- Scholieren.com

advertisement
Ecosysteem
Soort: kunnen vruchtbare nakomelingen krijgen. Populatie: organismen van dezelfde soort
binnen bepaald gebied.
Anorganische stoffen: zonder energierijke C-H verbindingen.
Chemosynthese: gebruiken chemische energie die vrijkomt bij oxidatie anorganische stoffen
(H2S, NH4+, NO2-) om van CO2 en H2O organisch stoffen te maken (zwavel-, nitriet-,
nitraatbacteriën). Vb: 6 CO2 + 6 H2O + 3 H2S -> C6H12O6 + 4 H2SO4
Zon -> producenten (foto-autotrofe organismen of chemo-autotrofe bacteriën) leggen
energie vast in organische verbindingen -> consumenten gebruiken energie uit organische
verbindingen voor voedsel en levensverrichting -> reducenten laatste hoeveelheid E verlaat
ecosysteem als warmte. Ook bij producten en consumenten komt warmte vrij. Er blijven
alleen anorganische stoffen over.
Microklimaat: door specifieke abiotische factoren heeft de stad eigen lokale
omstandigheden, klimaat (meer wegstromend water, minder verdamping, meer
drukverschillen door luchtstuwing flats).
Abiotische factoren: fysische en chemische eigenschappen die iets zeggen over
leefomstandigheden organisme zoals temperatuur, licht, wind, zuurstofgehalte, zuurtegraad,
luchtvochtigheid etc. Wanneer tolerantiegrenzen voor een bepaalde abiotische factor
overschreden zijn, verdwijnt de soort. De abiotische factor het verst van de optimumwaarde
ligt kan de beperkende factor zijn; bepaalt de levenskansen en de groei.
Biotische factoren: alle vormen van invloed die organismen hebben op andere organismen
zoals beschikbaarheid voedsel parasieten, concurrenten etc.
Biodiversiteit: aantal soorten, genetische diversiteit populaties en biologische structuren.
Grote diversiteit-> grote capaciteit om verstoring op te vangen -> stabieler ecosysteem.
Gradiëntenecosysteem: overgang tussen twee ecosystemen waar invloeden van beide
ecosystemen merkbaar zijn. Hoge biodiversiteit.
Emergente eigenschappen: een eigenschap die optreedt of wordt waargenomen wanneer
men van niveau verandert, bijvoorbeeld van individu naar populatie bv kleur/druk.
Adaptatie: verandering in bouw of gedrag van de soort waardoor deze beter aanpast aan
heersende milieufactoren.
Exoot: organisme dat oorspronkelijk niet in bepaald gebied voorkomt maar toch heeft
gevestigd.
Fitness: vermogen bepaalt allel door te geven. Voordeel van bepaalde genotype in een
bepaald milieu waardoor zij grotere overlevingskans hebben en meer nakomelingen. Van het
individu met de grootste fitness neemt de genfrequentie toe.
Flessenhalseffect: verandering in allelfrequentie na een ramp waarbij het aantal individuen
sterk is afgenomen en daarmee de biodiversiteit.
Foundereffect: genetische variatie is een gesloten gemeenschap is kleiner dat in een open
gemeenschap. Recessieve allelen komen vaker tot uiting. Gevaar: inteelt.
Eilandtheorie: hoe groter een eiland, hoe meer habitats en niches en hoe meer soorten zich
vestigen (immigratie) en minder uitsterven. Hoe nabijer een eiland, hoe meer immigratie en
daardoor biodiversiteit. Uitsterven is gelijk aan veraf eiland.
Concurrentie: ontstaat wanneer twee soorten een overlappende habitat (leefomgeving met
specifieke biotische en abiotische factoren) of niche (gebruik van biotische en abiotische
factoren) hebben.
Monocultuur: verbouwen van één gewas waardoor er meer kans is op plagen en ziekten.
Duurzame voedselproductie: manier van produceren zonder schade aan milieu en op langer
termijn bruikbaar.
Draagkracht: maximum populatiegrootte die gebied kan onderhouden.
Indicatorsoort: soort die indicatief is voor een bepaald kenmerk van het milieu
Drie stadia ecosysteem:
 Pioniersstadium: enkele pionier soorten (grote tolerantie voor sterk wisselende
abiotische omstandigheden). Kortdurend evenwicht.
 Subclimax: zeer hoge biodiversiteit. Aantal soorten neemt toe, maar is experimentele
fase waardoor soorten snel opkomen maar ook snel verdwijnen. Meest aantal pionier
soorten. Kortdurend evenwicht.
 Climax: hoge biodiversiteit, tamelijk stabiel stadium. Ingewikkeld netwerkt ontstaan.
