Utrecht, 4 september 2002 ADVIES COMMISSIE BIOTECHNOLOGIE BIJ DIEREN Naar aanleiding van het verzoek om advies van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij betreffende de vergunningsaanvraag met kenmerk BD 02.159 (F03A) van de Universiteit Maastricht te Maastricht, omschreven als “Studie en analyse van celgroei- en differentiatiemechanismen: embryogenese”, kan de Commissie biotechnologie bij dieren (verder de Commissie) het volgende mededelen. De Commissie heeft geconstateerd dat de aanvraag betrekking heeft op onderzoek waarbij biotechnologische handelingen bij dieren worden uitgevoerd. Nadat deze aanvraag door de Commissie in behandeling is genomen, heeft zij de aanvrager een aantal vragen gesteld om nadere toelichting te verschaffen. Deze vragen zijn vervolgens door hem beantwoord, waarop de Commissie de aanvraag opnieuw ter advisering in bespreking heeft genomen. Het advies van de Commissie valt uiteen in twee delen; deel I beschrijft het onderzoek waarvoor een aanvraag is ingediend, deel II geeft de overwegingen weer van de Commissie die hebben geleid tot onderstaand advies. Deel I: Beschrijving van het onderzoek Voor het volgende onderzoek wordt een vergunning aangevraagd: - het doel van het onderzoek is het bestuderen van de rol van genen in de normale embryonale ontwikkeling met behulp van knock-out muizen en transgene muizen; - bij dat onderzoek worden biotechnologische handelingen bij dieren toegepast te weten: a. micro-injectie van (gemodificeerde) embryonale stamcellen in blastocysten of fusie van (gemodificeerde) embryonale stamcellen met morula’s, b. micro-injectie van DNA in de voorkern van bevruchte eicellen (zygotes) of infectie/transfectie met gemodificeerde virussen of andere vectorsystemen, c. micro-injectie van (gemodificeerde) embryonale stamcellen in tetraploïde blastocysten, waarbij alleen de ES-cellen uiteindelijk bijdragen tot de vorming van het embryo; daarbij wordt gebruik gemaakt van de volgende genconstructen: - 1 !" Transscriptieregulatoren: BMI-1, Ring 1b, MPc2, MPh1 en –2, Ring 1a; !" Genen coderend voor basale metabole enzymen: Argininosuccinaat synthethase, Aginase I, Cationic Amino Acid Transporter; !" Genen betrokken bij T- en B-cel ontwikkeling en functie: P(re)T-α, VpreT, DD-clones, CTAG-clones; !" Genen betrokken bij celcontact, adhesie en extracellulaire matrix: CTx; !" Genen betrokken bij differentiatie in het pre-implantatie embryo; !" Genconstructen behorende tot het moleculaire standaardinstrumentarium (bijlage 1); - als te verwachten effect van het onderzoek wordt door de aanvrager aangegeven dat de dieren in het algemeen gezond zullen zijn. In een aantal gevallen kunnen aangeboren afwijkingen optreden of treedt een ontwikkelingsstoornis op die aanleiding geeft tot embryonale sterfte; - bij dit onderzoek zullen maximaal 22 lijnen gemaakt worden, waarvoor gemiddeld 150 dieren per lijn nodig zijn; - de dieren zullen na afloop van het onderzoek worden gedood, behoudens lijnen die vanuit wetenschappelijk oogpunt waardevol zijn. Deze zullen als foklijn worden aangehouden of behouden blijven door middel van cryopreservatie. Dieren zullen op verzoek ter beschikking worden gesteld aan andere onderzoekers; - de biotechnologische handelingen zullen worden uitgevoerd tot tenminste 2010. Deel II. Overwegingen van de Commissie Bij het onderzoek waarvoor een vergunning is aangevraagd wordt gebruik gemaakt van drie onderscheiden technieken om dieren genetisch te modificeren. De eerste twee daarvan zijn: injectie van gemodificeerde ES-cellen in blastocysten en micro-injectie van DNA-constructen in bevruchte eicellen. Zowel wat betreft de kans dat de modificatie slaagt, als wat betreft de mogelijke uitwerking op de te genereren dieren, verschillen deze twee technieken niet van elkaar. Bovendien wordt op het niveau van het DNA in de cel dezelfde handeling gepleegd, namelijk het inbrengen van een genconstruct in het genoom van de dieren. De Commissie acht deze technieken daarom in moreel opzicht vergelijkbaar De derde techniek die wordt uitgevoerd is micro-injectie van (gemodificeerde) embryonale stamcellen in tetraploïde blastocysten. Doel daarvan is muizen te genereren die geheel bestaan uit cellen die zijn afgeleid van de geïnjecteerde (gemodificeerde) ES-cellen. Technisch gezien is de handeling vergelijkbaar met de handelingen die worden uitgevoerd bij micro-injectie van ES-cellen. De methode met tetraploïde blastocysten maakt gebruik van een bevrucht