartaal binnen de
norm van maximaal 2%.
Huidig monetair beleid: toename van M3 is nogal ruim (zie b).
Macro-economische vraag: alle indicatoren (BBP, industriële productie en werkloosheid)
wijzen op een periode van hoogconjunctuur.
Macro-economisch aanbod: de arbeidskosten per uur nemen, ondanks de daling van de
werkloosheid, nauwelijks toe. De importprijzen zullen onder invloed van de sterke euro
dalen. De stijging van de producentenprijzen is hoog, maar neemt wel af.
Verwachting: inflatiegevaar blijft op grond van de ruime monetaire verhoudingen in
combinatie met de snelle groei van de economie nog aanzienlijk. De (tijdelijke?) daling van
de olieprijzen in combinatie met de sterke euro verhullen de inflatiedreiging.
d
De ECB streeft naar prijsstabiliteit, dat wil zeggen: een inflatie van tussen 0 en 2%.
Deze doelstelling wordt in het laatste kwartaal van 2006 net gerealiseerd. Een verdere en
snelle daling van de inflatie ligt niet voor de hand (zie c). De ECB sprak eind 2006 dan ook
van een ‘verhoogde waakzaamheid’.
Conclusie: stabiele tot licht stijgende rente (om de snelle geldgroei en het onderliggende
inflatiegevaar te beteugelen) aan het begin van 2007.
e
Ja, we verwachten een lichte stijging van de geldmarktrente, terwijl de huidige
kapitaalmarktrente zeer laag is. Het verschil tussen de geld- en kapitaalmarktrente bedraagt
aan het eind van 2006 slechts 0,28%.
f
Een forward rate agreement is een contract waarin twee partijen een afspraak maken
over de rente in de toekomst. Een renteoptie geeft de koper in de toekomst het recht op een
afgesproken rente.
De verwachte rentedaling zou het inzetten van beide instrumenten aantrekkelijk maken. Een
rentedaling ligt echter niet voor de hand (zie d).
g
Een roll-overlening is niet verhandelbaar en heeft een variabele rente, een
obligatielening is verhandelbaar en heeft een vaste rente.
h
Er zijn twee mogelijkheden. Het meest voor de hand ligt een obligatielening
(aantrekkelijk vanwege de lage kapitaalmarktrente). Een alternatief is een roll-overlening in
combinatie met een forward rate agreement of een interest rate cap.
Economie en bedrijfsomgeving
20
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
Hoofdstuk 15 -
Internationale economische ontwikkelingen
15.1a Hoe hoger de goederenexport als percentage van het BBP, hoe opener de economie is.
Nederland, België en Hong Kong hebben dus open economieën. De verklaring hiervoor is dat in
deze economieën de thuismarkt zo klein is dat ondernemingen al snel moeten exporteren om
voldoende omzet te halen.
b
Dit is mogelijk doordat de export van een land de omzet weergeeft, terwijl het BBP de
toegevoegde waarde meet. Stel dat een land een product voor €20 invoert en het vervolgens
voor €25 uitvoert. De export van het land is €25 en de productie, of de toegevoegde waarde, €5.
De exportquote is in dit geval gelijk aan 500%. Landen met een belangrijke doorvoerfunctie
(zoals Hong Kong) kunnen dus een exportquote groter dan 100% hebben.
c
Globalisering is de versnelling in het proces van wereldwijde economische integratie
door een snelle toename van internationale handel en investeringen. Door globalisering neemt
de verhouding tussen export en productie toe, doordat de internationale handel sneller groeit
dan de productie.
15.2a Een directe investering is een investering in het buitenland met het doel zeggenschap
over de onderneming uit te oefenen.
b
De motieven kunnen omzetgeoriënteerd of kostengeoriënteerd zijn. Bedrijven
investeren in het buitenland omdat de afzetmarkt in dat land aantrekkelijk is of omdat de
kosten per eenheid product in het buitenland laag zijn.
c
De liberalisering van het handels- en kapitaalverkeer en de verbetering in de
transport- en telecommunicatietechnologie hebben de sterke groei van het
investeringsverkeer mogelijk gemaakt.
d
Voordelen: productie dicht bij de afzetmarkt (o.a. makkelijker inspelen op lokale
trends, lagere transportkosten, geen importbelemmeringen, minder wisselkoersrisico) en
productie tegen lagere kosten. Nadeel: het risico van een directe investering in het
buitenland is groter.
e
De belangrijkste voordelen voor een gastland zijn:
–
de instroom van kapitaal;
–
de moderne technologie die via de directe investeringen beschikbaar komt;
–
werkgelegenheid voor en opleiding van lokaal personeel.
