Hoofdstuk 2 Het Kennisfundament Risicojongeren samengevat 2.1 Inleiding: wat, waarom en voor wie? Jeugdcriminaliteit is een vraagstuk dat de samenleving raakt. In het bijzonder jongeren van Marokkaanse en Antilliaanse afkomst zijn sterk vertegenwoordigd in de criminaliteitscijfers. Ook andere allochtone én autochtone jongeren komen veelvuldig in beeld bij politie en justitie. Echter, verhoudingsgewijs is het criminaliteitsprobleem het grootst bij de twee genoemde allochtone groeperingen. In hoofdstuk 1 hebben we de omvang van deze oververtegenwoordiging toegelicht. Hoe de oververtegenwoordiging tot stand komt en wat er aan te doen is, zijn voor beleidsmakers vragen van betekenis. Het gaat om de vraag wat werkt en wat de wetenschap het beleid en de praktijk kan bieden. Wat de wetenschap kan bieden is beschreven in Het Kennisfundament, een omvangrijke overzichtsstudie, waarvan we in dit hoofdstuk een samenvatting geven. Bij het zoeken naar oorzaken van het hoge aandeel jongeren van Marokkaanse en Antilliaanse herkomst wordt vaak gewezen op sociaal-economische achterstand of op culturele factoren. Het Kennisfundament gaat echter voornamelijk over: meer algemene theorieën (niet op culturele factoren of etnische groepen gericht) die de basis van effectieve interventies vormen; mechanismen die zorgen dat interventies werken in het tegengaan van criminaliteit (en het voorkomen van recidive); contexten waarbinnen mechanismen werkzaam zijn. Op hoofdlijnen zijn er theorieën waarin vooral de crimineel zelf als persoon(lijkheid) centraal staat en er zijn er waarin de nadruk ligt op zijn omgeving: de vriendengroep, de buurt, de bredere samenleving of de cultuur van een individu. Het Kennisfundament onderscheidt de niveaus individu, gezin, bredere leefomgeving en de leeftijdsgenoten. Pas in tweede instantie benoemt Het Kennisfundament aandachtspunten rond jongeren van Marokkaanse en Antilliaanse afkomst. De bredere kennis over oorzaken van criminaliteit is nodig, omdat de samenhang tussen criminaliteit enerzijds en de sociaal-economische achterstand en culturele factoren anderzijds niet veel zegt over oorzaak en gevolg. Verder is ook niet meteen duidelijk of door het beïnvloeden van deze twee kenmerken de criminaliteit bij Marokkaanse en Antilliaanse jeugd daalt. Er zijn weinig evaluatiestudies die specifiek onder deze doelgroep zijn uitgevoerd en uitspraken doen over de effectiviteit van maatregelen. Het Kennisfundament is bedoeld voor beleidsmakers en professionals die zich richten op jeugdcriminaliteit. Het levert echter geen pasklare oplossingen. We hebben te maken met ingewikkelde problematiek, waardoor de kans dat we effectief zijn met enkele eenvoudige oplossingen heel klein is. Wel worden met het fundament bouwstenen aangedragen die kunnen helpen bij de aanpak. Met Het Kennisfundament kunnen beleidsmakers en professionals voorafgaand aan een interventie (een project, een specifieke aanpak) nagaan of deze volgens de onderzoeksliteratuur kans maakt om effectief te zijn. Tijdens en na de interventie kan het fundament een hulpmiddel zijn om de balans op te maken en te zien hoe de uitvoering verliep en of (gewenste) resultaten (effecten en effectiviteit) zijn bereikt. Een getoetste en valide theorie kan beleidsmakers helpen met de uitgangspunten van beleid, dus ook met de aanpak van (Marokkaanse en Antilliaanse) jeugdproblematiek. Het Kennisfundament staat een doordachte en zoveel mogelijk op theorie gebaseerde beleidsontwikkeling voor. Het Kennisfundament is gegroepeerd rondom de beleidslijnen: grenzen stellen (I); risicoreductie (II); morele ontwikkeling (IIIa); sociale bindingen (IIIb). De beleidslijnen worden aangevuld met een hoofdstuk dat bij uitstek gaat over Marokkaanse jeugd en een hoofdstuk over Antilliaanse jeugd. 