Zeven morele uitdagingen in de nieuwe crisis Theo Salemink, historicus en theoloog, verbonden aan de Faculteit Katholieke Theologie aan de Universiteit van Tilburg. Inleiding zoals gehouden tijdens de KHV Conferentie ‘Weg uit de crisis!?’, Conferentie van kerken, humanisten en vakbeweging op 30 januari 2014 We leven in een crisis en die gaat voorlopig nog niet over, al hoop ik dat ik ongelijk heb. En in een crisis worden alle oude zekerheden vloeibaar, ook die over eerlijk delen, solidariteit, verzorgingsstaat, werkloosheid en duurzaamheid. Ik zal stilstaan bij zeven morele uitdagingen. Eerste uitdaging: Armoede Recente publicaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek CBS, over de periode sinds 1985 laten een onrustbarende armoede-curve zien. In 1985 kort na de crisis van toen lag de armoede, begrepen als de ‘niet veel maar toereikend’ grens, iets boven de 8%. Tot 1990 daalde de armoede naar iets onder de 6% om daarna weer te stijgen naar het niveau van 1985, iets boven de 8%. Inderdaad het kabinet Lubbers/Kok. Dan daalde de armoede weer en bereikte het niveau van 5,5%. Maar de economische crisis vanaf 2008 buigt de trend om en laat het percentage weer stijgen tot 8% in 2012/2013. Dat betreft het aantal van ruim 1,2 miljoen van de Nederlandse bevolking. Een enorm aantal in een rijk land. Zeker als je je realiseert dat ook de groep enigszins boven deze armoedegrens beslist een ‘karig bestaan’ heeft. Binnen deze grote groep Nederlanders zijn de effecten bovendien asymmetrisch verdeeld. Onder alleenstaande moeders met kinderen bedraagt het percentage 24%, daarna gevolgd door mensen met een buitenlandse komaf als Marokko, Turkije, de nieuwe EU-lidstaten, de Antillen en Aruba. Hier schommelt het percentage tussen 17% en 22%.1 Maar waarom zouden we armoede onaanvaardbaar vinden? Waar halen we onze morele verontrusting vandaan? Waarom geloven we niet in de mantra dat we de armen altijd bij ons zullen hebben of in de mantra dat de vrije markt de armoede uiteindelijk zal uitbannen? Tweede uitdaging: Rijkdom Spiegelbeeld van armoede is rijkdom. We hebben allen het idee dat in landen als de USA de economische ongelijkheid groot is, maar dat Nederland een veel grotere gelijkheid kent en minder extreme verschillen tussen rijk en arm. Quod non. Opnieuw eerst de cijfers. Een recente studie van het Amsterdams Instituut voor Arbeidsstudies naar de inkomensongelijkheid tussen 1977 en 2011 bevestigt dit beeld, scherpt het zelfs aan.2 Cijfers zijn koel, maar de realiteit erachter roept een verontrusting op. De 10% huishoudens (700.000 huishoudens) in Nederland die het minst verdienen zijn er sinds 1977 rond de 30 procent aan koopkracht op achteruit gegaan. In de naoorlogse periode, voorafgaand aan 1977, was er juist sprake geweest van een groei van de inkomens van deze groep, als gevolg van de opbouw van de verzorgingsstaat. Let wel, vanaf 1977 is de koopkracht van deze laagste 10% Cok Vrooman en Jean Marie Wildeboer Schut, ‘Het karig bestaan: een kwart eeuw armoede in Nederland’, TPEdigitaal 2013 jaargang 7(1), 27-50; SCO en CBS, ‘Armoedesignalement 2013’: http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/F2728CCC-C537-44B2-942101CAAFC828FD/0/2013armoedesignalementweb.pdf. 2 Wiemer Salverda e.a., Growing Inaqualities and their Impact in the Netherlands, september 2013: http://www.gini-research.org/system/uploads/512/original/Netherlands.pdf?1380138293 1 1 achteruit gegaan. Zij kunnen dus 30% minder kopen dan voorheen. En die achteruitgang betrof ook