De belangrijkste nadelen voor een gastland zijn:
–
gevaar van een brain drain (het beste personeel vertrekt naar het hoofdkantoor);
–
de besluitvorming over belangrijke beslissingen vindt in het buitenland plaats. Vooral
als een multinational erg groot en machtig zijn is, is het de vraag of bijvoorbeeld de overheid
Economie en bedrijfsomgeving
21
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
en de vakbonden voldoende tegenwicht kunnen bieden tegen maatregelen van de
multinational die in strijd zijn met het algemeen belang van het gastland.
Hoofdstuk 16 -
Vrijhandel en protectionisme
16.1a Voor een bedrag van €200 kan in Brazilië zowel een ton suiker als een ton graan
geproduceerd worden. De comparatieve kosten van een ton suiker bedragen dus een ton
graan. In de EU is dat twee ton graan. De comparatieve kosten van een ton graan bedragen
in Brazilië een ton suiker en in de EU een halve ton suiker.
b
Hoewel in EU de absolute kosten van de productie van suiker en graan hoger zijn
dan in Brazilië, heeft de EU een comparatief kostenvoordeel in de productie van graan. De
EU moet dus graan exporteren en suiker importeren. Voor Brazilië geldt het omgekeerde.
c
De EU exporteert graan en wil in ruil voor een ton graan minimaal een halve ton
suiker ontvangen (zijnde de ruilverhouding op de binnenlandse markt). Brazilië importeert
graan en wil in ruil voor een ton graan maximaal een ton suiker betalen (zijnde de
ruilverhouding op de binnenlandse markt). De internationale ruilverhouding voor een ton
graan zal dus moeten liggen tussen een halve ton suiker en een ton suiker.
d
Voor handel:
–
Brazilië: 600 ton suiker of 600 ton graan;
–
EU: 100 ton suiker of 200 ton graan.
Na handel (Brazilië specialiseert zich op suiker en de EU op graan):
–
Brazilië: 600 ton suiker of 750 ton graan (Brazilië kan 600 ton suiker ruilen tegen 750
ton graan);
–
EU: 200 ton graan of 160 ton suiker (de EU kan 200 ton graan ruilen tegen 160 ton
suiker).
e
De bescherming van de landbouwsector is gebaseerd op het
onafhankelijkheidsargument. Landen willen voor de productie van voedsel, een eerste
levensbehoefte, niet afhankelijk zijn van het buitenland. Daarnaast leidt vrijhandel in
agrarische producten tot een daling van de werkgelegenheid in de landbouw en het inkomen
van boeren in sommige landen. De boeren zullen zich hiertegen verzetten en bij de overheid
pleiten voor instandhouding van de bescherming.
f
De industrielanden beroepen zich op het onafhankelijkheidsargument. De
bescherming van de landbouw is volgens deze landen nodig om de eigen
voedselvoorziening en de voedselveiligheid te waarborgen. Zij pleiten voor globalisering,
maar sluiten grote delen van de agrarische sector daarvan uit. De ontwikkelingslanden
pleiten juist voor globalisering op landbouwgebied. Door een toename van de wereldwijde
handel in agrarische producten nemen hun mogelijkheden om tot ontwikkeling te komen toe.
Economie en bedrijfsomgeving
22
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
16.2a Deze bestaat uit de goederen- en diensten-, de inkomens- en
inkomensoverdrachtenrekening.
b
Op korte termijn leidt het tot een overschot op de financiële rekening (een instroom
van deviezen); op lange termijn leidt de uitkering van het rendement tot een tekort op de
inkomensrekening (uitstroom van deviezen).
c
Het tekort maakt de VS kwetsbaar voor vertrouwenverlies op de internationale
kapitaalmarkten. Als buitenlandse beleggers of investeerders het vertrouwen in het
groeipotentieel van de Amerikaanse economie verliezen, zal de VS tegen steeds hogere
rentepercentages in het buitenland moeten lenen en tegelijkertijd het tekort snel moeten
terugbrengen. Voor het laatste is een forse daling van de dollar nodig, wat de stabiliteit van
de wereldeconomie ernstige schade kan toebrengen. De rentestijging in de VS en de
daarmee gepaard gaande lagere bestedingen hebben eveneens een ongunstige uitwerking
op de wereldeconomie.