Abiotische factoren en soortensamenstelling min of meer constant. Populaties in
langdurig evenwicht.
Opbouwend tussen te stadia tot aan climax vindt successie plaats:
 De kringloop wordt gesloten.
 De biomassa neemt (steeds langzamer) toe
 De gelaagdheid neemt toe
 Het voedselweb wordt ingewikkelder
 De productie wordt gelijk aan te afbraak
 De hoeveelheid vellen met bladgroen wordt minder in verhouding tot het totaal aantal
cellen.
Predator-prooirelatie, voedselconcurrenten of symbiose (langdurige relatie tussen
soorten):
 Parasitisme: +/- relatie
 Mutualisme: +/+ relatie
 Commensalisme: +/0 relatie
o Epifytisme: +/0, plant op plant leven.
Accumulatie: concentratie giftige stoffen wordt steeds groter, treed op bij dieren hoger in
de voedselketen omdat de giftige stoffen niet worden afgebroken terwijl andere delen wel
worden afgebroken.
Trofisch niveau: positie van organismen in het voedselweb/ -keten.
Persistent: stoffen breken niet gemakkelijk af en hopen zich op.
Mensen maken ecosystemen kleiner waardoor de draagkracht afneemt en de selectiedruk
hoger wordt. Ook zorgt de mens dat ecosystemen versnipperd worden, waardoor populaties
gescheiden worden en elk hun eigen evolutionaire weg nemen.
Genenpool: erfelijke samenstelling populatie.
In een energiestroomschema geeft de dikte van de pijl het relatieve belang aan.
Voedselpiramide weergeeft trofische niveaus met grootte afhankelijk van biomassa.
Evolutie
Als een bepaald genotype/fenotype een evolutionair voordeel heeft, zal door natuurlijke
selectie dit genotype/fenotype toenemen.
Door mutaties, genetic drift (verandering in samenstelling genenpool) of gene flow
(migratie van allelen tussen populaties) neemt de genetische variatie toe. Wanneer het
individu hierdoor een selectievoordeel ervaart, een grotere overlevingskans of meer kans op
nakomelingen, krijgen deze individuen meer nakomelingen. Dit herhaalt zich bij de volgende
generaties waardoor uiteindelijk de genfrequentie ervan toeneemt en individuen met
gegeven eigenschap groter aandeel krijgt binnen de populatie.
Natuurlijke selectie: selectie vindt plaats door invloed van biotische of abiotische factoren.
 ‘struggle for life’: selectiedruk overlevingskans individuen door (a)biotische factoren.
 ‘survival of the fittest’: individu met gunstige eigenschappen selectiedruk krijgt meer
nakomelingen.
Seksuele selectie: selectie vindt plaats doordat een sekspartner wordt uitgekozen binnen de
soort (t.o.v. natuurlijke selectie).
Wanneer selectie optreedt door veranderen omstandigheden, neemt de genfrequentie van
de individuen met de grootste fitness van een soort toe. Hierdoor verandert de genetische
samenstelling van een soort en is zij beter aangepast aan de heersende omstandigheden
(voorbeeld adaptatie).
Reproductieve isolatie: gedurende lange tijd vindt er geen voortplanting plaats tussen twee
populaties.
Sympatrische soortvorming: een soortvorming zonder geografische barrière, door bv
seksuele selectie (tegenovergestelde allopatrische soortvorming). Ook kunstmatige
selectie: fokken.
Waardoor ontstaat genetische variatie:
 mutaties
 crossing-over
 door geslachtelijke voortplanting recombinatie van genen
Stofkringlopen
Biobrandstof: gemaakt uit plantenmateriaal.
Broeikasgas: gas dat warmtestraling van de aarde vasthoudt.
Methaanbacteriën: zetten onder anaerobe omstandigheden organische stoffen om in CH4
(leidt tot versterkt broeikaseffect).
Organische stoffen in een plant verdwijnen door dissimilatie en vraat in de maag van
herbivoren.
Reducenten leven van detritus; organische stoffen uit uitwerpselen en dode resten.
Snelle koolstofkringloop: route van koolstof door producenten, consumenten en
reducenten.
Langzame koolstofkringloop: organische stoffen van dode organismen veranderd onder
druk in steenkool of olie.
Stikstofbinding/stikstoffixatie: N2 uit de lucht binden en koppelen aan organische stoffen.
Groenbemesting: toevoegen van stikstofverbindingen aan de grond.
Door uitspoeling van met bodemwater meegevoerde stikstofzouten leidt tot eutrofiëring
(verrijken van water met voedingsstoffen) van het op vervlakte water in de omgeving. Algen
groeien hierdoor snel, en zorgen dat planten onder water geen licht meer krijgen en sterven.