de laatste jaren voor de crisis, toen de bomen tot in de hemel leken te groeien. De koopkracht van de rijkste groep in Nederland steeg daarentegen met 23%. Je kunt het ook nog anders zeggen. In 1977 verdiende de rijkste tien procent van Nederland 5,1 keer zoveel als den armste tien procent. In 2011 was die kloof gegroeid tot 8,2 keer. Onderzoeker Wiemer Salverda verwacht dat in de komende jaren van de schokgolf van de crisis de achteruitgang in koopkracht verder zal toenemen. Tot zover gaat het over ongelijkheid in inkomen. De ongelijkheid in vermogen is nog veel groter, aldus prof. Bas van Bavel tijdens een symposium van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in november 2013. De onderste 60% van de huishoudens in Nederland bezit slechts 1 procent van het totale vermogen in Nederland, de rijkste 10 procent bezit meer dan de helft van het vermogen en de bovenste 2 procent bezit een derde van het totale vermogen. En onder vermogen wordt verstaan zaken als spaargelden, huisbezit, aandelen, minus de schulden. Pensioenopbouw wordt niet meegerekend omdat het pas in de toekomst beschikbaar komt als inkomen. Bij deze cijfers is niet het ‘verborgen vermogen’ opgeteld van met name de allerrijksten, zegt Bas van Bavel, die over de financiële expertise en instrumenten beschikken om het vermogen buiten het zicht van overheid en wetenschap te houden. In feite zijn de verschillen nog groter. In de afgelopen jaren is de marktlogica losgezongen van de morele logica. Het is voor deze nieuwe rijken vanzelfsprekend dat ze zoveel verdienen. Rijkdom is los gezongen van arbeid en prestatie, van politieke maat en moreel besef. Het gaat om een 'natuurlijke rijkdom', die mensen rechtens toekomt. Ze hebben er voor gewerkt en de markt bepaalt de prijs. Rijkdom lijkt een natuurlijk product, als zuurstof die ingeademd wordt. Maar waarom is groeiende ongelijkheid erg? Is het eigenlijk wel erg? Wat is er mis met rijkdom? En hoe weten we dat? Zijn er alleen economische argumenten? Of politieke argumenten die wijzen op een gevaar voor democratie en maatschappelijke orde als de ongelijkheid te groot wordt? Zijn er ook morele argumenten? Derde uitdaging: Werkloosheid Het gaat niet alleen om rijkdom en armoede, om inkomen en vermogen. Het gaat ook om het hebben van werk. In de nieuwe crisis sinds 2008 staat arbeid onder grote druk. Ruim 8,5% is in Nederland werkloos. In sommige Zuid-Europese landen staat het cijfer rond de 25% en voor jongeren rond de 50%. De officiële cijfers laten bovendien een aantal werklozen buiten het zicht. Mensen die na langdurig zoeken het maar opgegeven hebben en zich ook niet meer laten inschrijven. Mensen die graag een fulltime baan zouden willen, maar die niet kunnen verwerven en ongewild in deeltijd werken. Gezinnen die hun leven ingericht hadden op tweeverdieners, waar een van de partners werkeloos wordt. Mensen die veel overwerkten en daarmee hun financiën rond kregen en nu geen overwerk meer hebben. Mensen die als zzp’ers met een minimaal inkomen of zelfs daaronder rond proberen te komen. Mensen die ver onder hun niveau een baan accepteren en daardoor veel arbeidsvreugde inleveren. Mensen die na bezuinigingen en inkrimping extra hard moeten werken om het werk van ontslagen collega’s op te vangen. Je kunt ook nog wijzen op de toenemende flexibilisering van de arbeid, waardoor vaste contracten en dus zekerheid minder worden. De angst en onrust van mensen nemen toe. Er gaan ook steeds meer stemmen op om de duur van de werkloosheiduitkering te