d
Zolang het tekort moeiteloos kan worden gefinancierd door een inkomende stroom
directe investeringen is het tekort volgens de Amerikanen geen probleem. Integendeel, de
inkomende directe investeringen wijzen er juist op dat het groeipotentieel van de
Amerikaanse economie hoog wordt in geschat.
e
Een tekort op de lopende rekening betekent dat de bestedingen hoger zijn dan de
productie. De overheid kan het tekort dus verminderen door de bestedingen af te remmen,
bijvoorbeeld door een algemene belastingverhoging of door importbeperkingen.
f
Het Amerikaanse tekort is het overschot van de rest van de wereld. Als de VS haar
import beperkt door bijvoorbeeld de bestedingen te verlagen, kan de rest van de wereld
minder naar de VS exporteren. Dit beperkt de groeimogelijkheden van de rest van de wereld.
Hoofdstuk 17 -
Internationale samenwerking
17.1a Een vrijhandelsgebied schaft in principe de onderlinge handelstarieven af. Soms
wordt afgesproken de onderlinge tarieven terug te brengen tot een maximaal percentage.
b
Door de afschaffing van de onderlinge tarieven ontstaat handel binnen het
vrijhandelsgebied. Binnenlandse productie wordt vervangen door import uit een land binnen
het vrijhandelsgebied. Dit noemen we handelsschepping, die gunstig is voor de welvaart.
Anderzijds leidt een vrijhandelsgebied tot handelsverschuiving; import uit een land buiten het
vrijhandelsgebied wordt vervangen door import uit een land binnen het vrijhandelsgebied. Dit
is ongunstig voor de welvaart. Een vrijhandelsgebied is gunstig als het positieve
welvaartseffect van handelsschepping het negatieve effect van handelsverschuiving
overtreft.
c
De ASEAN moet een gemeenschappelijk buitentarief instellen (overgang naar
douane-unie). Vervolgens moeten de aangesloten landen een vrij verkeer van
Economie en bedrijfsomgeving
23
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
productiefactoren toestaan en alle non-tarifaire belemmeringen in het economisch verkeer
afschaffen (overgang naar een gemeenschappelijke markt). Ten slotte moet een
gecoördineerd of gemeenschappelijk economisch beleid gevoerd worden (overgang naar
economische unie).
17.2a De organisatie van handelsrondes gericht op vrijhandel en de beslechting van
handelsconflicten tussen WTO-leden.
b
Non-discriminatie (landen mogen bepaalde WTO-leden niet bevoordelen),
wederkerigheid (een handelsconcessie van het ene land moet beantwoord worden door een
concessie van het andere land) en transparantie (protectionisme moet duidelijk en ‘zichtbaar’
zijn).
c
De WTO mag importheffingen instellen of verhogen:
–
bij plotselinge stijging van de invoer, die ernstige schade toebrengt aan binnenlandse
bedrijfstakken (vrijwaring);
–
voor het tegengaan van oneerlijke concurrentie (antidumping heffingen);
–
ter compensatie van exportsubsidies in het buitenland (countervailing duties).
d
Voor veel ontwikkelingslanden is de landbouw een cruciale exportsector waarmee ze
deviezen kunnen verdienen. De industrielanden willen voor hun voedselvoorziening
onafhankelijk zijn ten opzichte van het buitenland. De ontwikkelingslanden willen dus vrije
toegang tot de koopkrachtige westerse markten, terwijl de westerse landen de import van
landbouwproducten juist willen beperken.
Hoofdstuk 18 -
Valutamarkt
18.1a De directe notering van de wisselkoers van een vreemde valuta is de prijs van één
eenheid vreemde valuta uitgedrukt in de eigen valuta.
b
De (kruiselingse) koers bedraagt: USD 1 = 1,4845/1,6269 = EUR 0,9125 of EUR 1 =
USD 1,0959.
c
Arbitrage is het gebruikmaken van koersverschillen tussen financiële centra op een
moment in de tijd. De koers van de dollar in New York is hoger dan die in Londen of
Amsterdam. De valutahandelaar zal in Amsterdam of Londen dollars kopen en op hetzelfde
moment dollars verkopen in New York.
d
Door arbitrage gaat de koers van de dollar in Amsterdam en Londen omhoog, terwijl
de koers in New York daalt. Hierdoor verdwijnt de arbitragemogelijkheid vanzelf.
