Protocol Project Uniforme signalering spraaktaalproblemen bij jonge kinderen Versie geïntegreerd model van Wiechen 2/jarigen 1 november 2011 INHOUD 1. Inleiding 2. Taal A. De normale taalontwikkeling en taalnormering B. De taalontwikkelingsstoornis 3. Signalering 2-jarigen 4. Taaladvisering 5. Verwijzen 1. Inleiding Een goede taalontwikkeling is van groot belang voor de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van een kind. Uit onderzoek komt naar voren dat vroege verstoringen in de taalontwikkeling voorlopers zijn van latere taal- en leesstoornissen en de oorzaak kunnen zijn van latere leesproblemen. De prevalentie van taal-/spraakproblemen bij jonge kinderen tot 4 jaar is ongeveer vijf procent. Voor Nederland betekent dit dat artsen en verpleegkundigen werkzaam in de Jeugdgezondheidszorg vaak te maken hebben met jonge kinderen die problemen hebben met taal en/of spraak. In de praktijk van de jeugdgezondheidszorg wordt de communicatieve ontwikkeling van kinderen tot nu toe gevolgd via het Van-Wiechenschema (zie bijlage 1). In september 2011 start het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) in samenwerking met de NSDSK en ondersteund door de Commissie Ontwikkelingsonderzoek, een pilot Uniforme signalering spraak- taalproblemen bij jonge kinderen. De pilot zal plaatsvinden bij 3 tot 5 JGZ-organisaties en 6 maanden in beslag nemen. Het doel van de pilot is het opvolgen van de in 2009 in het standpunt ‘Signalering taalachterstanden door de Jeugdgezondheidszorg’ gedane aanbeveling, namelijk de mogelijkheid te onderzoeken om het onderdeel communicatie van het Van Wiechen ontwikkelingsonderzoek aan te vullen met items en/of kenmerken van veelbelovende taalspraaksignaleringsinstrumenten (Van 1 Wiechenonderzoek, VTO 2-jarigen taalinstrument, G-MS/SNEL en Lexilijsten Nederlands en Begrip) en deze te integreren in het Van Wiechen ontwikkelingsonderzoek. Hiermee wordt optimaal aangesloten bij de werkwijze van de JGZ. In dit pilotonderzoek wordt een model onderzocht op bruikbaarheid en in beperkte mate op effectiviteit en efficiëntie. Het betreft hier een echte integratie van versterkende taalkenmerken in het Van Wiechen op 2-jarige leeftijd. Dit model sluit nauw aan bij de huidige werkwijze van de jgz.. 2. Taal A. De normale taalontwikkeling en taalnormering Bij de taalontwikkeling gaat het passieve taalgebruik vooraf aan het actieve taalgebruik. Het verloop van de taalspraakontwikkeling wordt door verschillende factoren bepaald: gehoor, luistergedrag, aandacht, neurologische ontwikkeling, ontwikkeling van de spraakorganen, motorische beheersing van de spraakorganen, intelligentie, taalgevoeligheid, taalstimulatie vanuit de omgeving. Ieder kind heeft een eigen tempo in het aanleren van een taal, maar zo rond de leeftijd van 5/6 jaar spreken bijna alle kinderen hun moedertaal vloeiend. Het te bereiken niveau van taalvaardigheid hangt af van de mogelijkheden van het kind, de taalstimulatie en het taalniveau van de ouders. Van belang is de duur, frequentie, continuïteit, kwaliteit en regelmaat van het taalaanbod. Het kind heeft een stimulerende taalomgeving nodig om zijn taal te kunnen ontwikkelen. Hoe meer ouders bijvoorbeeld voorlezen en hoe meer ze zelf lezen, des te groter is de kans dat hun kinderen gaan lezen. Het vermogen van een kind om zich redelijk in taal uit te drukken, om informatie te begrijpen en over te brengen, is essentieel