verkorten en de rechten van de werkenden te verminderen. Daardoor is niet alleen de werkloosheid de facto veel hoger dan de officiële cijfers van 8,5% doen vermoeden, maar ook de condities voor de werkenden en werklozen zijn verslechterd en de psychologische schade voor langdurig werklozen is groter geworden. En dan 2 spreken we nog niet over de jonge mensen die voor het eerst een baan zoeken, geen baan vinden, geen werkervaring opdoen, een ‘verloren generatie’ dreigen te worden, langer thuis moeten wonen, psychische problemen krijgen. Het oude ideaal van volledige werkgelegenheid, geboren uit de Grote Crisis van de jaren dertig, is van de politieke agenda verdwenen. De huidige politiek zegt dat het overheidstekort niet boven de 3% mag komen, een magisch grens voor bezuinigingen. De FNV zegt bij monde van bestuurslid Leo Hartveld in een interview met Hub Crijns, directeur van DISK, dat een dergelijke harde grens van 3% ook zou moeten gelden voor werkloosheid. Meer dan 3% werkloosheid in Nederland is onaanvaardbaar. De commissie Melkert van de PvdA stelt in een recent rapport de grens op 5%. Als we deze harde grens serieus nemen en we beseffen dat er een langere periode van stagnatie aankomt, dan bestaat er maar één oplossing: herverdelen van betaalde arbeid. Als er in crisistijd minder betaalde arbeid beschikbaar is, dan kunnen we het geringer aantal banen delen door allemaal minder te werken. In plaats van 40 uur 32 uur werken bijvoorbeeld. Arbeidstijdverkorting heette dat in de kleine crisis van begin tachtig. Dat was toen een hot item, zeker in de vakbeweging. En dat zou nu weer op de agenda moeten komen. En je kunt deeltijd werk gemakkelijker maken door het invoeren van een basisinkomen voor iedereen. Als recht, niet als gunst. Ook zo’n oud agendapunt. Met zo’n basisinkomen kunnen mensen gemakkelijker besluiten om het beperkte werk eerlijker te delen. Maar ook hier dringt zich de morele vraag op. Waarom zouden we eigenlijk de beschikbare arbeid moeten herverdelen, waarom is werkloosheid een ramp, waarom is volledige werkgelegenheid wenselijk? Waarom is het niet: eigen schuld, dikke bult? En ook: waarom zouden werknemers zeggenschap moeten hebben op arbeid en arbeidsomstandigheden? Waarom hebben arbeidsgehandicapten die minder productief zijn recht op werk? Waarom zouden we een eerlijke verdeling tussen jong en oud, tussen Noord en Zuid, tussen allochtoon en autochtoon willen of moeten nastreven? En hoe weten we dat? Vierde uitdaging: Creatio ex nihilo Er heeft zich in de afgelopen kwart eeuw van neoliberale hegemonie nog iets bijzonders voorgedaan. Op gigantische schaal is er geld geschapen ‘uit het niets’. Met name door de banken. De getallen zijn te groot om met het normale verstand te bevatten. Een nieuwe kosmische religie, maar nu seculier van aard, verscheen. De vrije markten, ook de geldmarkten, zo dacht men, kennen een innerlijke harmonie die alles ten goede keert. Ze kennen een orde, zoals de hemellichamen volgens een vaste orde bewegen. Ze kennen een orde, zoals de metafysische orde van schepping en bestemming. Deze pseudo-religieuze overtuiging heeft zich diep ingevreten in het denken van de neoliberale economen en hun politieke adepten sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw. Maar die orde bleek niet te bestaan. Tegenover de gigantische geldvermeerdering bleek voor een deel geen waarde te staan. De huizenmarkt stortte in. Giftige financiële producten. Miljarden en miljarden verdampten. Gewone mensen vragen zich af: waar