embryo in een viercellig stadium. Binnen deze vier cellen wordt een embryonale stamcel ingebracht. Deze ES-cel groeit uiteindelijk uit tot een individu, waarbij deze cel in feite “parasiteert” op het uitgroeiende tetraploïde embryo. Van het oorspronkelijke tetraploïde embryo blijft slechts een 2 zak van cellen over1. Bij deze methode rijzen enkele ethische vragen. Het oorspronkelijke embryo wordt puur instrumenteel gebruikt. Dit specifieke proces vindt in de natuur niet spontaan plaats. Het is een door de onderzoeker in gang gezet proces en de onderzoeker kan dus ethisch aangesproken worden op zijn keuze voor deze methode. Beseft dient echter te worden dat het tetraploïde embryo (met een viervoudige chromosoomset) zich nooit zal differentiëren en dus ook nooit zal uitgroeien tot een levensvatbaar embryo. Tegenover het bezwaar van het puur instrumenteel gebruik van het oorspronkelijke embryo, staat dat deze methode, in vergelijking met de traditionele ES-methode, een tussengeneratie van ca. 4 tot 10 dieren per lijn bespaart. Deze tussengeneratie bestaat uit chimeren en niet-transgene nakomelingen, welke allemaal een kort leven beschoren zouden zijn (zij het zonder noemenswaardig ongerief). Verder dient bedacht te worden dat in natuurlijke omstandigheden het moederlichaam of andere embryo’s de minder levensvatbare embryo’s vaak resorberen. Alles afwegende acht de Commissie deze biotechnologische handeling niet onproblematisch in ethisch opzicht, maar meent dat deze acceptabel is in relatie tot de andere biotechnologische handelingen. De Commissie concludeert dat zowel wat betreft de kans dat de modificatie slaagt, als wat betreft de mogelijke uitwerking op de te genereren dieren, de genoemde handelingen niet wezenlijk van elkaar verschillen. Hoewel er technische verschillen zijn, leiden ze uiteindelijk tot hetzelfde resultaat, namelijk het ontstaan van dieren die uitsluitend bestaan uit cellen afgeleid van gemodificeerde embryonale (stam)cellen. Op het niveau van het DNA in de cel wordt dezelfde handeling uitgevoerd, namelijk het inbrengen van een genconstruct in het genoom van de dieren. Hoewel deze handelingen verschillende effecten kunnen hebben, namelijk enerzijds het uitschakelen van de functie van een bestaand gen en anderzijds het inbrengen van een nieuw gen met een nieuwe functie, acht de Commissie deze handelingen voldoende vergelijkbaar om deze aanvraag als één vergunningaanvraag te behandelen. De gezondheid en het welzijn van de dieren worden door deze technieken potentieel op dezelfde manier beïnvloed, ook al kan de schade daaraan per gegenereerde muizenlijn verschillen. Indien er een goede reden zou zijn om verschillende verwachtingen te hebben omtrent de gezondheids- en welzijnseffecten van de verschillende technieken dan zou dat een reden zijn waarom de technieken niet vergelijkbaar zouden zijn. Die reden is er echter niet, de verwachtingen omtrent de genoemde effecten zijn hetzelfde. De Commissie concludeert dat deze handelingen in dit geval als een toetsbare eenheid beschouwd kunnen worden, temeer daar de ethische aspecten per saldo dezelfde lijken te zijn. Bij de ethische beoordeling van de vergunningaanvraag wordt door de Commissie beoordeeld of: 1. “de handelingen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid en het welzijn van dieren, 2. tegen de handelingen ethische bezwaren bestaan” (art. 66, lid 3 GWWD). 1 Zie “Tetraploïde embryo’s” van Dr. M. van Dijk (deel van een samenvatting behorend bij een lezing gehouden voor de leden van de Commissie in oktober 1998). 3 De Commissie heeft de volgende overwegingen: 1. Met betrekking tot de doelstelling Ontwikkeling en groei van weeefsels wordt bepaald door een balans tussen celdeling enerzijds en verlies van cellen anderzijds. Deze processen spelen een belangrijke rol tijdens de normale embryologische groei en ontwikkeling, maar ook bij abnormale groei later in het leven, zoals die bijvoorbeeld gezien wordt bij tumoren. Dit onderzoek richt zich op de bestudering van de rol van diverse genen bij de aanleg en differentiatie van structuren en weefsels in het zich ontwikkelende embryo. Voor een deel van de genen waar het hier om gaat geldt dat deze zijn geïdentificeerd op basis van de rol die ze spelen bij abnormale groeiprocessen (bijvoorbeeld het gen BMI1 bij kanker) later in het leven van individuen. Parallel daaraan zal de embryonale ontwikkeling worden bestudeerd zoals die verloopt tijdens een zwangerschap met complicaties