2.2 Grenzen stellen: rationele keuze, leertheorieën, situationele preventie (I) Bij deze beleidslijn gaat Het Kennisfundament in op aangrijpingspunten voor gedragsbeïnvloeding vanuit het rationele keuzemodel en presenteert het leertheoretische principes voor het belonen en bestraffen van gedrag. Verder gaat het in op effectevaluaties van bestaande projecten, bijvoorbeeld projecten rond situationele preventie. Volgens Het Kennisfundament is duidelijke grenzen stellen belangrijk bij het opgroeien van kinderen en jongeren en van grote betekenis bij het voorkomen en aanpakken van delinquent gedrag. Daarbij wordt de opmerking gemaakt dat dit gedrag toeneemt in de vroege tienerjaren, hoog blijft tijdens de adolescentie en opnieuw daalt vanaf de jongvolwassenheid. Voor grenzen stellen gebruikt het fundament het rationele keuzemodel: een op het individu gerichte, economisch getinte verklaring voor criminaliteit. Het model gaat uit van de mens als rationeel wezen. Het stelt dat een (potentiële) crimineel afwegingen maakt bij het wel of niet plegen van een misdrijf. Hij evalueert de kosten en baten. Er zijn kosten die direct verbonden zijn met betrapping en bestraffing (voorwaardelijke kosten genoemd) en onvoorwaardelijke kosten en baten die hoe dan ook optreden, los van het feit of de dader nu betrapt en bestraft wordt. Het plegen van het misdrijf moet hoe dan ook meer opleveren dan het kost. De buit moet interessant genoeg zijn, er moet een goede afzetmarkt voor zijn en het moet niet te veel moeite kosten om de buit te pakken te krijgen. Dat betekent dat de pakkans niet te hoog mag zijn en ook preventiemaatregelen, bijvoorbeeld cameratoezicht, spelen een rol bij de uiteindelijke beoordeling van de situatie door een (potentiële) crimineel. Kosten zijn ook de maatschappelijke problemen van een strafblad. Bij de baten moeten we bij veel criminelen ook de status betrekken die zij krijgen bij hun peers als het hen is gelukt om een geslaagde inbraak te plegen of iemand een mooie buit afhandig te maken. De rationele keuzen gaan niet alleen over materiële keuzen. Het gevoel wat te verliezen met crimineel gedrag, of juist wat te winnen, kan ook een rol spelen. Op basis van het rationele keuzemodel, kunnen we bekijken hoe we de kosten van crimineel gedrag kunnen vergroten en de opbrengsten kunnen verminderen. De leertheorie biedt aanknopingspunten door inzicht in het belonen en straffen van gedrag. Wat meer wetenschappelijk gesteld gaat de theorie ervan uit dat gedrag van mensen veranderbaar is door hen te conditioneren, dat wil zeggen door positieve of negatieve prikkels toe te dienen. Een straf is een van de kosten van het plegen van misdaad en een beloning (ook niet-materieel) is waar de crimineel op hoopt aan de batenzijde van zijn balans. De in Het Kennisfundament aangehaalde leertheorieën gaan ervan uit dat mensen leren doordat zij effectief worden gestraft en beloond. Gewenst gedrag stimuleren kan door iets positiefs te laten volgen op het gedrag, iets negatiefs weg te nemen of te zorgen dat iets negatiefs uitblijft. Ongewenst gedrag ontmoedigen kan door iets negatiefs te laten volgen op het gedrag, iets positiefs weg te nemen of te zorgen dat iets positiefs uitblijft na het gestelde ongewenste gedrag. Het is belangrijk dat beleidsmakers en professionals vooraf duidelijk, ondubbelzinnig en in een taal afgestemd op de doelgroep formuleren en communiceren welk gedrag gewenst en welk gedrag ongewenst is; wat precies de regel is die de jongere niet mag overtreden. Wanneer deze de regel overtreedt, dient zo snel mogelijk gereageerd te worden. De straf na een eerste overtreding dient zwaar genoeg te zijn. Belangrijk is ook dat er bij het belonen en bestraffen rekening wordt gehouden met de leeftijd, de cognitieve en morele ontwikkeling van de betrokkene, de voorgaande ervaringen met beloningen en straffen en de mogelijkheid om te leren uit beloningen en straffen. Verder dient een positieve relatie tussen straffer en gestrafte te worden