kwam dat geld vandaan en waar blijft het? Van oudsher bestaat er niet alleen in het marxisme, maar ook in de religies en sommige wereldbeschouwingen een huiver voor het idee dat geld uit het niets geschapen kan worden, huiver voor een creatio ex nihilo. Middeleeuwse denkers formuleerden het zo: pecunia pecuniam non parere potest: geld kan geen geld voortbrengen, geld kan geen vruchten voortbrengen, geld/kapitaal is uit zich zelf niet vruchtbaar, dode dingen (materie, geld, kapitaal, machines e.d.) zijn uit zich zelf niet productief. Al deze dingen bezitten niet de macht om uit niets iets te scheppen (creatio ex nihilo). Alleen de mens, geschapen naar het 'beeld' van God kan door zijn en haar arbeid waarde scheppen. In veel religies bestaat daarom een 3 arbeidswaardeleer of een visie op het primaat van de arbeid. Waarde ontstaat door arbeid en zo is het in de schepping ook bedoeld, leren pausen en Middeleeuwse theologen. Aan deze visie wordt ook een huiver voor rente gekoppeld. Voor rente wordt ook niet gewerkt. Rente in gestalte van woeker en speculatiewinsten op de geldmarkten of de aandelenmarkten worden helemaal gewantrouwd. Deze praktijken werden ooit zonde genoemd, toen dat nog indruk maakte. Maar ook hier de vraag: Waarom is geldschepping moreel erg, als we het economisch en politiek in de hand kunnen houden? Is het enkel een kwestie van goed crisismanagement of speelt hier ook een moreel management een rol? Vijfde uitdaging: Solidariteit Argumenten zijn contextueel. Ik bedoel niet de verschillen in cultuur of tijd, dat ook, maar ik bedoel dat het verschil maakt of je slachtoffer bent van de crisis of niet. Immers, als 8% werkloos is, dan is 92% dat niet. Als 8% arm is, dan is 92% dat niet. Als er 450.000 huishoudens in de bijstand zitten, dan zitten heel veel mensen niet in de bijstand. Eenzelfde redenering geldt voor arbeidsgehandicapten of voor mensen die afhankelijk zijn van zorg. Het is logisch dat slachtoffers hopen op betere tijden, maar waarom zou de grote meerderheid solidair zijn? Waarom zouden ze snijden in eigen vlees en een deel van het eigen inkomen en vermogen afstaan aan anderen? Zeker als het geen familie of bekenden zijn, maar mensen ver weg, anoniem en ‘vreemd’? Of mensen in een ander werelddeel die we alleen digitaal of mediaal kennen? Denk aan de oproer in welvarend Nederland, gestuurd door de Telegraaf, toen het kabinet Rutte II de zorgpremies inkomensafhankelijk wilde maken. Voor mensen met een laag inkomen betekent het voorstel dat zij minder kwijt waren aan premies. Wie 35.000 euro per jaar verdiende, betaalde een paar tientjes meer. Voor mensen met een inkomen van 50.000 euro per jaar scheelt het al ruim 1000 euro. Daar boven nog meer. Morele vragen dus. Zijn we van nature empathisch en solidair of moeten we dat leren en voorgezegd krijgen en soms opgelegd? Zesde uitdaging: Behoud van de verzorgingsstaat Ooit was de verzorgingsstaat opgebouwd om de economie met politieke middelen te sturen en de sociale gevolgen van de conjunctuur te ondervangen. Daarbij speelden de ervaringen van de Grote Crisis van de jaren dertig een belangrijke rol. De katholieke minister Marga Klompé loodste in 1963 de Algemene Bijstandswet door de Kamers. Ze noemde bijstand een recht en streed tegen afhankelijkheid van familie en omgeving. "Wat vroeger een uiting van naastenliefde was, wordt tot een uiting van sociale rechtvaardigheid en aldus wordt de hulp welke eertijds als gunst werd verleend, tot een sociaal recht", zo stelde zij.3 Sociaal recht, geen gunst. Al sinds het begin van het neoliberale tijdperk eind jaren zeventig staat de verzorgingsstaat onder druk. Gedeeltelijk vanwege de explosieve kosten, gedeeltelijk vanwege ideologische motieven. De nieuwe crisis sinds 2008 brengt in Nederland een verscherping van de situatie. Door de bankencrisis en de extreme noodhulp voor de systeembanken gaan de toch al oplopende overheidstekorten steil omhoog. Na 3 Handelingen der Staten Generaali Memorie van Toelichting bij de Algemene Bijstandswet (1962). 