en zullen een aantal ontwikkelingsstoornissen worden bestudeerd met als doel om inzicht te krijgen in de manier waarop de foetus schade oploopt. Verder zijn de rijping en de functie kort voor en kort na de geboorte van bepaalde weefsels en organensystemen (bijvoorbeeld de neurale buis en het immuunsysteem) onderwerp van deze studie. Voor dit doel zullen transgene en knock-out muizen worden gegenereerd die de genen waar dit onderzoek zich op richt verhoogd, verlaagd of in het geheel niet tot expressie brengen. Behalve het expressieniveau, kan ook het tijdtip, d.w.z. de fase in de ontwikkeling, en de plaats, d.w.z. het celtype of het orgaan, waar het gen tot expressie komt of wordt uitgeschakeld beïnvloed worden, waardoor zeer gericht onderzoek gedaan kan worden naar de precieze rol of functie van de genen in de ontwikkeling en rijping van bepaalde weefsels en organen. Dit onderzoek is wetenschappelijk van belang, omdat het op moleculair niveau inzicht kan bieden in het verloop van de normale ontwikkeling van het embryo en in wat daarbij mis kan gaan. De “communicatie” tussen cellen onderling regelt processen als celdeling, differentiatie en celdood tijdens de ontwikkeling van het embryo. Met het beschikbaar komen van transgene modellen wordt het mogelijk om deze complexe processen, waarin zowel genetische als omgevingsfactoren een rol spelen te ontrafelen. Maatschappelijk is het onderzoek van belang omdat erfelijke aandoeningen een rol spelen bij het ontstaan van veel aangeboren afwijkingen. Vroege opsporing en correctie van deze aandoeningen, op een veilige manier, is maatschappelijk van belang. De aanvrager werkt op dit moment al aan dergelijke (verbeterde) opsporingsmetoden. Beter inzicht in de biologische processen die de ontwikkeling sturen kan op lange termijn bijdragen aan een effectievere preventie en therapie. Een deel van de transgene muizen is mogelijk ook bruikbaar als model om nieuwe therapieën en interventies in te testen. De Commissie acht de verwachting reëel dat door het genereren van de genetisch gemodificeerde muizen meer inzicht verkregen kan worden in de rol die bepaalde genen spelen bij de normale embryonale ontwikkeling. Het onderzoek stoelt op aannemelijke vooronderstellingen omtrent het soort kennis dat kan worden verkregen door middel van onderzoek aan transgene muizen. 4 Ook acht de Commissie het aannemelijk dat de onderzoeker in staat is deze muizen te genereren. De door de aanvragers beschreven technieken voor het vervaardigen van genetisch gemodificeerde dieren zijn internationaal al met succes toegepast. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van zogenaamde knock-out dieren met als hypothese dat dit bepaalde fenotypische veranderingen teweeg zal brengen. Uit eerder onderzoek met knock-out dieren is gebleken dat deze vooral kunnen bijdragen aan de vermeerdering van kennis over de rol van een genproduct, wanneer de dieren nauwkeurig worden onderzocht. Door zorgvuldig vervolgonderzoek ontdekt men namelijk nogal eens fenotypische afwijkingen die men vooraf niet verwacht had. Om de kans dat het onderhavige onderzoek resultaat op kan leveren te optimaliseren, meent de Commissie dat voldaan moet worden aan een aantal zorgvuldigheidseisen. Daaraan is naar de mening van de Commissie voldaan. De aanvrager heeft voor goede onderzoekscondities gezorgd. Binnen de Transgenen en Targeting Faciliteit van de Universiteit Maastricht zijn alle voorzieningen aanwezig om de dieren adequaat te onderzoeken. 2. Met betrekking tot de beschikbaarheid van reële alternatieven Een groot gedeelte van het onderzoek bestaat uit genetische en epidemiologische studies bij de mens die voorafgaan aan het onderzoek met transgene muizen. Ook wordt in vitro onderzoek gedaan aan onder andere celculturen die afkomstig zijn van mensen en muizen met erfelijke afwijkingen. Daar waar dar mogelijk is worden (deel)processen in lagere organismen of in celwkweek bestudeerd. De kennis die wordt opgedaan bij epidemiologische studies (bijvoorbeeld het identificeren van genen die kandidaat zijn voor onderzoek) en bij het in vitro onderzoek, wordt gebruikt om muizen te genereren waarmee gericht onderzoek gedaan kan worden naar interacties tussen gen en omgeving en tussen genen onderling. Dergelijk onderzoek is alleen mogelijk op het niveau van het organisme als geheel (de normale fysiologische context). Verder dient het te gaan om een organisme waarvan de embryonale ontwikkeling en de genen die daarbij