MOLECULAIRE GENETICA door De auteur stelt zich niet aansprakelijk voor eventuele fouten op het gebied van inhoud, spelling of wat voor fouten dan ook. VEENING DNA DNA is de drager van erfelijk materiaal. Dit bleek uit een dubbel experiment met 2 soorten bacteriën: gladde, pathogene bacteriën (S) veroorzaken pneumonia (longontsteking) en ruwe niet-pathogene bacteriën (R). In het eerste experiment laat men een R-kolonie groeien in de aanwezigheid van door hitte gedode S of celvrije extracten van S. Het blijkt dat sommige R getransformeerd zijn naar S. De dochtercellen van deze S veroorzaken weer pneumonia. Blijkbaar zijn er moleculen in S aanwezig die erfelijke informatie dragen In het tweede experiment worden de S-cellen gefractioneerd in klassen van gezuiverde moleculen: RNA, DNA, eiwitten, lipiden en koolhydraten. Deze fracties worden afzonderlijk toegevoegd aan R-bacteriën. Het blijkt dat alleen de bacteriën die S-DNA toegediend kregen weer pathogeen zijn geworden. Blijkbaar is DNA de drager van erfelijk materiaal! Er is veel controle gedurende de hele weg van DNA naar functioneel eiwit: DNA bevat 3,2 x 109 nucleotideparen, 25000 genen van zo’n 27000 nucleotideparen. Van het hele DNA codeert maar 1,5% voor eiwitten. DNA bestaat uit een grote reeks van suiker+fosfaat+base (A,C,G,T). A en T vormen 2 H-bruggen, C en G 3 H-bruggen AT is een minder sterke binding dan CG. De baseparen zijn zo georiënteerd dat de helix uit een major en minor groove bestaat. De meeste DNA-bindende eiwitten binden aan de major groove, omdat daar meer ruimte is. 1 FISH: Fluorescent in situ Hybridisation is bedoeld voor het op kleine schaal lokaliseren van loci. Dit gebeurt door een probe (bestaande uit complementair RNA en fluorochromen) toe te voegen aan het DNA waar men geïnteresseerd in is. Condensatie Het DNA uit een eukaryote cel is zo’n 2 meter lang. Dit moet zich allemaal bevinden in een celkern van zo’n 10 µm. Daarom is het DNA in chromosomen erg gecondenseerd. Die condensatie begint bij histonen, bestaande uit een helix-turn-helix motief. Dit zorgt ervoor dat histonen makkelijk een dimeer kunnen vormen. Een octameer (4 dimeren) vormt samen met het DNA een nucleosoom. Het totale complex (DNA+DNA-bindende eiwitten) wordt chromatine genoemd. Histonen zijn, vanwege een grote hoeveelheid lysine en arginine, positief geladen. Histonen binden aspecifiek aan het negatief geladen DNA Nucleosomen zijn dynamisch: in elke 300 ms is een nucleosoom 50 ms unwrapped. Dit biedt de kans voor de binding van een sequentiespecifiek DNA-bindend eiwit. Deze dynamiek is nog onvoldoende voor transcriptie. Daarom zijn er aanvullende complexen nodig, bijv. nucleosoom sliding. Dit vereist een ATP-afhankelijke chromatin remodeling complex. Door hydrolyse van ATP kan het DNA over het nucleosoom ‘heen worden getrokken’. Dit complex is ook nodig voor nucleosoom removal en remodeling, waarbij delen van histonen of zelfs het hele octameer kunnen worden vervangen. Naast elkaar gelegen nucleosomen zijn verbonden via linker DNA, gebonden door het linker histon H1. Er zijn 3 DNA-sequenties nodig voor replicatie en segregatie: telomeer, origin of replication complexes (ORC’s) en centromeer. ORC’s zijn vaak AT-rijke sequenties, dit bevordert het ‘openmaken’ van de dubbele helix. Aan het centromeer kunnen condensins, die SMC (Structural Maintenance of Chromosomes) bevatten, binden. SMC is belangrijk voor chromosoomsegregatie in bacteriën, maar deze chromosoomsegregatie verloopt nog beter met parB-eiwitten. Bij ORC’s bevinden zich zgn. parS-sites waarbij parB kan accumuleren. ParB recruteert vervolgens SMC-eiwitten naar de parS-sites. Deze interactie draagt bij een chromosoomsegregatie. ParB/SMC draagt actief bij aan chromosoomsegregatie. Andere bijdragende processen zijn passief: DNA-replicatie, entropische ‘demixing’ (thermodynamisch voordeel om uit elkaar te gaan), transertie (gekoppelde transcriptie en translatie zorgt voor kracht van DNA naar membraan), transcriptie (RNA zorgt voor chromosoomsegregatie stimulerende energie) en supercoiling/decatenatie (het uit elkaar halen van de dubbele ringen na replicatie). 