4 verloop van tijd kiest de politiek voor het beteugelen van de overheidstekorten rond de grens van 3%. Dat resulteert in een opeenvolgende reeks bezuinigingen, het afzien van een actieve conjunctuurpolitiek om koopkracht te behouden en banen te scheppen. De bezuinigingen treffen ook het grote bouwwerk van de verzorgingsstaat. Er wordt gewerkt aan een nieuwe Participatiewet, die op 1 januari 2015 in moet gaan. Deze wet betekent een nieuwe benadering van alle mensen die in de bijstand zitten of een arbeidsbeperking hebben. Daarnaast is er de Wet op maatschappelijke ondersteuning (WMO), die voor ouderen, gehandicapten of mensen met psychische problemen extra zorg regelt. De uitvoering daarvan is gedelegeerd aan de gemeenten, vanuit de filosofie dat op lokaal niveau meer maatwerk geleverd kan worden. Maar deze reorganisatie is tegelijk een ingrijpende bezuiniging. Kern van de nieuwe benadering is: iedereen aan het werk, desnoods via de harde hand van de overheid. Maar we zijn beter in het afbouwen van de oude verzorgingsstaat dan het opbouwen van een nieuwe. We overzien de consequenties niet. Er lijkt een nieuwe zinsbegoocheling in Nederland rond te gaan. Bijstand wordt een modern armenhuis, mensen moeten verplicht als tegenprestatie vrijwilligerswerk doen, een vreemde paradox. Je moet Nederlands leren om in de bijstand te mogen, Wajongers moeten gekeurd worden terwijl er geen werk is. Thuiszorg wordt gehalveerd en geprivatiseerd, terwijl met de andere hand oude mensen langer thuis worden gehouden en afhankelijk zijn van thuiszorg. Bejaardenhuizen worden op ruime schaal gesloten, zonder dat de oude mensen zelf daar veel over te vertellen hebben. We leven in en crisistijd een voorlopig daalt de werkeloosheid niet of nauwelijks. Het is pijnlijk en onwaardig om mensen te dwingen aan het werk te gaan als er geen werk is. Dat is de kern van de zaak. Het besef dat bijstand en uitkeringen een recht zijn, geen gunst, zoals Marga Klompé in 1963 zei, zal verdampen en een nieuwe ideologie van ‘dwang’, ‘verheffing’ en ‘armenzorg’ zal zich ontwikkelen. Die scepsis en voorzichtigheid klinkt door in de reactie van Ton Heerts, voorzitter van de FNV, op de participatiewet en op de voorgenomen herbeoordelingen van de 200 duizend Wajongers: "Eerst de banen, dan de herbeoordelingen. Dat is hoe je het moet aanpakken, vinden wij. Wij willen dus dat mensen met een arbeidsbeperking pas opgeroepen worden voor een herbeoordeling als er voldoende banen zijn."4 Zevende uitdaging: Duurzaamheid en komende generaties In de huidige crisis bestaat een afschuwelijk dilemma. Om uit de crisis te komen, is binnen de dynamiek van het kapitalistisch systeem economische groei noodzakelijk. Om het sociale zekerheidsstelsel te betalen is meer belasting nodig en voor meer belasting is economische groei nodig. Om de werkeloosheid te beperken, zelfs met arbeidstijdverkorting, is economische groei nodig. Om een duurzame welvaartsstaat te behouden is economische groei nodig. Om politieke destabilisatie