betrokken zijn in voldoende mate lijken op die van de mens. De muis vertoont sterke overeenkomsten met de mens en dit dier is als diermodel voor dit soort genetisch onderzoek een geschikte kandidaat gebleken2. De aanvragers doen veel onderzoek in vitro met materialen (plasma, mRNA) die verkregen zijn uit transgene dieren. Ook maken zij, bij wijze van alternatief voor genetische modificatie in de kiembaan, gebruik van genoverdracht middels adenovirussen. Dat is een vorm van somatische “gentherapie”, waarbij lokaal en tijdelijk een extra gen tot expressie gebracht worden in een proefdier. Het gen wordt binnengebracht met behulp van een virus. Waar mogelijk zullen zij van deze techniek gebruik maken, mede omdat die techniek sneller en eenvoudiger is uit te voeren dan genetische modificatie in de kiembaan. De toepassing van deze techniek is echter slechts in een deel van de gevallen mogelijk, met name in die gevallen waarin men tijdelijk en slechts in een bepaald orgaan een extra gen tot expressie wil brengen. 2 Mary A. Bedell, Nancy A. Jenkins and Neal G. Copeland, Mouse models of human disease. Part I and Part II, Genes and Development 11, 1997 pag. 1 - 43. 5 Gelet op de doelstelling van de biotechnologische handelingen zijn er, in het licht van de stand van het wetenschappelijk en technologisch onderzoek, naar de mening van de Commissie op dit moment geen reële alternatieven beschikbaar. De aanvrager maakt waar mogelijk steeds gebruik van beschikbare alternatieven, maar voor bepaalde doeleinden is het genereren van genetische gemodificeerde muizen de enige optie. De Commissie wenst echter wel op te merken dat de aanvrager nauwlettend in de gaten dient te houden of, op het ogenblik dat de biotechnologische handelingen uitgevoerd gaan worden om een bepaalde muizenlijn te maken, een dergelijke muizenlijn elders al niet aanwezig en beschikbaar is. Indien elders een relevante muizenlijn beschikbaar is, dan is de Commissie van mening dat er een reëel alternatief bestaat en dient de aanvrager de houder van die muizenlijn te verzoeken om daarvan gebruik te mogen maken. Indien de muizenlijn beschikbaar is, mag deze niet meer in het kader van deze aanvraag gegenereerd worden. De Commissie wenst daarmee aan te geven dat doublures in de biotechnologische handelingen bij dieren zoveel mogelijk voorkomen dienen te worden. 3. Met betrekking tot de schade aan de gezondheid en het welzijn van de dieren Er wordt naar gestreefd diermodellen in handen te krijgen waarmee de rol van bepaalde genen en genproducten tijdens de embryonale ontwikkeling bestudeerd kan worden. Dit betekent onvermijdelijk dat er ook lijnen zullen onstaan waarbij tijdens de embryonale ontwikkeling een min of meer ernstige verstoring van die ontwikkeling optreedt. Een aantal van die ontwikkelingsstoornissen zal zo ernstig zijn dat de embryo’s tijdens de ontwikkeling sterven. De aanvrager heeft overigens ook de intentie om dergelijke ernstige afwijkingen uitsluitend in de embryonale fase te bestuderen. De knock-out muizen zullen worden aangehouden als heterozygoot. Als er zich al ernstige afwijkingen zullen voordoen, dan is dat naar verwachting bij homozygote dieren. Homozygoten met ernstige afwijkingen zullen alleen in de prenatale fase (als embryo of foetus) onderzocht worden. Bij dit onderzoek wordt in bepaalde lijnen gebruik gemaakt van zogenaamde conditionele genetische modificaties. Dat is een methode waarmee het tot expressie komen van een genetische modificatie niet alleen wat betreft plaats (bepaalde celtypen), maar ook wat betreft tijdstip gereguleerd kan worden. Door de muis een bepaalde stof toe te dienen wordt de conditionele modificatie gerealiseerd. Dergelijke conditionele modificaties verkleinen de kans op langdurig ongerief. Na toediening van bepaalde stoffen kunnen de muizen (een aanleg voor) bepaalde afwijkingen ontwikkelen waardoor een aantasting van de gezondheid en het welzijn van de dieren zal ontstaan. De Commissie is van oordeel dat ook de schade aan gezondheid en welzijn als gevolg van het induceren van de genetische modificatie, gezien moeten worden als een direct gevolg van de genetische modificatie die al in de kiembaan heeft plaatsgevonden. Verder is onvoorspelbaar wat precies de overige gevolgen zullen zijn (met name als het gaat om het genereren van knock-out muizen). Naar de mening van de Commissie kan niet worden uitgesloten dat ook in gevallen waarin men geen ernstige afwijkingen verwacht, toch ernstig ongerief kan