voor succes op school. Verdere informatie over communicatieve ontwikkeling is te vinden in het boek Ontwikkelingsonderzoek in de Jeugdgezondheidszorg, hoofdstuk 3. B. De taalontwikkelingsstoornis Onder taalontwikkelingsstoornissen worden die stoornissen in de opbouw van het spraaktaalsysteem verstaan die in vergelijking met leeftijdgenootjes een andere of langzamere ontwikkeling van het taalbegrip en of de taalproductie laten zien. In de logopedie wordt het volgende onderscheid gemaakt. Bij taalontwikkelingsstoornissen wordt onderscheid gemaakt tussen specifieke (SLI) en niet-specifieke taalstoornissen (NSLI). Bij de specifieke of primaire taalontwikkelingsstoornissen is de taalstoornis niet te verklaren vanuit sensorische, cognitieve, neurologische of emotionele problemen. De taalstoornis lijkt de enige handicap te zijn die het kind heeft. Bij kinderen met een niet-specifieke, oftewel secundaire of niet opzichzelfstaande taalontwikkelingsstoornis vertonen de kinderen een achterstand in de taalontwikkeling die het gevolg is van een andere stoornis. Indien er sprake is van een taalontwikkelingsstoornis wordt er in de DSM IV van de 2 psychiatrie (classificatie van de psychische stoornissen als richtlijn voor hulpverlening) een verschil gemaakt tussen een expressieve en een gemengd receptieve-expressieve taalstoornis. Een expressieve taalstoornis manifesteert zich met symptomen zoals een duidelijk beperkte woordenschat, fouten maken in de werkwoordsvorm of moeilijkheden in het zich herinneren van woorden of het maken van zinnen met een bij de ontwikkeling passende lengte of ingewikkeldheid. Daarbij worden receptieve-expressieve taalstoornis of pervasieve ontwikkelingsstoornis uitgesloten. Resultaten verkregen door gestandaardiseerde tests van het expressief taalgebruik, liggen aanzienlijk onder het resultaat van de gestandaardiseerde tests van het performale IQ en de ontwikkeling van het taalbegrip. Een gemengd receptieve-expressieve taalstoornis uit zich met symptomen zoals moeilijkheden met het begrijpen van woorden, zinnen of een specifiek soort woorden en ruimtelijke begrippen. Daarbij wordt een pervasieve ontwikkelingsstoornis uitgesloten. Indien er sprake is van verstandelijke handicap, een motorische spraakstoornis, een zintuigelijk defect of omgevingsdeprivatie (= geen stimulerend taalgebruik in directe omgeving) zijn de taalproblemen ernstiger dan die welke hier gewoonlijk bij horen. Taalstoornissen kunnen ook het gevolg zijn van een voor de hand liggende verklaring zoals gehoorverlies, verworven neurologisch letsel, ernstige deprivatie of algehele ontwikkelingsachterstand. Kinderen met een taalstoornis vertonen, naast verlaat en vertraagd aanleren van een taal de volgende eigenschappen: semantisch probleem (geringe woordenschat) morfologisch probleem (beperkt gebruik van vervoegingen en verbuigingen, het kind maakt veel grammaticale fouten) syntactisch probleem (beperkt gebruik en begrip van samenvoeging van woorden tot zinnen) pragmatisch probleem (moeite van het gebruik van een taal in sociale context) Onderzoeken naar de prevalentie van taalstoornissen volgens DSM-IV zijn onbekend, maar naar de prevalentie van de SLI (=specifieke taalontwikkelingsstoornis) is ongeveer 7% (Johnson,1999;Tomblin,1997). Het terrein van de spraakstoornissen omvat de fonologische stoornis (= het niet voldoende gebruiken van spraakgeluiden die bij de leeftijd en het dialect passen), de stoornis in de vloeiendheid van de spraak (stotteren-hoofdstuk 8) en de stoornis in de productie van het stemgeluid (dysfonie of heesheid). Een fonologische stoornis kan het gevolg zijn van: constitutionele factoren, anatomische of neurologische factoren, gehoorstoornis of een verstandelijke handicap. 