te voorkomen is economische groei nodig. Om arbeidsgehandicapten aan het werk te krijgen is economische groei nodig. Maar, economische groei volgens het klassieke patroon vergroot de druk op het milieu met alle gevolgen voor menselijke gezondheid en klimaatverandering. De grondstoffen raken uitgeput, de biodiversiteit verkleint, de temperatuur stijgt verder, de Noordpool ontdooit, toendra’s met permafrost veranderen in methaanfabrieken. Een duivels dilemma. De aarde en de toekomstige generaties kunnen de innerlijke drang tot ‘oneindige’ groei niet meer aan en het lot van de toekomstige generaties wordt bepaald door onze uitweg uit de economische crisis. Er zijn twee wegen om dit dilemma op te lossen met ieder eigen, aparte morele argumentaties, zo blijkt. 4 Kiem-nieuws 3 december 2013: http://www.fnv-kiem.nl/nieuws/algemeen/2457 5 De eerste weg is die van een duurzame groei, groene groei. Dat concept vind je in vele rapporten en manifesten. De Sociaal Economische Raad (SER) publiceerde in 2010 een groot rapport over Meer werken aan duurzame groei. De FNV koos samen met Natuur en Milieu in 2009 voor een Green New Deal en publiceerde een Sociale en Groene Investeringsagenda. En in 2013 publiceerde de Melkert-commissie van de PvdA het rapport De bakens verzetten en koos voor een Groene Groei. Hier verschijnen morele deugden als wetenschappelijke inventiviteit, creativiteit, geloof in vooruitgang, inzet en overtuigingskracht. Maar lijkt deze droom niet op die van de oude alchemisten, die van ijzer en lood goud wilden maken? Is dit niet een gevaarlijke utopie, die binnen de kapitalistische systematiek uiteindelijk de CO2 uitstoot zal vergroten en de aarde naar de rand van haar bestaan zal duwen? Daar toont zich de tweede weg. Een keuze voor een economie van het genoeg. We kunnen de aarde alleen maar redden voor ons zelf en de toekomstige generaties als we de groei beperken of tot nul terug brengen, een keuze voor een stationaire economie omwille van het overleven van de mensheid en de aarde. In de crisis van begin tachtig in de vorige eeuw verdedigden christelijke economen als Bob Goudzwaard en Harry de Lange een ‘economie van het genoeg’ en daarbij speelde naast economische motieven ook moreel-religieuze motieven een rol. Zij baseerden zich op morele deugden als soberheid, maar ook op bijbelse noties als rentmeesterschap in de lijn van de scheppingsmythe in het boek Genesis, en op het denken in de kring van de Wereldraad van Kerken over een ‘verantwoordelijke samenleving’ Bronnen voor morele argumenten Ik heb steeds weer dezelfde vragen gesteld. Hoe komen we aan onze morele oordelen? Waarom zijn we tegen armoede en stellen we vragen bij rijkdom? Waarom aarzelen we bij grote ongelijkheid? Waarom spreken we over het kwaad van massawerkeloosheid? Waarom kiezen we voor solidariteit? Waarom vinden we de verzorgingsstaat een vooruitgang aan menselijkheid? Waarom zouden we rekening willen houden met de aarde en met de toekomstige generaties? Morele oordelen worden ons aangereikt door morele tradities, opgeslagen in een morele bibliotheek van de mensheid. Lang kenden we vooral exclusieve tradities, seculier of religieus. Ze claimden een exclusieve, hogere waarheid over mens en maatschappij te bezitten. Dat betrof de individuele moraal, maar ook de sociaaleconomische moraal. Uit verzet tegen de intolerantie en de bloedige oorlogen die daar het gevolg van konden zijn – denk aan de godsdienstoorlogen in het Europa vanaf de 16e eeuw, denk aan de godsdienstig geframede