nagestreefd. Interventies om de onvoorwaardelijke materiële kosten van criminaliteit te vergroten zijn onder andere: moeilijker maken om aan buit te komen (target hardening) door betere sloten op deuren en ramen; bemoeilijken van de toegang tot een bepaald woongebied (street closure); invoeren van een avondklok. Met name de street closure blijkt een veelbelovende methode. Interventies om onvoorwaardelijke materiële baten te verkleinen zijn onder meer: graveren van (brom)fietsen; gebruik van plofkoffers zodat de winst van een overval meteen verloren gaat; verstoren van criminele markten door bijvoorbeeld controleren van pandjeshuizen. de Voor geen van deze interventies is wetenschappelijk bewijs, wat niet meteen betekent dat ze niet effectief zijn. Wel zijn de effecten vooralsnog onbekend. Interventies waarmee we de voorwaardelijke kosten verhogen richten zich bijvoorbeeld op het verhogen van de pakkans door in een school metaaldetectors aan te brengen, maar ook door gericht politietoezicht en politiehandhaving op zogeheten hotspots. Met name voor hotspots-policing is tegenwoordig overtuigend wetenschappelijk bewijs. Bij grenzen stellen horen ook strafrechtelijke interventies. Effectief zijn straffen waarin ook hulpverlening (behandeling) aan de orde is in een justitieel kader. En dan vooral straffen die niet enkel gericht zijn op de jongere zelf, maar ook op zijn omgeving: oudertrainingen, functionele gezinstherapie, multisysteemtherapie, tijdelijke plaatsing in een therapeutisch pleeggezin en tijdelijke plaatsing in een gezinsvervangend tehuis. Niet effectief volgens het Kennisfundament binnen die categorie zijn bijvoorbeeld boot camps (‘Lubberskampementen’) en regulier reclasseringstoezicht. 2.3 Risicoreductie: belemmerende en bevorderende factoren (II) Bij de beleidslijn risicoreductie staan risicofactoren centraal. Het gaat hierbij om een vergrote kans op antisociaal gedrag. De aanwezigheid van risicofactoren hoeft niet per se tot antisociaal gedrag te leiden. Wel lijkt er een samenhang tussen de tijd die kinderen en jongeren zijn blootgesteld aan risicofactoren, het aantal risicofactoren en de mate van probleemgedrag. In de literatuur wordt door sommige wetenschappers wel een onderscheid gemaakt tussen risicofactoren als criminaliteitsbevorderende factoren en beschermende factoren als criminaliteitsbelemmerende factoren. Denk bij beschermende factoren aan een goede gezondheid, een positief zelfbeeld en positief contact met leeftijdsgenoten. Meestal blijkt dan dat we te maken hebben met twee kanten van dezelfde medaille. Een slecht zelfbeeld is bijvoorbeeld een risicofactor. Daarom wordt toch meestal gesproken van risicofactoren en risicoreductie en wel op het niveau van individu, gezin, leeftijd en brede omgeving. Voorbeelden op elk van die niveaus zijn dan respectievelijk de neiging tot agressief gedrag, een autoritaire opvoedingsstijl, deelnemen aan een criminele jeugdgroep en het wonen in een achterstandbuurt. Op elk van de niveaus kunnen we specifieke interventies benoemen. Op het individuele niveau moeten we onder meer denken aan cognitieve gedragstherapie, een equip training waarmee jongeren wordt geleerd om te gaan met cognitieve denkfouten (‘deze maatschappij moet mij niet’), individueel gerichte ambulante begeleiding (bijvoorbeeld Individuele Trajectbegeleiding Criminaliteit in Relatie tot Integratie van Etnische Minderheden (ITB-CRIEM) en Halt) en mentoring. Cognitieve therapie laat bij een niet te zware doelgroep positieve resultaten zien en mentoring laat (zeer) bescheiden positieve effecten zien. Op het gezinsniveau zijn er bijvoorbeeld de Parent Management Training (een oudertraining) en de Functional Family Therapy (gezinstherapie). Van beide interventies zijn vanuit de onderzoeksliteratuur positieve effecten bekend. Interventies die zijn gericht op leeftijdsgenoten maken veelal gebruik van groepsprocessen en