© 2009 Noordhoff Uitgevers bv Groningen/Houten Hoofdstuk 18 Vraag naar geld en monetair beleid Open vragen 18.1 Kerncijfers voor het eurogebied (jaarlijkse procentueel mutaties, tenzij anders weergegeven) 2005 2006 2007 (1e halfjaar) M3 7,4 8,4 10,4 Volumegroei BBP 1,5 2,8 2,9 3-maands Euribor (%) 2,18 3,09 3,95 Inflatie 2,2 2,2 1,9 Bron: ECB, Maandbericht, september 2007 a Welke motieven hebben huishoudens voor het aanhouden van geld? b Waardoor wordt de hoogte van de vraag naar geld in een economie bepaald? c Hoe groot zou de groei van M3 in het eerste halfjaar van 2007 moeten zijn om de toegenomen transacties in de economie te kunnen financieren? d In de 2005-2007 nam M3 veel sterker toe dan de groei van de nominale productie. Hoe is dit te verklaren? Open vragen en vraagstukken Algemene economie en bedrijfsomgeving 1 © 2009 Noordhoff Uitgevers bv Groningen/Houten 18.2 Figuur Beleidsrente van de ECB en de geldmarktrente (2002 -september 2007) 6,00 5,00 4,00 3,00 2,00 1,00 Bron: ECB, Maandbericht, september 2007 a Welke officiële rentetarieven onderscheidt de ECB en welke invloed hebben ze op de geldmarktrente (Euribor)? b De ECB baseert haar inflatieverwachting op twee pijlers. Welke pijlers zijn dat? c Waarom hoeft een sterke groei van M3 niet altijd op een sterke toename van de inflatie te duiden? d Welke ontwikkeling vertonen de inflatieverwachtingen in 2006 en 2007? Open vragen en vraagstukken Algemene economie en bedrijfsomgeving 2 © 2009 Noordhoff Uitgevers bv Groningen/Houten Vraagstukken V18.1 In de volgende figuur is de referentiewaarde voor de groei van M3 en de feitelijke groei van M3 in de periode 1999-2007 weergegeven. Bron: ECB, Maandbericht, september 2007 a Welke invloed heeft een sterke economische groei op de vraag naar geld op grond van het transactie- en speculatiemotief? De wereld is in het afgelopen decennium diverse malen opgeschrikt door terroristische aanslagen. De aanslagen op het World Trade Centre in New York van 11 september 2001 hadden een grote invloed op de economie en de financiële markten. b Welke invloed heeft een grootschalige terroristische aanslag op de vraag naar geld op grond van het transactiemotief en de vraag naar geld op grond van het voorzorgs- en speculatiemotief? c In de grafiek is te zien dat de referentiewaarde voor de groei van M3 4,5% bedroeg in de periode 1999-2007. Leg met behulp van de kwantiteitstheorie van de vraag naar geld uit hoe de ECB de referentiewaarde van M3 bepaalt. d In een periode van laagconjunctuur neemt de productiegroei af. Moet de referentiewaarde van M3 dan ook verlaagd worden? Open vragen en vraagstukken Algemene economie en bedrijfsomgeving 3 © 2009 Noordhoff Uitgevers bv Groningen/Houten e f Aan het begin van 2007 overtrof de groei van M3 (11% op jaarbasis) de referentiewaarde voor M3 (4,5%) op jaarbasis. Leg met behulp van de kwantiteitstheorie van de vraag naar geld uit dat een sterke groei van M3 niet altijd hoeft te leiden tot een hoge inflatie. De ECB baseert haar beleidsbeslissingen over de rente op twee pijlers. Welke pijlers zijn dit? De president van de ECB heeft bij herhaling gesteld dat de effecten van het rentebeleid van de centrale bank op de economische groei in het eurogebied niet moeten worden overschat. g Waarom zou een renteverlaging in een periode van afnemende groei niet altijd effectief zijn? Open vragen en vraagstukken Algemene economie en bedrijfsomgeving 4