Reducenten breken deze af en onttrekken zo het water van zuurstof waardoor ook de
consumenten dood gaan.
Vermesting: toevoegen van extra meststoffen aan ecosysteem.
Stikstofbindende bacteriën:
 knolletjes bacteriën: zetten stikstof uit de lucht om in stikstofverbindingen.
Reducenten:
 Ammonificatie: anaeroob worden stikstofhoudende organische stoffen (zoals ureum of
eiwitten door rottingsbacteriën) afgebroken waarbij ammoniak (NH3) ontstaat (opgelost
ammonia NH4+). Rottingsbacteriën of ureumbacteriën.
 Nitrificatie: aeroob wordt NH4+ omgezet in nitriet (NO2-) tot uiteindelijk nitraat (NO3-).
Nitriet- of nitraat bacteriën.
Denitrificerende bacteriën:
 Denitrificatie: anaeroob wordt nitraat (NO3-) omgezet tot NO, N2O en N2.
 Deammonificatie: anaeroob wordt NO2- en NH4+ gekoppeld tot N2.
Indicatorsoort: laten een bepaald milieufactor van een ecosysteem zien.
DNA en eiwitten
Eukaryoten cel: bevat celkern en organellen.
Prokaryoten: eencellige organismen zonder celkern (bacteriën).
Nucleïnezuur: macromolecuul van nucleotiden; DNA of RNA.
DNA is dubbelstrengs in de vorm van een helix. De bouwstenen zijn deoxyribonucleotiden
bestaand uit een fosfaatgroep, suikermolecuul en nucleïnebase (Adenine, Cytosine, Guanine
en Thymine). Aan het 3’ C-atoom is het molecuul verbonden met naastgelegen
deoxyribonucleotiden, aan het 5’ C-atoom zit de fosfaatgroep, ook verbonden met
naastgelegen deoxyrinonucleotiden. Het 3’ eind is dus een OH-groep, het 5’ eind een
fosfaatgroep.
Het DNA zit verpakt om eiwitten; histonen. Een DNA streng van 146 basenparen zit om 8
histonen gewikkeld en vormt zo een nucleosoom. Door bindingen tussen de histonen van de
verschillende nucleosomen ontstaat een chromatinedraad. Deze draden spiraliseren zich
compact tot het chromatine van de celkern. Tijdens metafase -> chromosoom.
Mitochondriaal DNA, mtDNA: bevindt zich in de mitochondriën. Genen voor dissimilatie.
Door mutaties mtdna, door reactieve moleculen die vrijkomen bij oxidatieve fosforylering,
worden mensen ouder. Naarmate men ouder wordt, neemt het aantal mutaties toe.
Puntmutaties: substitutie (basenpaar vervangen), insertie (extra basenpaar), deletie
(ontbreekt basenpaar).
Chromosoommutaties: deletie, duplicatie (verdubbeling), inversie (omdraaien DNA-delen),
translocatie (deel DNA bij ander chromosoom terecht komen).
Genoommutatie: verandering aantal chromosomen per kern.
Mutagenen verhogen de kans op mutaties bv. straling.
DNA-replicatie: helicase verbreekt de waterstofbruggen tussen de twee DNA-strengen. Het
enzym primase plaatst een RNA-primer. Vervolgens begint DNA-polymerase met het
kopiëren van het DNA. Hij kan dit alleen van de 3’ -> 5’. Hierdoor doet hij de 5’ naar 3’ streng
achterwaarts in stukjes, Okazaki-fragemten, telkens met een nieuwe primer. Uiteindelijk
ontstaan er twee DNA-moleculen van elk één oude en één nieuwe streng, semiconservatief. Omdat bij vorming van het laatste Okazaki-fragment helicase al is
losgekoppeld, kan primase geen RNA-primer maken. Dit zorgt dus dat DNA bij elke replicatie
iets verkort, maar doordat de uiteinden telomeren bevatten, repetitief DNA zonder genen
(ook rafelen voorkomen), is dit niet erg.
Restrictie-enzymen: knippen DNA in stukken.
Transfectie: het inbrengen van vreemd DNA in een cel.
Met behulp van plasmiden, DNA-moleculen uit bacteriën, kan DNA gekopieerd worden
buiten het lichaam.
Sequensen: bepalen van nucleïnebasenvolgorde.
Transcriptie: transcriptiefactoren hechten aan de TATA-box van de promoter.
Transcriptiefactor: activatoreiwitten of repressoreiwitten hechten respectievelijk aan
enhancer-DNA en silencer-DNA en bepalen zo de mate van transcriptie. RNA-polymerase
hecht aan de promotor vóór het gen. Transcriptie vindt plaats aan de matrijs/template
streng. Het mRNA heeft dezelfde basenvolgorde als de coderende streng DNA. RNApolymerase leest af in de 3’->5’ richting. Het eerste DNA-triplet is altijd het startcodon TAC.