oorlogen van dit moment – ontstond een lege, procedurele ethiek die sprak van gelijke kansen, maar geen rangorde in mensbeelden en beelden over het goede leven aanvaardde. John Rawls en Ronald Dworkin zijn grote voorbeeld. Gelijke kansen. Aanvaarden van ongelijkheid enkel wanneer het in het voordeel zou zijn van de armen en van hen die pech gehad hadden. Een nieuwe ethiek die niet enkel in het liberalisme, maar ook binnen de sociaaldemocratie haar sporen naliet. Tegen deze vernieuwing kwam het communitarisme in verzet van mensen als Charles Taylor en Alasdair MacIntyre. Zij huiverden bij de leegheid van deze ethiek. Geen gevuld mensbeeld en geen geloof in de gemeenschap. Te individualistisch. De communitaristen hadden invloed in confessionele kring, maar losten het probleem van de exclusieve bron niet op. Vader en zoon Skidelsky brengen in hun boek How much is enough? (2012) een nieuw compromis naar voren, eigenlijk op basis van een slimme historische 6 benadering. Ze gaan verder dan de procedurele ethiek van Rawls, ze willen ook spreken over het goede leven en over gevulde visies op mens en rechtvaardigheid. Maar ze stellen tegelijk dat na de val van de Berlijnse Muur in 1989 de grote verhalen van het verleden, met de daaraan verbonden sociale bewegingen, geschiedenis geworden zijn. Dat treft het communisme en socialisme, maar ook de christendemocratie en het verlichte liberalisme. Bovendien zijn in dit deel van de wereld de kerken marginaal geworden. In de nieuwe crisis van 2008 beschikken we enkel nog over fragmenten van de grote morele tradities van het verleden. De Sidelsky’s noemen de encyclieken van de katholieke pausen, bepaalde tradities in de sociaal-democratie en het sociaal-liberalisme, met haar Angelsaksische, protestantse achtergrond. Zij hadden de oecumene kunnen noemen uit de traditie van de Wereldraad van Kerken, maar ook boeddhisme en islam, die sinds enkele decennia inheems zijn geworden in Europa. Ergens valt ook het begrip ‘overlapping fragments’, een verwijzing naar de ‘overlapping consensus’ van Rawls. De suggestie is duidelijk. De fragmenten uit de oude tradities zijn gedwongen samen als ‘overlapping fragments’ te bouwen aan een nieuwe sociale ethiek, die niet exclusief is noch dwingend, niet onder regie van kerken valt, geen religieuze of wereldbeschouwelijke burgeroorlog veroorzaakt, maar wel baat heeft bij religieuze of wereldbeschouwelijke inspiratie. Dat levert een geheel nieuwe context op, anders dan de tijd waarin een sociale ethiek direct verbonden was met een grote sociale beweging zoals in het verzuilde Nederland van voorheen en elkaar vaak uitsloten in plaats van samenwerkten. En zeker anders dan in de tijd van de godsdienstoorlogen in Europa, toen geloof, sociale ethiek en oorlog een onontwarbare kluwen vormden. Ik heb zelf ooit het beeld gebruikt van een historische bibliotheek van de mensheid, waarin vele tradities bewaard gebleven zijn en die vanuit het heden en vanuit de nieuwe context interactief te raadplegen zijn en geactualiseerd moeten worden. Niet door dogmatische waarheid, maar door gezond verstand. Deze historische bibliotheek van morele verhalen, die niet exclusief zijn, maar inclusief en een morele synergie tussen religies en wereldbeschouwingen kunnen veroorzaken, bevat vele verhalen over goed en kwaad, ook op sociaal-economisch gebied. Ik zou uit de Koran kunnen citeren of uit de traditie van Boeddha, uit het jodendom van toen en nu, ik zou rabbijnse vertellingen kunnen presenteren of profeten als