groepsdynamiek. Dat soort interventies is, zeker in Nederland, niet ruim voor handen. Een bekende uitzondering was de, inmiddels in Nederland vanwege achterblijvende resultaten opgeheven, Glen Mills School. Daar werd getracht om groepsprocessen, die vaak een slechte invloed hebben op jongeren, positief om te buigen zodat de groep bijdraagt aan beter gedrag. Voorlopig lijken volgens Het Kennisfundament individueel gerichte interventies en gezinsinterventies effectiever en veiliger. Juist bij de op groepen gerichte interventies worden negatieve groepsprocessen nog onvoldoende onderkend. In plaats van het tegengaan van samenscholing van risicojongeren, werken dit soort interventies juist initiatieven van jongeren in de hand om plekken te creëren waar zij elkaar zonder toezicht van volwassenen en zonder georganiseerde activiteiten kunnen ontmoeten, zoals hangplekken. Als deze plekken vooral de probleemjongeren aantrekken, dan schieten deze interventies hun doel voorbij Een interventie die zich richt op de bredere omgeving van de jongere is de Multisysteemtherapie (MST). Deze behandeling richt zich speciaal op jongeren die ernstig en gewelddadig probleemgedrag vertonen. Volgens deze theorie is de ontwikkeling van jongeren het gevolg van interacties van de jongere in het gezin, op school, met leeftijdsgenoten en in de buurt. Amerikaans onderzoek toont positieve resultaten aan van de Multisysteemtherapie. In oktober 2007 heeft MST een voorlopige erkenning van de Erkenningscommissie van het ministerie van Justitie gekregen. Bij deze interventies, op alle niveaus, wijst Het Kennisfundament op het belang van onderzoek naar werkzame bestanddelen. Dat geeft antwoord op de vraag waarom en hoe een interventie gericht op risicofactoren werkt. Zo wijzen veel studies naar gezinsgerichte interventies uit dat verandering bij de ouders, met name op het gebied van discipline en toezicht houden op hun kinderen, een belangrijke verklaring is van het succes van dit soort interventies. Op de andere drie niveaus (individu, leeftijdsgenoten en bredere omgeving) is te weinig onderzoeksmateriaal beschikbaar om conclusies te kunnen trekken. Verder is belangrijk om na te gaan of een interventie werkt voor alle cliënten. Zo zijn er aanwijzingen in de literatuur dat er, naast gezamenlijke risicofactoren, specifieke risicofactoren voor meisjes zijn die een rol spelen bij probleemgedrag (bijvoorbeeld negatieve relatie met de ouders) en die van invloed zijn op de effectiviteit van de interventies. Verder zouden allochtone jongeren vaker dan autochtone jongeren worden blootgesteld aan risicofactoren die de kans op probleemgedrag verhogen. De kennis over werkzame bestanddelen en differentiatie naar subdoelgroepen onderstreept het belang om niet zomaar te experimenteren met interventies. Ook niet bij andere beleidslijnen van Het Kennisfundament. Het gezegde ‘baat het niet dan schaadt het niet’ gaat niet op voor interventies. Die kunnen wel degelijk schaden als zij zonder kennis worden ingezet. Kenmerken van effectieve interventies zijn: een theoretische onderbouwing; focus van de doelen en de interventie; duidelijk aangeven welke technieken en strategieën worden gebruikt tijdens de behandeling; aanpakken van het probleemgedrag in de omgeving waarin het normaliter optreedt (ecologische validiteit, bijvoorbeeld het gezin of op school); uitvoeren van de interventie zoals bedoeld en de interventie laten passen bij de jongere (bijvoorbeeld voor wat betreft zwaarte). 