Door splicing wordt uit het pre-mRNA het mRNA gevormd door alle introns te verwijderen,
er blijven alleen exons over. Hierdoor kan uit dezelfde genen verschillende eiwitten worden
gevormd. Vindt plaats in celkern.
Bij Prokaryoten cellen: Voor de promotor zit nog de operator, samen vormen zij het operon.
Aan de operator kan een repressoreiwit koppelen die zorgt dat RNA-polymerase niet hecht.
Vindt er wel transcriptie plaats, dan hecht een activatoreiwit voor de operator die de
affiniteit van RNA-polymerase verhoogt voor de promotor. Repressor- en acitivator eiwitten
komen voort uit regulatorgenen, eiwitten uit structuurgenen.
Translatie: het klein ribosoom koppelt aan het mRNA en schuift in de 5’->3’ richting. Bij het
startcodon AUG binden tRNA (met methionine) en het grote deel ribosoom (50% rRNA,
gemaakt in kernlichaam). Het verleningseiwit brengt opeenvolgend het complementaire
tRNA met zijn aminozuur voor vorming polypeptideketen (mRNA 5’->3’, tRNA 3’->5’). Bij het
stopcodon verbreekt het complex. Ribosomen bevinden zich in ER.
Voor afwerking gaat het eiwit uiteindelijk naar het Golgi-systeem, waarna het wordt
afgegeven door endocytose of exocystose.
Histonen acetylering zorgt voor losser worden van de chromatine structuur waardoor genen
worden afgelezen. Methylering condenseert het chromatine en remt transcriptie. Dit wordt
bij celdeling doorgegeven.
Structuurgenen: genen die coderen voor eiwitten die samenwerken, bij prokaryoten dicht
bij elkaar.
Tumorsuppressorgenen: coderen voor eiwitten die celdeling remmen of apoptose
stimuleren. Als regulatorgenen van dit gen muteren, kan dit leiden tot een tumor.
Proto-oncogenen: coderen voor eiwitten die celdeling stimuleren. In mutatie in deze genen
kan leiden tot ongecontroleerde celdeling, een tumor.
Primaire structuur: aantal, type en volgorde aminozuren.
Secundaire structuur: waterstofbruggen, α-helix of β-sheet.
Tertiaire structuur: vanderwaalskrachten, H-bruggen, S-bruggen, ion-bindingen.
Driedimensionale structuur van polypeptideketens.
Quaternaire structuur: twee of meerdere polypeptideketens die eiwitcomplex vormen.
Denatureren: verliezen ruimtelijke structuur eiwit, verliest hiermee vaak functie.
Enzymwerking regelen:
 Competitieve remming: molecuul wat sterk lijkt op substraat kan aan actieve centrum
hechten, maar niet de gewenste reactie teweeg brengen en neemt zo plek in beslag.
 Allosterische remming: inhibitor hecht aan allosterische zijde enzym en verandert zo zijn
tertiaire structuur en daarmee zijn werking.
 Allosterische activatie: activator hecht aan allosterische zijde en stimuleert zo actieve
centrum.
 Product-remming: vorm van negatieve terugkoppeling, product hecht aan allosterische
zijde en remt zo werking enzym.
Proteasoom: organel waar verouderde en foutieve eiwitmoleculen worden vernietigd.
Autosomale overerving: niet X-chromosomaal.
Intermediair fentotype: als in een diploïde organismen beide allelen tot uiting komen.
Dihybride kruising: twee aparte genenparen betrokken, deze kunnen onafhankelijk
overerven (op twee aparte chromosomen) of als gekoppelde genen (op zelfde
chromosoom, alleen te scheiden door crossing over).
Assimilatie en dissimilatie
Aerobe dissimilatie: C6H12O6 + 6 O2 -> 6 H2O + 6 CO2 (verbranding)
 Glycolyse: (cytoplasma) glucose wordt omgezet in twee pyrodruivenzuur, levert netto 2
ATP.
 Citroenzuurcyclus: (mitonchondriën) door decarboxylering wordt pyrodruivenzuur
acetyl-coa. Deze gaat de citroenzuurcyclus in, kan alleen aëroob plaatsvinden. Vindt
plaats in mitochondriën .
 Oxidatieve fosforylering: (mitochondrium) synthese ATP met O2 als elektronenacceptor.
Elektronentransportketen -> e- stroom -> levert E voor diffunderen H+ ->
protonengradiënt -> drijft synthese ATP aan.
Anaerobe dissimilatie: er blijft een energierijk molecuul over (melkzuur of ethanal).