ontstaan. De Commissie meent dat indien als gevolg van de biotechnologische 6 handelingen, voorzien of onvoorzien, ernstig ongerief optreedt, de dieren onverwijld dienen te worden gedood, zodat de schade aan de gezondheid en het welzijn van de dieren van korte duur zal zijn. Om de schade aan de gezondheid en het welzijn, die bij dit onderzoek eventueel optreedt, vast te kunnen stellen, meent de Commissie dat door de onderzoekers een welzijnsdagboek conform het gestelde in de “Code of Practice welzijnsbewaking van proefdieren” van de Keuringsdienst van Waren dient te worden bijgehouden, waarin de verrichte handelingen (ingrepen) en het verloop van het welzijn alsmede de genomen maatregelen worden vastgelegd. 4. Met betrekking tot de mate van aantasting van de integriteit van de dieren In het “Nee, tenzij” beleid ten aanzien van biotechnologie bij dieren zijn biotechnologische handelingen bij dieren niet alleen problematisch vanwege de mogelijke effecten op de gezondheid en welzijn van de dieren, maar ook omdat door middel van het veranderen van genetisch materiaal “de eigenheid” van het dier door de mens wordt veranderd. Door het genetisch modificeren van dieren, zoals hier wordt bedoeld, worden hun eigenschappen doelbewust en gericht gewijzigd ten nutte van de mens. Deze genetische modificaties worden omschreven als een aantasting van de integriteit van het dier. In dit onderzoek worden aan het genoom van de muis DNA constructen toegevoegd. Hierdoor zal de genotypische integriteit van het dier aangetast worden. De Commissie meent dat de mate van aantasting van de integriteit die optreedt apart beoordeeld dient te worden. Ze wil daarmee aangeven dat het bij de beoordeling van de aantasting van de integriteit gaat om andere zaken dan die bij de aantasting van de gezondheid en het welzijn beoordeeld zijn. Om de mate van aantasting van die integriteit verder te beoordelen let de Commissie vooral op fenotypische kenmerken zoals het gedrag, het uiterlijk, de mate van zelfredzaamheid, de fenotypische identiteit en de (toegenomen) bevattelijkheid voor ziekte(n) van het dier. Als gevolg van de biotechnologische handelingen zullen naar verwachting bij de meeste muizen geen verstoringen optreden in de normale fysiologie. Aangezien het bij het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren niet altijd voorspelbaar is waar het genconstruct precies terechtkomt en hoe het wordt afgelezen, dient naar de mening van de Commissie, mede op grond van het zojuist gestelde, ook rekening te worden gehouden met een aantasting van de integriteit bij in ieder geval een deel van de dieren. Verder is een direct en bedoeld effect van de biotechnologische handelingen het creëren van muizenembryo’s die voor een deel dusdanig in hun ontwikkeling gestoord zijn dat ze niet levend geboren kunnen worden. 7 De Commissie komt dan ook tot de conclusie dat, op grond van de criteria die zij hanteert, bij een deel van de dieren sprake kan zijn van een ernstige aantasting van de fenotypische integriteit. 5. Finale afweging met betrekking tot de morele aanvaardbaarheid van de biotechnologische handeling Samenvattend meent de Commissie dat de aanvraag een onderzoek betreft dat wetenschappelijk van belang is, omdat meer inzicht verkregen kan worden in de rol van diverse genen bij de aanleg en differentiatie van structuren en weefsels in het zich ontwikkelende embryo. Het onderzoek is ook maatschappelijk van belang omdat erfelijke aandoeningen een rol spelen bij het ontstaan van veel aangeboren afwijkingen en zwangerschapscomplicaties. Vroege opsporing en correctie van deze aandoeningen, op een veilige manier, is maatschappelijk van groot belang. Verder stelt de Commissie vast dat het onderzoek mede wordt gefinancierd door NWO, collectebusfondsen en de EU. Deze organisaties maken bij het toekennen van subsidies en financiering voor onderzoek gebruik van onafhankelijke externe vakgenoten die het onderzoek beoordelen. Voor de Commissie is dat een reden om aan te nemen dat het onderzoek wetenschappelijk van belang, van goede kwaliteit en haalbaar is. Op grond van al hetgeen hiervoor is gesteld, is de Commissie van mening dat het hier gaat om onderzoek dat van een dusdanig substantieel belang is dat in beginsel het verbod op het verrichten van biotechnologische handelingen, zoals dat is omschreven in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, kan worden opgeheven. De Commissie heeft vervolgens onderzocht of er reële alternatieven