2.4 Morele ontwikkeling: opvoeding, het geweten (IIIA) Deze beleidslijn gaat over werkbare interventies bij de morele ontwikkeling van jeugd. Bij dit onderdeel van Het Kennisfundament gaat het om de vraag hoe de morele ontwikkeling van jeugd verloopt. Daarbij staan vragen centraal over het verschil tussen de morele ontwikkeling bij nietcriminele en criminele jeugd alsook welke factoren die ontwikkeling positief dan wel negatief beïnvloeden. Het Kennisfundament onderscheidt psychologische, biologische, sociale en culturele factoren. Vervolgens geeft het aan wat effectieve interventies zijn op het gebied van morele ontwikkeling in de zin van recidivevermindering. Daarbij gaat het fundament ook na of het uitmaakt welke etnische achtergrond jeugdigen hebben. De ontwikkeling van moreel gedrag verloopt in alle culturen vrij constant volgens een vast patroon. Bij een volwassen, rijpe morele ontwikkeling begrijpt en accepteert iemand sociale regels en wederkerigheid in menselijke relaties. Regels en wederkerigheid voeden het rechtvaardigheidsgevoel en zijn daarmee een buffer tegen delinquent gedrag. Bij de morele ontwikkeling van een kind speelt de relatie met ouders een rol, naast die met andere kinderen en volwassenen. De morele ontwikkeling is niet bij alle mensen even hoog. Erfelijkheid en temperament spelen een rol. Hoe hoger het niveau van morele ontwikkeling, hoe groter de buffer tegen delinquent gedrag. Bij criminele jeugd loopt de morele ontwikkeling veelal achter bij de niet-criminele jeugd. Kinderen die al vroeg in de kindertijd probleemgedrag vertonen tegenover gezinsleden en leeftijdsgenootjes, hebben vaak moeite met sociaal-moreel redeneren. Zij lopen een grotere kans crimineel gedrag te vertonen op latere leeftijd. Een oorzaak van de achterlopende morele ontwikkeling is het onvermogen om gedrag van anderen juist in te kunnen schatten, bijvoorbeeld per definitie als bedreigend. Ook missen jongeren met een mindere morele ontwikkeling vaak het vermogen om zich in te leven in een ander. Psychologische factoren die een rol spelen bij de morele ontwikkeling zijn bijvoorbeeld emotionele problemen en persoonlijkheidsstoornissen, maar ook een gebrekkige intelligentie. Agressieve en criminele jeugdigen blijken vaak problemen te hebben met hun emotieregulatie wat kan leiden tot probleemgedrag. Biologische factoren verwijzen vooral naar afwijkingen, bijvoorbeeld hersenschade. Hersenschade kan onder meer leiden tot een verstoorde emotionele ontwikkeling en gebrek aan empathie, wat vervolgens kan leiden tot crimineel gedrag. Sociale factoren die van invloed zijn op morele ontwikkeling hebben bijvoorbeeld te maken met de opvoeding. Een goede band tussen opvoeder en kind is positief, een autoritaire opvoeding waarin ouders en kinderen weinig met elkaar praten is van negatieve invloed. Ook leeftijdsgenoten kunnen positief dan wel negatief van invloed zijn op de morele ontwikkeling. Negatief is bijvoorbeeld de invloed van criminele jeugd op jeugd die vatbaar is voor probleemgedrag. Ten slotte zijn er culturele factoren: hoewel alle culturen vasthouden aan regels omtrent goed en slecht gedrag, is er variatie tussen culturen over welk gedrag als wenselijk wordt gezien. Een interventie met relatief positieve effecten die gericht is op het verbeteren van moreel redeneren en het terugdringen van antisociaal gedrag is de zogenaamde Aggression Replacement Training (ART). Ook de in Nederland ontwikkelde Aggression Control Therapy laat goede resultaten zien. Jeugdigen uit etnische minderheidsgroepen, in het bijzonder Marokkaanse en Turkse, vertonen geregeld een achterstand in hun morele ontwikkeling ten opzichte van autochtone jeugdigen. De autoritaire opvoedingsstijl – die vaak samenhangt met de religieuze achtergrond – en ook sociaaleconomische factoren – zoals wonen in een (gewelddadige) achterstandsbuurt en discriminatie – zijn hier oorzaken van. Marokkaanse jongeren vertonen meer probleemgedrag dan Nederlandse jongeren. Turkse jongeren vertonen vaak minder probleemgedrag dan Nederlandse jongeren. De grote kloof tussen de Marokkaanse en de Nederlandse cultuur, de opvoedingsstijl en het negatieve stigma dat rust op Marokkaanse jongens speelt hierin een rol en houdt het probleemgedrag in stand. De gedragsproblemen die vaak een voorloper zijn van crimineel gedrag, worden door allochtone ouders minder goed gesignaleerd dan door autochtone ouders. Daarnaast hebben allochtone ouders en hun kinderen een slechtere toegang tot de hulpverlening in vergelijking met autochtone ouders en hun kinderen. Soms spelen daarbij culturele taboes een rol of een gebrekkige kennis van hulpinstanties. Het gevolg is dat de gedragsproblemen binnen etnische minderheden niet of pas in een laat stadium behandeld worden. 