 Melkzuurgisting: levert 2 ATP op (door glycolyse). Omweg voor wanneer geen O2.
 Alcoholgisting: levert 2 ATP op (glycolyse) en ethanal + CO2.
Assimilatie:
 Lichtreactie: fotonen brengen e- in aangeslagen toestand. Via redoxsysteem reizen e- van
fotosysteem II naar I. Om elektronentekort in fotosysteem II op te vullen wordt H2O
gebruikt, waarbij O2 vrijkomt. In thylakoïden (platte blaasjes chloroplast). In fotosysteem
I; energierijke e- zorgen voor protonenstroom waardoor de protonengradiënt ATP
synthese aandrijft. Dit kan via de niet-cyclische foto-fosfylering (NADPH,H+ en ATP) of
cyclische foto-fosforylering (alleen ATP). Lichtreactie levert ATP voor donkerreactie.
 Donkerreactie: calvincyclus. Chemische energie van ATP en NADPH,H+ wordt omgezet in
chemische energie van glucose. H2O en CO2 nodig.
Voortgezette assimilatie:
Bij autotrofe organismen: glucose wordt omgezet in organische stikstofverbindingen
(stikstofassimilatie).
Bij zowel autotrofe als heterotrofe organismen: vorming van andere organische stoffen uit
glucose, vorming van eiwitten uit aminozuren.
Vaatbundels plant:
 Houtvaten: via wortelharen neemt de plant water op. Dit gaat naar de centrale cilinder
waar de endodermis omheen ligt. Als het hier doorheen is komt het in de houtvaten
terecht.
 Bastvaten: transport van organische stoffen. Source (zomer bladeren, voorjaar wortels)
scheidt actief sacharose af waardoor overdruk ontstaat. Op plekken waar sacharose
nodig is halen cellen het actief uit het bastvat. Osmotische waarde daalt, in de sink
verdwijnt water door osmose uit bastvat. Hier is onderdruk. Door drukverschillen source
en sink stroomt het water.
Een stof is een beperkende factor als stop van toevoer of minder toevoer
groei/fotosynthese zou remmen (lineair verband).
BPP: hoeveelheid gevormde glucose door assimilatie.
NPP: productiviteit, BPP-dissimilatie.
Fotorespiratie: voor (C3) plant schadelijke reactie bij te lage concentraties CO2. Verlaagt
NPP.
Bloedsomloop
Hartkleppen: De hartkleppen zitten tussen de boezems en de kamers. Zijn gesloten tijdens
een systole van de kamers en openen weer bij de diastole.
Slagaderkleppen: tussen de kamers en de slagaders. Dezen zijn alleen open bij een systole
(samentrekking) van de kamers.
Diastole: ontspannen van boezem/kamers.
Systole: samentrekken van boezem/kamers.
Hartcyclus: 1. Zowel boezem- als kamerdiastole, de boezems en kamers vullen zich met
bloed 2. Boezemsystole, boezems persen hun bloed kamers in 3. Kamersystole, bloed
aorta/longslagader in.
Kleine bloedsomloop: van hart naar longen en terug, longslagader O2-arm bloed.
Grote bloedsomloop: van hart naar alle organen en terug, aorta O2-rijk bloed.
Samen vormt het dubbele bloedsomloop gekoppeld door het hart.
Gesloten bloedsomloop: je rode bloedcellen zitten altijd in een bloedvat (haarvaten).
Geboorte: foramen ovale (verbinding linker- en rechter helft hart) sluit en ductus Botalli
(verbinding aorta en longslagader) sluit.
Systolische druk: of bovendruk in slagaders door pompdruk. Souplesse slagaders vermindert
dit.
Diastolische druk: of onderdruk, tijdens diastole neemt bloeddruk weer af tot basiswaarde.
Bloeddrukmetingen vinden plaatst op de slagader.
Sinsusknoop in de rechter boezem verspreidt constant impulsen voor boezemsystole. De
AV-knoop (tussen boezems en kamer) remt deze iets af zodat kamersystole hierna pas
plaatst vindt. Via bundel van His en Purkinjevezels bereiken de signalen de kamers.
Ecg: eerste berg staat voor boezemsystole. Tweede voor kamersystole en derde vor
ontspannen kamervezels. De laatste als een verhoogde piek wijst op hartinfartct.
Slagvolume x hartfrequentie = hartminuutvolume.
Colloïd: niet opgelost maar zeer fijn in verdeelt.
In het beenmerg ontstaan rode en witte bloedcellen. Rode bloedcellen transporteren O2 en
CO2, witte bloedcellen zijn betrokken bij de afweer en bloedplaatjes helpen bij bloedstolling.
Een hoge CO2 concentratie zorgt voor een lage ph. Hierdoor bindt hemoglobine minder O2.