3. Signalering op 2-jarige leeftijd Monitoring is het volgen en registreren van de taalontwikkeling van kinderen in de Nederlandse taal en de moedertaal, indien dit niet de Nederlandse taal is. Monitoring van de taalontwikkeling gebeurt op individueel niveau en op collectief niveau, vastgelegd in het DD JGZ. Signalering is het tijdig opsporen van een achterstand in taalontwikkeling. Het verloop van de taalontwikkeling wordt in het DD JGZ bijgehouden middels de taalkenmerken van het Van3 Wiechenonderzoek eventueel aangevuld met andere vragen. . Op 2-jarige leeftijd op de volgende manier. 1. Ontwikkelingskenmerk 41 Van Wiechen: zinnen met 2 of meer woorden (taalproductie) Observatie Onderzoeker observeert of het kind zinnen met 2 of meer woorden zegt of lokt dit zo nodig uit door tegen het kind te praten. Score Zo ja, is de registratie + en de score 2 punten en gaat onderzoeker door naar ontwikkelingskenmerk 42. Anamnese Als de onderzoeker het gewenste gedrag niet tijdens het consult kan observeren, vraagt de onderzoeker hiernaar op gestandaardiseerde wijze conform VTO aan de ouder. De onderzoeker vraagt aan de ouder over drie situaties in het dagelijks leven, hoe het kind dan reageert. Om te beginnen gaat het over de woordjes van ….Als u aan gisteren denkt. 1. Hoe noemt….. mensen in zijn omgeving? (opwarm vraag-telt niet mee in score) 2. Wat zegt….als hij iets wil eten of drinken? 3. Wat zegt … als ….met speelgoed wil spelen? Antwoordcategorieën zijn: - zinnetje - woord of naam - noemt bij geluid of duidt dat aan - papa/mama - aanwijzen De score is 1 punt wanneer ouder bij vraag 2 en 3 aangeeft dat het kind op woordniveau produceert of een naam noemt. Score is 2 wanneer ouder aangeeft dat het kind bij vraag 2 en 3 2 woorduiting produceert of wanneer de ouder aangeeft dat het kind bij een van beide vragen op woordniveau produceert of een naam noemt en bij de andere vraag op niveau van een 2 woorduiting. Wanneer het kind niet op woordniveau produceert, is de score 0 punten. Onderzoeker gaat vervolgens door naar ontwikkelingskenmerk 42. 4 2. Ontwikkelingskenmerk 42 Van Wiechen: lichaamsdelen aanwijzen/ benoemen (taalbegrip) Observatie De aandacht wordt gevangen door het kind de pop te laten zien en te zeggen: “Kijk eens, hier is een popje.” En vervolgens te vragen: “Waar zijn de oogjes?” , “Waar is de mond?”, ”Waar is de buik?”, ”Waar is de voet?”, ”Waar is het haar?”, “Waar is de hand?”. De onderzoeker observeert of het kind het gevraagde onderdeel bij de pop aanwijst. Zo nodig mag de onderzoeker het kind aanmoedigen door het gemakkelijkste onderdeel, de neus, bij zichzelf aan te wijzen: “Waar is jouw neus?” en vervolgens door te gaan met aanwijzen van de neus bij de pop en vervolgens de andere lichaamsdelen bij de pop. Wanneer een vraag niet wordt begrepen kan hij een keer worden herhaald in de zelfde bewoordingen. Score lichaamsdelen. Bij dit onderdeel zijn maximaal 2 punten te behalen. Het kind krijgt 2 punten als het alle lichaamsdelen goed aanwijst. De buik doet in VTO in tegenstelling tot het Van Wiechenonderzoek niet mee in de scoring. Wanneer het kind niet alle lichaamsdelen zelf aanwijst maar de ouder aangeeft dat het kind ze thuis wel goed aangeeft, krijgt het kind 1 punt voor deze vraag. 