e
Speculatie is het gebruikmaken van koersverschillen op twee momenten in de tijd. De
handelaar kan op basis van de verwachting van het economisch bureau van zijn bank USD
100 miljoen lenen en deze verkopen tegen EUR 91,25 miljoen (uitgaand van de oorspronkelijke koers in Amsterdam). Aan het eind van het jaar verwacht hij de lening van USD 100
Economie en bedrijfsomgeving
24
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
miljoen te kunnen aflossen tegen EUR 90 miljoen. Als de verwachte daling van de
dollarkoers uitkomt, heeft hij EUR 1,25 miljoen verdiend.
f
Door het aanbod van dollars van de speculant daalt de dollarkoers. Als alle
speculanten dezelfde verwachting hebben over de koersontwikkeling, maakt deze
verwachting zichzelf waar.
18.2a De marktkoers van de euro bedraagt op 31 december 2006 £0,6715 en de
koopkrachtpariteit £0,7236. De euro is dus ondergewaardeerd ten opzichte van het Britse
pond.
b
De koopkrachtpariteit van de euro ten opzichte van het Britse pond kunnen we
benaderen met behulp van de inflatiecijfers in beide gebieden. Eind 2007 bedraagt de
koopkrachtpariteit: £0,7236 × 1,023/1,021 = £0,7250. Eind 2008 bedraagt de
koopkrachtpariteit van de euro ten opzichte van het Britse pond: £0,7250 × 1,037/1,033 =
£0,7278. De koopkrachtpariteit verandert nauwelijks vanwege het geringe verschil in inflatie.
c
Het Verenigd Koninkrijk heeft een tekort op de lopende rekening. De export is lager
dan de import, waardoor de vraag naar ponden lager is dan het aanbod van ponden. Dit
zorgt voor een neerwaartse druk op het pond. In de eurozone is de betalingsbalans vrijwel in
evenwicht. Het saldo van de lopende rekening in beide gebieden wijst dus op een
appreciatie van de euro ten opzichte van het Britse pond.
d
De groei in het Verenigd Koninkrijk is licht hoger. Dit maakt het Verenigd Koninkrijk
iets aantrekkelijker als bestemming van internationale kapitaalstromen dan de EMU.
Hierdoor neemt de vraag naar ponden iets sterker toe dan die naar euro’s, wat leidt tot een
lichte opwaartse druk op het Britse pond. Dit effect is echter verwaarloosbaar.
e
Het renteverschil tussen het Verenigd Koninkrijk en de EMU bedraagt op 31
december 2006: 1,5%. Bij dit renteverschil bedraagt de koers €1 = £0,6715. Aan het eind
van 2007 is het (verwachte) renteverschil gelijk gebleven en in 2008 is het renteverschil
verdwenen. Het kleinere renteverschil maakt de euro aantrekkelijker, waardoor een
opwaartse druk op de koers van de euro ten opzichte van het Britse pond ontstaat.
f
De eenjaarstermijnkoers bedraagt £0,6715 × 1,052/1,037 = £0,6812.
g
De termijnkoers van de euro ten opzichte van het Britse pond vertoont een agio. Als
we mogen veronderstellen dat de valutamarkt efficiënt is, duidt dit op een stijging van de
euro ten opzichte van het Britse pond.
Hoofdstuk 19 -
Valutarisico en valutabeleid
19.1a De grote transactie-exposure in de dollar vloeit voort uit het feit dat Philips meer
opbrengsten in dollars heeft dan kosten. Er zijn dus twee mogelijkheden om de
dollarexposure te verminderen: minder opbrengsten in dollars en meer opbrengsten in euro’s
Economie en bedrijfsomgeving
25
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
realiseren (bijvoorbeeld meer factureren in euro’s) of meer kosten in dollars en minder
kosten in euro’s maken (bijvoorbeeld meer inkopen, produceren en lenen in dollargebieden).
b
Om de invloed van wisselkoersen op de concurrentiepositie van Philips te
analyseren, zou ook de valutaopbouw van de kosten en opbrengsten van de concurrenten
van Philips bekend moeten zijn. In de consumentenelektronica zijn de belangrijkste
concurrenten bijvoorbeeld afkomstig uit Japan. Hierdoor heeft de yen-eurokoers invloed op
de concurrentiepositie van Philips en daarmee op de toekomstige winst van het bedrijf.
c
Transactierisico: risico op inkoop- en verkooptransacties in vreemde valuta.