In haarvaten heerst er een filtratiedruk die naar het eind van het haarvat afneemt. Buiten
het bloedvat heet bloedplasma weefselvloeistof. Door filtratiedruk verlaat bloedplasma het
haarvat. In het haarvat ontstaat een colloïd-osmotische druk waardoor weefselvloeistof
terug naar het haarvat stroomt.
Lymfesysteem: Het lymfesysteem voert het overtollige weefselvloeistof af, door lymfevaten,
terug naar het bloedplasma. De vloeistof in deze vaten heet dan lymfe. Grote eiwitten, rode
bloedcellen en bloedplaatjes komen niet in lymfe voor.
Uitscheiding
Een norm wordt gehandhaafd via een regelkring. De receptor registreert de waarde en kan
zo een negatieve terugkoppeling geven aan het regelcentrum. Die beïnvloedt de effector.
Kerntemperatuur: temperatuur van vitale organen. Schiltemperatuur: temperatuur van
huid en ledematen. Bij koorts wordt de norm verhoogd.
Homeostase: het vermogen om het interne milieu constant te houden m.b.v. Regelkringen.
Vitale capaciteit: maximale ademvolume.
De twee hoofdbronchiën vertakken in steeds kleinere bronchiolen en eindigt in de alveoli
(longblaasjes) waar diffusie plaats vindt.
Welke factoren diffusie beïnvloeden wordt beschreven in de wet van Fick.
Dode ruimte: gedeelte van de luchtwegen waar geen diffusie plaatsvind. Dit in onderdeel
van het ademvolume en zal pas bij de volgende inademing de longblaasjes bereiken.
De hersenstam bevat het ademcentrum met de norm voor O2 en CO2.
Interpleurale ruimte: ruimte tussen borstvlies en longvlies. Mag géén lucht komen.
Inademen: middenrifspier, tussenribspieren, buikspieren en nekspieren trekken samen. Druk
in interpleurale ruimte neemt af. Luchtdruk in alveoli daalt tot onder de atmosferische druk.
Uitademen: middenrifspier, tussenribspieren en nekspieren ontspannen. Druk in
interpleurale ruimte neemt toe. Luchtdruk in alveoli stijgt boven atmosferische druk.
Pneumothorax: klaplong, lucht in interpleurale ruimte.
Nier bestaat uit nierschors, niermerg en nierbekken. Nefron is functionele deel. Aanvoerend
slagadertje mond uit in de glomerulus. Hier vindt ultrafiltratie plaats door de forse
verhoging bloeddruk. Het voorurine komt terecht in het kapsel van bouwman. Het
voorurine heeft dezelfde concentratie aan stoffen als het bloedplasma, uitgezonderd
bloedweiwitten. Door actief transport en osmose vindt er terugresorptie plaats. De
stroomrichting van het bloed is tegengesteld aan die van de voorurine,
tegenstroomprincipe, zorgend voor een stabiele concentratiegradiënt tussen bloed,
weefselvloeistof en voorurine.
ADH zorgt voor méér H2O terugresporptie. Bij watergebrek -> hoge osmotische waarde
bloed -> stimuleert ADH productie -> meer H2O resorptie -> osmotische waarde bloed daalt.
Adosteron zorgt voor verhoogde zoutuitscheiding/minder Na+ terugresporptie.
Zoutoverschot -> volume bloedplasma neemt toe -> meer aldosteron->minder Na+ resorptie.
Poortader voert bloed aan uit o.a. Het darmkanaal naar de lever.
Gluconeogenese: nieuwvorming van glucose uit aminozuren en vetten.
Lipogenese: omzetten van aminozuren tot vet.
Bij de afbraak van aminozuren (lijf kan deze niet opslaan) komt ureum vrij.
Bij afbraak rode bloedcellen wordt ijzer opgeslagen en hemoglobine afgebroken waarbij
biliverdine vrijkomt. Dit wordt door de lever verwerkt tot bilirubine met een gele kleur.
Lever is ook verantwoordelijk voor detoxificatie, ontgifting.
Afweer
Dekweefsel vormt een fysische barrière voor ziekteverwekkers. Je ademwegen en
verteringsstelsel zijn hierboven op nog beschermt door slijmvlies.
Melanocyten: pigmentvormende cellen in kiemlaag, beschermen tegen uv.
Niet-specifieke afweer:
 Complementeiwitten (bloedeiwitten) binden zich aan ziekteverwekker (d.m.v.
Antistoffen). Lysis (membraan ziekteverwekker stuk), chemotaxis (macrofagen
aantrekken) of opsonisatie (helpen ziekteverwekkers te merken).