3. Subscore. Onderzoeker telt de punten van ontwikkelingskenmerken 41 en 42 op. Als het aantal punten 4 punten is gaat onderzoeker verder met de andere secties Van Wiechenonderzoek. Als het aantal punten 1, 2 of 3 is, voert onderzoeker het spelenonderdeel uit. Als de score 0 is hoeft het spelenonderdeel niet uitgevoerd te worden. Het kind dient dan verwezen te worden naar het Audiologisch Centrum. 5 4. Spelen (interactie) Vragen Aan de ouder worden vragen gesteld die gaan over ouder-kind interactie en speelgedrag van het kind. Inleiding “Deze vragen gaan over samen spelen met uw kind. Als u terug denkt aan de laatste week ……. Hoe vaak spelen u en ……samen, schat u?” Als het antwoord “nooit” is, wordt de volgende vraag overgeslagen. “Wat spelen jullie het liefst samen?” Als de ouder tv kijken antwoord, wordt gevraagd of ouder kind dan ook met elkaar praten. Tot slot: “Speelt ….graag in zijn eentje?” Bij ja vragen wat het kind dan het liefste doet. Score spelen. In deze categorie kan het kind maar 1 punt halen. Beide situaties moeten positief beantwoord worden. 5. Totaalscore De punten van het spelenonderdeel en de subscore (stap 3) worden opgeteld. Bij 0 of 1 punten is de score onvoldoende en is verwijzing naar een Audiologisch Centrum voor verdere diagnostiek noodzakelijk. Kinderen met score 2 en 3 worden begeleid. 4. Taaladvisering Indien er sprake is van het vermoeden van of een gesignaleerde taalstoornis (score 0 of 1), zoals beschreven hiervoor, dient er doorverwezen te worden. Als een kind een score 2-3 heeft krijgt hij begeleiding. 5. Verwijzen Indien een kind een score 0 of 1 heeft, wordt hij naar het Audiologisch Centrum verwezen worden. Welke expertise aanwezig is verschilt per audiologisch centrum maar kan bestaan uit: een audioloog, een jeugdarts, een logopedist en een psycholoog en op indicatie een KNO arts. Deze multidisciplinaire aanpak is belangrijk omdat de oorzaken van taal-/spraakproblemen niet altijd eenvoudig op te sporen zijn. 6. Herbeoordeling op de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden De kinderen met een twijfelachtige score (2 of 3) op 2 jarige leeftijd worden op de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden opnieuw beoordeeld met behulp van de ontwikkelingskenmerken 41, 43 en 44. Ontwikkelingskenmerk 41: Zegt zinnen van 2 of meer woorden Beoordeling: Observatie van zinnen van 2 of meer woorden + Nee (geen observatie van 2-woordzinnen), dan worden er drie vragen aan de ouder gesteld. 6 De onderzoeker vraagt aan de ouder over drie situaties in het dagelijks leven, hoe het kind dan reageert. Om te beginnen gaat het over de woordjes van ….Als u aan gisteren denkt. Hoe noemt….. mensen in zijn omgeving? (opwarm vraag-telt niet mee in score) Wat zegt….als hij iets wil eten of drinken? Wat zegt … als ….met speelgoed wil spelen? Als volgens de ouder het kind in beide situaties 2 of meer woorden gebruikt + Ontwikkelingskenmerk 43: Noemt zichzelf mij of ik (M) Beoordeling conform handboek Ontwikkelingsonderzoek JGZ. Ontwikkelingskenmerk 44: Wijst 5 plaatjes aan in boek Beoordeling conform handboek Ontwikkelingsonderzoek JGZ. Totaalscore Indien de gecombineerde score van de 3 ontwikkelingskenmerken < 3 plussen is, wordt het kind naar het AC verwezen. 7