voor dit onderzoek bestaan. Ze heeft geconstateerd dat het effect van de te onderzoeken genen op dit moment slechts onderzocht kan worden in een geheel (intact) dier. De vraag naar het bestaan van eventuele alternatieven is een belangrijk onderdeel van de ethische toets die de Commissie op grond van de wet dient uit te voeren. Omdat naar de mening van de Commissie zulke alternatieven niet bestaan, kan de opheffing van het verbod gehandhaafd blijven. De Commissie heeft ook onderzocht of de dieren als gevolg van de genetische modificaties eventueel schade aan gezondheid en welzijn zullen ondervinden. Ze heeft geconstateerd dat dergelijke schade bij sommige dieren op kan treden. Het valt echter niet geheel uit te sluiten dat in sommige gevallen de gevolgen van de biotechnologische handelingen toch ernstig kunnen zijn. De Commissie acht deze eventuele gevolgen voor gezondheid en welzijn van de muizen echter onvermijdelijk en inherent aan het onderzoek. Ze meent dat deze schade, gelet op het belang van de doelstelling van het onderzoek, niet onaanvaardbaar is, mits de muizen intensief worden geobserveerd en in het geval ernstig ongerief optreedt, worden gedood. De Commissie heeft verder onderzocht of door de biotechnologische handelingen de genotypische en fenotypische integriteit aangetast zullen worden. De Commissie constateert 8 dat dat bij een deel van de dieren de fenotypische integriteit ernstig aangetast kan worden. Hoewel de Commissie bij haar oordeel rekening houdt met het feit dat er in de samenleving met name ethische bezwaren bestaan tegen een dergelijke aantasting van de genoemde integriteit, bezwaren die geleid hebben tot wettelijke maatregelen op het terrein van biotechnologie bij dieren, gaat het er naar de mening van de Commissie om of deze ethische bezwaren doorslaggevend zijn, met andere woorden van groter moreel gewicht dan de waarde van de te verwachten baten. Ze meent dat het criterium genoemd in artikel 66, lid 3 onder b van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aldus dient te worden uitgelegd. Op grond van het voorgaande komt de Commissie tot de conclusie dat het in de onderhavige aanvraag gaat om een toetsbare eenheid, om onderzoek dat zowel wetenschappelijk als maatschappelijk van substantieel belang is en waarvoor geen reële alternatieven bestaan. De Commissie concludeert verder dat de gezondheid en het welzijn van de dieren kan worden aangetast en dat er in termen van de aantasting van de integriteit van dieren ethische bezwaren naar voren gebracht kunnen worden, maar dat deze beide overwegingen met betrekking tot deze vergunningaanvraag naar haar mening niet doorslaggevend zijn, en samen niet opwegen tegen het belang van het doel van het onderzoek. Dat belang is namelijk hierin gelegen dat een verbeterd inzicht in de rol die diverse genen spelen bij de normale ontwikkeling van het embryo bij kan dragen aan de kennis over veel aangeboren afwijkingen en zwangerschapscomplicaties. Vroege opsporing en correctie van deze aandoeningen, op een veilige manier, is maatschappelijk van belang. De Commissie acht derhalve de biotechnologische handelingen waarvoor vergunning is aangevraagd moreel aanvaardbaar. Aanvullend wil de Commissie nog opmerken dat de hiervoor uiteengezette afweging met betrekking tot de aanvaardbaarheid van de biotechnologische handelingen uitsluitend betrekking heeft op het onderzoek waarvoor de aanvraag is ingediend. Ze is zich echter bewust van de mogelijkheid dat de aanvragers de gegenereerde muizenlijnen voor andersoortig onderzoek beschikbaar zullen stellen aan derden. Ze heeft daar in beginsel geen bezwaar tegen, omdat op die manier voorkomen kan worden dat dezelfde muizenlijn door anderen opnieuw gegenereerd wordt. Aangezien dit andersoortige onderzoeksdoel niet door de Commissie getoetst is, acht ze het echter wel van belang om op de hoogte te worden gesteld indien de gegenereerde muizenlijnen aan derden ter beschikking worden gesteld en voor welk doel dit geschiedt. Ze meent derhalve dat als voorwaarde in de vergunning opgenomen zou moeten worden, dat indien de gegenereerde muizenlijnen aan derden te beschikking worden gesteld, de vergunninghouder dit dient te melden. 