 Granulocyten (witte bloedcellen) scheiden wanneer zij een ziekteverwekker ontdekken
cytokinen af. Hierdoor treedt een ontstekingsreactie op (meer ruimte epitheelcellen van
haarvaten zodat fagocyten er beter bij kunnen).
 Fagocyten: macrofagen en dendritische cellen. Macrofagen ruimen alle
lichaamsvreemde stoffen op. Dendritische cellen behoren tot de specifieke afweer.
 Natural killercellen (NK-cellen): witte bloedcellen die lichaamsvreemde antigenen
ontdekt. Als een cel besmet is, hangt hij aan zijn MHC-I molecuul (‘vlaggenstok’) het
virusantigeen. NK-cellen herkennen deze als lichaamsvreemd en zetten de cel aan tot
apoptose.
Lymfeknopen zijn opslagplaatsen voor niet-gedifferentieerde witte bloedcellen, lymfocyten.
In de thymus worden T-lymfotcyten getest of the lichaamseigen van lichaamsvreemd
kunnen onderscheiden.
Specifieke afweer:
1. De fagocyt (meestal dendritische cel) plaatst na contact met ziekteverwekker het
antigeen van de ziekte verwekker op zijn MHC-II molecuul (alleen te vinden bij
fagocyten). Het is nu een antigeenpresterende cel (APC).
2. APC gaat in lymfeknoop opzoek naar geschikte T-helpercel die past op het antigeen. De
geschikte T-helpercel activeert volgens:
I. Cytotoxische T-cellen: Tc-cellen vernietigen lichaamscellen die het antigeen aan
het MHC-I molecuul hebben waartegen ze geactiveerd zijn. Tc geheugen cellen
blijven na bestrijding achter in het bloed voor cellulaire immuniteit.
II. B-cellen: antigeen van ziekteverwekkers hecht aan B-cel. Een deel deelt verder
tot plasmacellen die antistoffen gaan produceren. Antistoffen is een
immuunglobine die hecht aan ziekteverwekkers en zo het complementsyteem
inschakelt. Het andere deel B-cellen differentieert tot B-geheugencellen, zorgend
voor humorale immuniteit. Bij een tweede infectie met dezelfde ziekteverwekker
kan er sneller en meer van de juiste antistof gemaakt worden.
Kunstmatige actieve immunisatie: (verzwakte) ziekteverwekker toedienen.
Natuurlijke actieve immunisatie: besmet met ziekte.
Kunstmatige passieve immunisatie: antistoffen worden toegediend, afweersysteem wordt
niet actief.
Natuurlijke passieve immunisatie: moeder dient via placenta antistoffen toe.
Bloedgroepen:
 A: bevat A-antigenen en B-antistoffen
 B: bevat B-antigenen en A-antistoffen
 AB: bevat antigeen A en B en geen antistoffen, universele acceptor
 O: geen antigenen, antistoffen A en B, universele donor
Bij bloedtransfusie gaan geen antistoffen mee.
Rhesus-factor: Rh+ hebben rhesus-antigenen, Rh- hebben pas antistoffen na aanraking met.
Wanneer een rhesus-negatieve moeder voor de tweede keer zwanger is van een Rh+ kind
kan afstoting optreden, haar bij de eerste keer aangemaakte antistoffen kunnen via de
placenta worden overgedragen.
Allergie: lichaam reageert op allergeen door ige aan mestcellen te hechten. Bij tweede
contact antistoffen -> histamine (mediator ontstekingsreactie).
Vertering
Koolhydraten: speeksel amylase. In maag inactief en in twaalfvingerige darm amylase weer
actief + extra amylase alvleessap. Glucose wordt opgenomen darm m.b.v. Na,K-pomp.
Uiteindelijk lever -> brandstof/glycogeen.
Vetten: gal in twaalfvingerige darm emulgeert vet tot micellen. Alvleessap breekt vet af tot
vetzuren en glycerol. Kleine vetzuren gaan naar de haarvaten, grote naar lymfevaten.
Eiwitten: maag pro-enzym pepsinogeen. Door HCl -> peptase, knipt eiwit in kleinere
peptideketens. Alveesklier petidasen. Glucogeogenese: lever maakt uit aminozuren glucose.
Darm bestaat uit darmvlokken en op darmepitheel microvili, vergroot darmoppervlak.
Darmepitheel heeft tigh-junctions om ziekteverwekkers te weerhouden. Haarvaten van
darm lopen naar poortader naar lever.
Dikke darm: resorptie, actief transport.
Hormonen
Hoogste concentratie stoffen: hypertoon, laagste: hypotoon, gelijk: isotoon.
De hypothalamus produceert releasing en inhibiting hormonen om zo de hypofyse te
stimuleren. Zenuwuiteinden van de hypothalamus lopen door de hypofyse achterkwab.