2.5 Sociale binding: iets te verliezen hebben (IIIB) De sociale bindingentheorie gaat ervan uit dat, als het erop aankomt, iedereen de neiging heeft om crimineel gedrag te vertonen. Iemand die goede contacten heeft met familie en vrienden, een mooie maatschappelijke betrekking heeft en een goed conventioneel leven leidt, ervaart deze sociale bindingen (aan de conventionele samenleving) echter als een rem op crimineel gedrag, als het gevoel iets te verliezen te hebben. Andersom geldt dat iemand met weinig of gebrekkige sociale bindingen een grotere kans loopt om ten prooi te vallen aan de verlokkingen van criminaliteit. Hij of zij heeft immers niets te verliezen. Deze beleidslijn in Het Kennisfundament richt zich op werkbare interventies rond sociale binding bij jeugdigen. Bij dit onderdeel gaat het om de vraag hoe de binding aan algemeen gangbare normen en waarden bij jeugd verloopt. Daarbij gaat het om de vragen wat het verschil is tussen de bindingen bij niet-criminele en criminele jeugd alsook welke factoren die bindingen positief of juist negatief beïnvloeden. Het Kennisfundament onderscheidt psychologische, sociale en culturele factoren. Vervolgens geeft het aan wat effectieve interventies zijn die de recidive verminderen. Daarbij gaat het fundament ook na of het uitmaakt welke etniciteit jeugd heeft. Mensen zijn geneigd om relaties te ontwikkelen die hen veiligheid en bescherming bieden. Opvoeders die verantwoordelijk en met gevoel omgaan met hun kind zorgen ervoor dat hun kind zorg kan verwachten, waardoor het kind zich sociaal-emotioneel kan ontwikkelen en zich veilig kan hechten. In deze omstandigheid zal een kind sociale bindingen ontwikkelingen en uitdiepen, waarmee een buffer ontstaat tegen crimineel gedrag. Daarentegen zal bij een kind dat onvoldoende veiligheid geboden krijgt en minder hechting met de opvoeders heeft, minder sociale binding ontstaan. Dit vergroot de kans op crimineel gedrag. Bij sociale bindingen moeten we naast hechting aan opvoeders denken aan toewijding, betrokkenheid bij de sociale omgeving en ondersteuning van de heersende normen, waarden en regels (overtuiging). Een verschil tussen niet-criminele en criminele jeugd is dat bij niet-criminele jeugd de mate van zelfcontrole groter is; een resultaat van een geslaagde opvoeding. Zelfcontrole is belangrijk bij het voorkomen van crimineel gedrag. In de vroege kinderjaren ontwikkelen kinderen psychologische kenmerken die sociale binding ten (on)gunste kunnen beïnvloeden. Gunstig is bijvoorbeeld de ontwikkeling van inlevingsvermogen en ongunstig is wantrouwen als persoonlijkheidstrek. Sociale factoren die van invloed zijn op binding zijn opvoeding, school, vrienden en vrijetijdsbesteding. Culturele factoren zijn de verschillen tussen autochtonen en allochtonen bij de opvoeding van kinderen, de afstand tot de Nederlandse samenleving en ook de (vaak negatieve) invloed van de straatcultuur. Jongeren worden immers ook op straat opgevoed door leeftijdsgenoten, vaak met negatieve gevolgen voor de sociale bindingen. Effectieve interventies bij deze beleidslijn zijn allerlei vormen van oudertraining, waarin opvoeders een positieve opvoedingsstijl aanleren. Oudertrainingen zoals Parent Management Training Oregeon model (PMTO) zijn effectief in het vergroten van opvoedingsvaardigheden van opvoeders, het terugdringen van antisociale gedragingen en omgang met delinquente leeftijdsgenoten van jongeren. Voor de