6. Met betrekking tot de te gebruiken genconctructen Op verzoek van de Commissie heeft de aanvrager een lijst opgesteld van genen de hij in de komende vijf jaar bij het onderzoek denkt te gaan gebruiken (bijlage bij BD02.322 (F03A)). De aanvrager geeft daarbij per gen aan welke prioriteit het maken van een lijn met het betreffende gen op dit moment heeft. De Commissie adviseert om op dit moment uitsluitend vergunning te verlenen voor het gebruik van die genen waarvan de aanvrager aangeeft dat het maken van lijnen met die genen een hoge prioriteit heeft of een parallele prioriteit. Met dat laatste bedoelt 9 de aanvrager dat hij concrete plannen heeft om een lijn te maken met het betreffende gen, indien bijvoorbeeld mocht blijken dat de benadering met het gen van hoge prioriteit niet de verwachte resultaten oplevert of indien verwacht mag worden dat de parallelle benadering een duidelijk toegevoegde waarde bezit. De aanvrager geeft daarnaast aan dat hij het voornemen heeft om ergens in de tweede helft van het onderzoek lijnen te gaan genereren met een aantal genen die hij de prioriteit “laag” toekent. Het is naar het oordeel van de Commissie nog te onduidelijk of die lijnen ook werkelijk gemaakt zullen worden en wat daarvan het nut is. In sommige gevallen geldt zelfs dat de betreffende genen nog niet geïdentificeerd zijn of nog gekozen dienen te worden uit een grotere groep. Een goede ethische afweging is daardoor onmogelijk. De Commissie adviseert op grond daarvan om voor het gebruiken van deze genen op dit moment nog geen vergunning te verlenen. Naar het oordeel van de Commissie vormt het inperken van de te gebruiken genen geen belemmering voor het uitvoeren van dat deel van het onderzoek waarvoor op dit moment wel concrete plannen bestaan. De ingeperkte lijst toegestane genen is aangegeven in bijlage 1 van het advies. Wellicht ten overvloede wijst de Commissie erop dat eventueel andere genconstructen, waarvan in de toekomst nog blijkt dat die in het kader van het onderzoek van belang kunnen zijn, alsnog onder de vergunning gebracht kunnen worden via een verzoek tot wijziging van geringe aard als aangegeven in artikel 6 van de Regeling vergunning biotechnologie bij dieren (Stcrt. 1997, nr.54). Verder wenst de Commissie in dit kader aan te geven dat bepaalde genconstructen die in bijlage 1 worden genoemd functionele eiwitproducerende genen zijn van menselijke herkomst. 7. Met betrekking tot de aantallen dieren De aanvrager vraagt vergunning voor het genereren van 22 muizenlijnen waarvoor gemiddeld 150 muizen per lijn nodig zijn. Van deze 22 lijnen hebben er 12 betrekking op genen die de aanvrager de prioriteit laag toekent. Onder verwijzing naar de voorgaande paragraaf van dit advies, adviseert de Commissie om op dit moment vergunning te verlenen voor 10 lijnen en 150 dieren per lijn. 8. Met betrekking tot de duur van het biotechnologisch onderzoek Uit de vergunningaanvraag blijkt dat de periode, waarin de biotechnologische handelingen verricht zullen worden, zich zal uitstrekken tot tenminste 2010. Het gaat in deze aanvragen voor een belangrijk deel om innovatief en exploratief wetenschappelijk onderzoek, waarvoor geldt dat niet vooraf aangegeven kan worden wanneer het onderzoek “klaar” is. De Commissie heeft daar begrip voor, maar de Commissie meent dat de periode waarvoor een vergunning afgegeven wordt, beperkt dient te worden. Het project is dermate veelomvattend dat er na enige tijd geoordeeld dient te worden over de voortgang en de richting waarin het zich verder gaat bewegen. Indien de duur van de vergunning ingeperkt wordt, dan mag een vervolgaanvraag verwacht worden. Bij een nieuwe vergunningaanvraag zal op grond van de dan behaalde resultaten beoordeeld moeten worden of de claims met betrekkingen tot de haalbaarheid van de doelstellingen voldoende realistisch zijn. Ook zal dan opnieuw bezien worden of de verwachtingen die zijn uitgesproken met betrekking tot de gevolgen van de modificaties voor 10 de dieren juist waren. Hoewel in het algemeen twee à drie jaar voldoende zijn om een genetisch gemodificeerde lijn te verkrijgen, meent de Commissie dat een zinvolle beoordeling van de behaalde resultaten en de effecten op de dieren slechts mogelijk is nadat de onderzoekers in vaktijdschriften hebben gepubliceerd over hun onderzoek met de gegenereerde muizen. Dan wordt namelijk ook enigszins duidelijk hoe deze resultaten door collega-onderzoekers zijn ontvangen. De Commissie meent dat de aanvrager voor het maken van de genconstructen, het genereren van enkele lijnen (inclusief de daaropvolgende fok), het uitvoeren van één of meer experimenten met de dieren en het evalueren en publiceren van de behaalde resultaten minimaal ca. vier jaar nodig heeft. In veel