Translatierisico: risico bij de omrekening van balansposten in vreemde valuta.
d
Het translatierisico heeft op korte termijn geen invloed op de kasstromen van een
onderneming. Bovendien geldt op lange termijn dat de reële wisselkoers van een munt
constant is: een depreciatie van een lokale valuta wordt op lange termijn gecompenseerd
door een prijsstijging van bezittingen in lokale valuta. Het nadeel van het niet-afdekken van
het translatierisico is dat eventuele omrekeningsverliezen de solvabiliteit van een bedrijf
ongunstig beïnvloeden. Dit kan de kredietwaardigheid van een bedrijf verminderen.
19.2a Een technisch analist probeert uit de historische koersgegevens een kenmerkend
koerspatroon af te leiden. Een fundamenteel analist bestudeert economische feiten en
prognoses en leidt daaruit een wisselkoersprognose af.
b
Technische analyse duidt op een koersstijging als de yen bijvoorbeeld:
–
een stijgende trend vertoont;
–
een steunlijn nadert;
–
een weerstandslijn doorbreekt.
Fundamentele analyse wijst op een koersstijging als:
–
de yen ondergewaardeerd is;
–
de inflatie in Japan relatief laag is;
–
de rente in Japan relatief sterk stijgt;
–
er een overschot is op de lopende rekening van de betalingsbalans;
–
de Japanse economische groei relatief hoog is.
c
De driemaandstermijnkoers van de Japanse yen is de koers waarbij het
risicomijdende beleggers niet uitmaakt waar zij beleggen. De termijnkoers van de euro ten
opzichte van de Japanse yen is dus gelijk aan (enkelvoudige interest):
¥151,9 × 1,001675 = 152,1544
= ¥150,7
€1
× 1,00965 = 1,00965
(Voor samengestelde interest geldt afgerond hetzelfde antwoord.)
d
Valutatermijntransactie: ¥100.000.000/¥150,7 = €663.570.
Economie en bedrijfsomgeving
26
© Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten
e
De importeur zal een call-optie op de Japanse yen kopen. Hierdoor verkrijgt hij het
recht om JPY 100 miljoen te kopen tegen de in valutaoptie afgesproken uitoefenprijs.
Hoofdstuk 20 -
Landenrisico
20.1a Latijns-Amerika wordt gerekend tot de zogenoemde emerging markets die zich
kenmerken door een hoog groeipotentieel op termijn, maar ook door een hoog risico. Brazilië
is het grootste land en de grootste afzetmarkt binnen deze regio. Het inkomen per hoofd van
de bevolking is voor een ontwikkelingsland relatief hoog (Brazilië wordt door de Wereldbank
gerekend tot de zogenoemde upper middle income countries). De Braziliaanse economie is
modern en goed gediversifieerd, wat blijkt uit het hoge aandeel van de diensten in het BBP
(64%), vergeleken met het aandeel van de industrie (31%) en de landbouw (5%). De
werkloosheid in Brazilië is wel relatief hoog.
b
De structurele data zijn positief (zie a).
In vergelijking met de jaren 2002–2006 zijn 2007 en 2008 goede jaren voor de Braziliaanse
economie: de economische groei is relatief hoog en de inflatie relatief laag. Verder zien we
een zeer duidelijke verbetering in de schuldindicatoren. Het risico dat er een plotseling
deviezentekort in Brazilië ontstaat, is duidelijk afgenomen. De risico’s van zakendoen in
Brazilië nemen af, maar zijn nog wel aanwezig. Ter illustratie: Atradius deelde Brazilië anno
2007 in landenklasse 3 in (op een schaal van 1 = vrijwel geen risico, tot 7 = zeer groot
risico). Het land blijft nog gevoelig voor een plotselinge vertrouwenscrisis op de
internationale financiële markten. Als internationale beleggers geen vertrouwen meer hebben
in het Braziliaanse vermogen om de internationale betalingsverplichtingen na te komen,
ontstaat een kapitaalvlucht. Hierdoor zal de rente in Brazilië stijgen en kan de Braziliaanse
munt, de Real, sterk dalen.
c
Een exporteur zou vooruitbetaling kunnen eisen. Als dat niet mogelijk is zou hij een
(geconfirmeerd) documentair krediet als betalingsvorm kunnen kiezen. Als dat niet mogelijk
is – en een verzekeringsmaatschappij is bereid het exportkrediet in dekking te nemen – kan
de onderneming een exportkredietverzekering sluiten.
Economie en bedrijfsomgeving
27
Download