effectiviteit van oudertrainingen is de etnische achtergrond van ouders en jongeren niet relevant. Wel is het volgens onderzoekers zinvol om rekening te houden met de verschillen in de opvoedingsstijl tussen etnische groepen. Ook effectief zijn interventies die zijn gericht op mediation: slachtoffers en daders dichter bij elkaar brengen en daders aanmoedigen hun daden recht te zetten. Jongeren leren daarmee welk leed met hun daden wordt veroorzaakt. Verder heeft ook het Amerikaanse Family and Community Violence Prevention Program (FCVP) positieve resultaten. Daarin wordt getracht door middel van betrokkenheid bij school, buitenschoolse activiteiten en andere sociale en persoonlijke ontwikkelingsvaardigheden, gewelddadig gedrag terug te dringen. 6. Marokkaanse en Antilliaanse jongeren: aandachtspunten Het Kennisfundament richt zich in eerste instantie op algemene theorieën (niet op culturele factoren of etnische groepen gericht) die de basis voor effectieve interventies en een verklaring van crimineel gedrag vormen. Er zijn weinig evaluatiestudies die specifiek onder Marokkanen en Antillianen zijn uitgevoerd en uitspraken doen over effectieve maatregelen. Desondanks is er een aantal aandachtspunten op het niveau van jeugdige, gezin, omgeving en leeftijdsgenoten. Bij Marokkaans-Nederlandse en Antilliaanse jeugd gaat het op het niveau van de jeugdige bijvoorbeeld om gebrek aan ‘conventioneel’ kapitaal. Dat staat maatschappelijke participatie in de weg: hun vaardigheid in het Nederlands, hun sociale netwerk, hun informatie en kennis van de mainstream cultuur is meestal beperkter dan dat van autochtone leeftijdgenoten. Ook het gebrek aan sociale binding en een negatief zelfbeeld spelen op dat niveau een rol. Wanneer we kijken naar het gezin dan is het veelvuldig voorkomen van eenoudergezinnen, vooral bij Antillianen, een aandachtspunt voor interventies. Verder zien we zowel bij Marokkanen als Antillianen geregeld een eenzijdige pedagogische benadering (bijvoorbeeld een strenge opvoedingsstijl). Op het niveau van de bredere omgeving speelt voor beide groeperingen een ambivalente houding ten opzichte van de Nederlandse samenleving, bijvoorbeeld vanwege het gevoel te worden afgewezen door de samenleving waarvan men graag deel uit wil maken. Ook spelen op dat niveau risico’s die het opgroeien in achterstandswijken met zich meebrengt. Verder is van belang om bij interventies te weten dat leeftijdsgenoten bepalend zijn voor het leven van jonge Marokkaanse en Antilliaanse Nederlanders. Bij de Marokkaans-Nederlandse jeugd zijn leeftijdsgenoten vooral een toeverlaat, waar de Antilliaanse jeugd hun leeftijdsgenoten, of juist de wat oudere jeugd en jongvolwassenen, als voorbeeld ziet. Beide groeperingen moeten vaak zonder steun van hun ouders of vanuit wijdere informele kring hun weg in de Nederlandse samenleving vinden. Bij beide groeperingen speelt groepsdynamiek een rol en is daarmee een aandachtspunt en mogelijk aangrijpingspunt voor interventies. Specifieke aangrijpingspunten voor interventies, naast de meer algemene interventies die we noemden bij de beleidslijnen, zijn volgens Het Kennisfundament bijvoorbeeld: ouderondersteuning, voorlichting, mentoraat en ondersteuning positieve groepsvorming. Figuur 2.1: overzicht genoemde effectieve interventies Beleidslijn I. Grenzen stellen II. Risicoreductie IIIa. Morele ontwikkeling IIIb. Sociale binding Effectieve interventies street closure, hotspots-policing, oudertrainingen, functionele gezinstherapie, Multisysteemtherapie, tijdelijke plaatsing in een therapeutisch pleeggezin, tijdelijke plaatsing in een gezinsvervangend tehuis Multisysteemtherapie, cognitieve gedragstherapie, Parent Management Training, Functional Family Therapy Aggression Replacement Training, Aggression Control Therapy Parent Management Training Oregeon model, Mediation, Family and Community Violence Prevention Program