gevallen zal het nodig zijn om de resultaten van verschillende lijnen in hun onderlinge verband te presenteren. Dat betekent dat naar verwachting op zijn laatst na ongeveer vijf jaar de resultaten van het onderzoek met enkele van de lijnen gepubliceerd zullen zijn. Een aanvullende argument voor een termijn van vijf jaar is dat ook de subsidieverlenende instanties (bijvoorbeeld NWO of het KWF) een evaluatiecyclus van vijf jaar hanteren. Na vijf jaar vindt vaak een tussentijdse evaluatie plaats, waarop een beslissing over verdere financiering van het onderzoeksprogramma gebaseerd wordt. Verder is het zo dat op het gebied waarop dit wetenschappelijk onderzoek zich richt, nogal wat ontwikkelingen plaatsvinden. Ook de wijze waarop transgene dieren gegenereerd worden zal zich naar verwachting de komende jaren verder ontwikkelen. Een belangrijke overweging is ook dat de ethiek met betrekking tot de beoordeling van biotechnologische handelingen bij dieren zich de komende jaren verder zal ontwikkelen. Deze ontwikkeling vloeit voort uit de aard van de toegepaste ethiek, dat immers een vakgebied is dat in reactie op ontwikkelingen in de samenleving ontstaat. Juist omdat het vakgebied dat hier getoetst wordt sterk in ontwikkeling is, kan de ethiek van dit vakgebied eveneens aan veranderingen onderhevig zijn. Concluderend meent de Commissie dat gelet op de te verwachten ontwikkelingen in het onderzoek, de ontwikkeling aangaande de biotechnologische handelingen bij dieren en de daarmee verband houdende ontwikkeling in de ethische beoordeling, geen vergunning afgegeven moet worden voor een periode van onbepaalde tijd. Ze acht in dit geval een periode van vijf jaar een redelijke termijn voor het uitvoeren van een eerste fase van het onderzoek waarvan de biotechnologische handelingen deel uitmaken. De Commissie wijst er daarbij op dat ook de aanvrager zelf in de correspondentie over de aanvraag aangeeft dat de concrete informatie die hij verstrekt met betrekking tot de te gebruiken genen en het aantal lijnen dat hij wenst te maken, betrekking heeft op de komende vijf jaar. De Commissie adviseert dan ook de termijn van de vergunningverlening te beperken tot vijf jaar na afgifte van de vergunning. 11 Advies van de Commissie biotechnologie bij dieren De Commissie biotechnologie bij dieren adviseert met betrekking tot de vergunningaanvraag met als kenmerk BD 02.159(F03A), zoals samengevat in deel I van dit advies, in het kader van artikel 66, lid 3 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, op grond van de overwegingen zoals verwoord in deel II, een vergunning te verlenen onder de volgende voorwaarden: - de dieren dienen indien ernstig ongerief ontstaat onverwijld te worden gedood; ten behoeve van het vaststellen van de schade aan de gezondheid en het welzijn van de dieren als gevolg van het onderzoek, dient een welzijnsdagboek conform het gestelde in de Code of Practice welzijnsbewaking proefdieren te worden bijgehouden; indien blijkt dat er elders een muizenlijn, die de aanvrager wenst te genereren, beschikbaar is, dan mag deze muizenlijn niet meer door de aanvrager gegenereerd worden; indien de dieren aan derden ter beschikking worden gesteld, dan dient de vergunninghouder dit te melden. en onder de volgende beperking: - de biotechnologische handelingen mogen gedurende vijf jaar na afgifte van de vergunning worden uitgevoerd; gedurende de looptijd van de vergunning mogen maximaal 10 lijnen gegenereerd worden waarvoor in het totaal maximaal 1500 muizen gebruikt mogen worden; slechts die genen mogen worden gebruikt die zijn opgesomd in bijlage 1 van dit advies; De voorzitter, Prof. dr. E. Schroten De Adjunct-Secretaris, Drs. R. Tramper 12 Bijlage 1 De genconstructen die gebruikt mogen worden zijn: !" Transscriptieregulatoren te weten BMI-1, Ring 1b, MPc2 !" Genen coderend voor basale metabole enzymen te weten Argininosuccinaat synthethase, Aginase I; !" Genen betrokken bij T- en B-cel ontwikkeling en functie te wetene P(re)T-α, VpreT; !" Genconstructen uit het moleculaire standaardinstrumentarium te weten: 1. Merkergenen zoals: !" luciferase !" beta-galactosidase !" fluorescent proteïnen 2. Selectie-genen zoals: !" antibiotica-resistentie genen !" thymidine kinase !" neomycine fosfotransferase !" HmB fosfotransferase 3. Reporterconstructen 4. Weefselspecifieke promotoren onder meer afkomstig van mens of muis 5. Cre/LoxP en Flp recombinase systeem 6. Intronsequenties en transcriptieterminatie sequenties 13