Amos laten spreken. Of islamitische mystici als Rumi en Emre. Ik zou verhalen van Marx kunnen vertellen over het fetisjkarakter van het geld en het kapitaal. Ik zou theologen kunnen citeren die het kapitalisme een kosmische religie noemen of de Mammon veroordelen, maar ook theologen die over bedrijfsethiek en soberheid spreken, over duurzaamheid en schepping. Ik wil hier twee verhalen in herinnering roepen, als voorbeeld. Verhalen uit mijn eigen, christelijke traditie. Het eerste stamt uit het Nieuwe Testament, ofwel het Tweede Testament. Hier staat: rijkdom kan een gevaar voor de ziel betekenen. Voor velen nog bekend is het verhaal over de arme Lazarus en de rijke man, een verhaal dat in de oude uitvaartdienst van de katholieke liturgie verteld werd. Het verhaal stamt uit het evangelie van Lucas 16:19. De arme Lazarus wordt opgenomen in het hart van Abraham, de rijke man komt in het dodenrijk, lijdt hevig in de vlammen en vraagt God om de rijke mensen op aarde te waarschuwen. God antwoordt: ze hebben Mozes en de profeten. Laten ze naar hen luisteren. Ook bekend is de uitspraak uit het evangelie van Matteüs19:24: “Het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van de naald te gaan dan voor een rijke om het koninkrijk Gods binnen te gaan”. Hier spreekt een religieuze huiver voor rijkdom. Het kan slecht voor de ziel zijn en dus voor je leven na de dood. Maar ja, wij moderne mensen geloven niet meer in hemel en hel en een leven in het hart van God. Dus dit zal de rijken niet meer afschrikken. Of we moeten een nieuwe, spannende actualisatie verzinnen. 7 Het tweede verhaal. In de katholieke traditie bestaat een originele en tegelijk principiële argumentatie voor herverdelen van de rijkdom en voor een recht op bijstand. Die argumentatie gaat terug op de Middeleeuwse filosoof en theoloog Thomas van Aquino. Laat ik de argumenten op de rij zetten. Elk mens is als schepsel een ‘imago dei’, beeld van God, ook de niet-gelovige, en heeft daarom een absoluut recht op leven, ook de armen, ook degene die niet werkt. Dat recht op leven gaat vooraf aan alle andere rechten, ook vooraf aan het recht op particulier eigendom. En daarom hebben de armen een natuurlijk recht op een deel van de algemene rijkdom om in leven te blijven. En dat betreft niet enkel een biologisch minimum, maar een sociaal minimum. Als je vanuit de degene die inkomen verwerft, vanuit ‘de rijken’, kijkt heeft deze redenering het volgende effect. Wat mensen verdienen in de economie valt uiteen in twee delen. Een deel moet en mag de persoon gebruiken om zelf op een fatsoenlijk niveau in leven te blijven. Een niveau dat ook gepast is bij stand, cultuur en context. De rest van het inkomen moet niet beschouwd worden als een persoonlijk bezit, maar als een surplus, als een soort ’noodfonds’ waar de armen recht op hebben. Let wel, een noodfonds van de armen en niet een noodfonds voor de armen. Dit is in de huidige tijd een sterk pleidooi voor een overdracht van inkomens van rijk naar arm, voor een behoud van de verzorgingsstaat, voor progressieve belastingen. Nivelleren in crisistijd is niet per se een feest, zoals de voorzitter van de PvdA Hans Spekman opmerkte, maar moreel gezien wel een deugd, ook al doet het pijn. Over hoe dat praktisch moet en wat het verstandigste model is, daar gaat de ethiek niet over en zeker niet de religie, zelfs niet de paus of een Raad van Kerken. Of Boeddha en Mohammed. Daar telt gezond verstand, wetenschap en politieke moed. En daar hoef je geen christen voor te zijn. 8