Exocriene afscheiding: externe milieu bv alvleeskliersap, gal.
Endocriene afscheiding: in het bloed bv hormonen.
Insuline: verlaagt glucose concentratie; glycogenese, zorgt voor opname glucose uit bloed
en omzetting tot vet.
Glucagon: zet glycogeen om in glucose; glycogenolyse, verhoogd concentratie glucose
bloed.
Cortisol: verhoogd aerobe dissimilatie.
Prolactine: melkproductie.
Oxytocine: bevalling en melksecretie.
Peptidehormonen: receptor celmembraan -> secundaire boodschapper.
Steroïdhormonen: hydrofoob, passeren celmembraan, receptor op celkern.
Tyrosinehormonen: receptor celmembraan -> secundaire boodschapper.
Bijbal: opslag rijpe zaadcellen.
Teelbal: produceert zaadcellen en testosteron.
Prostaat evenals zaadblaasje: produceert vocht bescherming spermacellen lage pH.
Eierstok: produceren eicellen, oestrogenen, progesteron.
Eileider: vervoert eicellen naar baarmoeder.
Baarmoeder: hier ontwikkelt embryo zich.
In de eierstokken rijpen follikels onder invloed van FSH. De follikel produceert oestrogenen
zodat FSH wordt geremd en andere follikels niet rijpen. Rond 13 e dag cyclus is oestrogeen
productie zo hoog -> LH -> ovulatie; eicel vrij uit follikel. Wat er achter blijft is geel lichaam;
produceert progesteron welke FSH en LH remt zodat geen nieuwe follikels rijpen. Bij
bevruchting neemt placenta progesteronproductie over na 3 maanden evenals
oestrogeenproductie. Bevruchting vindt plaats in de eileider. Deze blijft 12-24 uur in leven.
Buitenste laag cellen zygote produceert HCG: houdt gele lichaam in stand.
Zenuwstelsel
Als het actiepotentiaal gaat lopen gaan Na+ poorten open waardoor het
membraanpotentiaal stijgt: depolarisatie. Bij het volledige depolarisatie; bereiken van de
prikkeldrempel geldt het alles of niets principe. Hierna sluiten Na+ poorten en openen K+
poorten waarbij K+ het neuron uitstroomt; repolarisatie. K+ poorten sluiten traag waardoor
hyperpolarisatie optreedt.
Tegelijkertijd openen er ook Ca2+ poorten die zorgen dat Ca2+ naar binnen stroomt en het
presynaptisch membraan een synaptisch blaasje loost in de synaps via exocytose met
neurotransmitter. Neurotransmitter wordt altijd geloosd aan het einde van axon en elk type
neuron maakt maar één type neurotransmitter. Alleen het pre-synaptisch neuron maakt
neurotransmitter, waardoor impuls maar één kant op kan. Twee typen:
 Exciterende neurotransmitter zorgt voor exciterende postsyntanptische potentiaal.
Bijvoorbeeld acetylcholine. Acetylcholine wordt snel afgebroken zodat ion-poorten
sluiten.
 Inhiberende neurotransmitter zorgt voor inhiberende postsynaptische potentiaal.
Bijvoorbeeld GABA. Zorgt voor hyperpolarisatie van postsynaptische neuron.
De refractaire periode zijn Na+ poorten tijdelijk ongevoelig voor nieuwe prikkels, waardoor
impuls maar een kant op loopt.
De myleline schede, rondom axon/dendriet neuron, wordt onderbroken door insnoering
van Ranvier. Dit zorgt voor saltatoire impulsgeleiding waardoor impulsen sneller lopen.
Route prikkel: zintuigcel/receptor cel -> sensorisch neuron (van dendriet, naar cellichaam,
naar axon) (-> schakelneuron) -> spinale ganglion (cellichamen) -> centrale zenuwstelsel
(ruggenmerg, hersenen) -> motorisch neuron -> spieren/klieren.
Zenuwen zijn bundels van uitlopers van neuronen. De cellichamen bevinden zich in het CSZ.
Sensorische zenuw: bevat uitsluitend dendrieten. Motorisch zenuw: bevat uitsluitend
axonen.
Receptorcelen of zenuwcellen zijn gevoelig voor adequate prikkel. Mechanoreceptoren en
thermoreceptoren openen Na+ poorten direct, chemoreceptoren en fotoreceptoren werken
met eens secundaire boodschapper.
 Animaal zenuwstelsel: verzorgt contact met omgeving, informatie zintuigen.
 Autonoom zenuwstelsel: constant houden interne milieu.
o Parasympatisch: actief bij rust.
o Orthosympatisch: actief bij inspanning
Download