2 Kloneren Bij kloneren is er sprake van kernoverdracht (nuclear transfer). Beroemd is de klonering van Dolly: Moeder 1 levert een somatische cel die men laat fuseren met een eicel van moeder 2 waaruit de nucleus is gehaald. De gefuseerde cel laat men groeien in een cultuur en het vroege embryo plaatst men dan in moeder 3 waaruit het lam vervolgens ‘geboren’ wordt. Dolly heeft het chromosomaal DNA van 1 en het mitochondrieel DNA van 2. Therapeutisch kloneren is ook mogelijk: in plaats van dat men het embryo in een moeder plaatst, laat men het groeien in de aanwezigheid van bepaalde stoffen, zodat er gedifferentieerde cellen ontstaan. Problemen van nuclear transfer zijn: het large offspring syndrome, incomplete nucleaire reprogrammering, afwijkende DNAmethylatie en imprintingproblemen. Epigenetica Epigenetica betreft de vormen van erfelijkheid die niet vastliggen in de basenvolgorde van het DNA. Epigenetica kan erfelijk zijn, dit is niet altijd het geval. Een voorbeeld van epigenetica is de lapjeskat (altijd vrouwtjes). Bij vrouwelijke zoogdieren vindt X-chromosoominactivatie plaats. Dit compenseert het verschil met de man (per definitie slechts 1 X-chromosoom). De vachtkleur ligt bij katten op het X-chromosoom. Welk Xchromosoom er op een bepaalde plaats actief is bepaalt dus de vachtkleur. Bovendien geldt: hoe groter de lapjes, des te eerder heeft X-chromosoominactivatie plaatsgevonden. Een ander voorbeeld van epigenetica is het verschil tussen eeneiige tweelingen die steeds verschillender worden. Moleculaire basis van epigenetica Er zijn drie mogelijkheden om epigenetisch de genexpressie te regelen - Modificatie van histonstaarten Histonstaarten kunnen worden gemodificeerd door acetylatie, methylatie, fosforylatie en ubiquitylatie (waarbij er een grote peptide aan wordt gezet). Deze modificaties zorgen samen voor een histoncode en een specifieke binding-site van de histonstaart. Hieraan kunnen eiwitten binden die reader-complexes genoemd worden. Aan dit complex kunnen dan weer eiwitten binden die tot genexpressie of gensilencing leiden. De histoncode kan door het chromatine worden verspreid door middel van reader-writer-complexes. Uiteindelijk zorgen de modificaties samen met genactivatoreiwitten voor transcriptie-initiatie. - DNA-methylatie DNA-methylatie wordt veel gebruikt om genen uit te schakelen en kan ook worden overgeërfd. Methylatie kan uitsluitend plaatsvinden op een cytosine naast een guanine. Er wordt dan 5-methylcytosine gevormd. Maintenance methylase zorgt ervoor dat na replicatie de C (complementair aan de G) ook gemethyleerd wordt. - miRNA/siRNA Deze small RNA’s hebben een rol bij post-transcriptionele regulatie in de vorm van RNAstabiliteit en translatie. Zo wordt bij oxidatieve stress de translatie onderdrukt doordat de ribosome binding-site (Shine Dalgarno) niet wordt herkend, en bij lage temperatuur wordt de translatie juist geactiveerd. Bij een laag ijzergehalte wordt mRNA gedegradeerd en bij stress wordt het mRNA juist beschermd. Deze sRNA’s komen zowel in pro- als in eukaryoten voor. Chaperone Hfq speelt een grote rol in de sRNA-regulatie. 3 Veranderingen in DNA (rearrangements) DNA-rearrangements worden veroorzaakt door recombinatie of transposable elements DNA-rearrangement kan combinatie van genen en de mate en timing van expressie beïnvloeden, en zo kan een organisme evolueren in reactie op een veranderend milieu. Genetische recombinatie kan op twee manieren: - General (homologous) recombinatie Genetische uitwisseling tussen twee homologe (overeenkomstige nucleotidenvolgorde) DNAsequenties. Meestal liggen die sequenties op eenzelfde chromosoom. Deze recombinatie wordt gebruikt voor hersteloperaties bij fouten in DNA-replicatie. Verder is deze recombinatie essentieel bij de meiose (waarbij 2 homologe DNA-moleculen elkaar kruisen). Bij recombinatie worden er zgn. sticky ends gevormd (door exonucleaseactiviteit die een single-strand 3’ end blootlegt. De vrije 3’OH eindjes zoeken vervolgens een homologe DNA-helix om te baseparen). Deze sticky ends zorgen ervoor dat na recombinatie er basen zijn die met basen van een verschillende helix hebben gepaard. Die basen vormen samen het heteroduplex joint, dat duizenden basenparen groot kan zijn. Aan weerszijden van de heteroduplex joint is de nucleotiden volgorde vaak niet exact hetzelfde. Op zo’n manier wordt DNA-informatie op nieuwe manier gerangschikt. Voor recombinatie is altijd een breuk in het DNA noodzakelijk. Mechanisme: breuk in DNA strand invasion (van ES 3’ uiteinde in DS) produceert D-Loop Holliday Junction 2 oplossingen door horizontaal of verticaal knippen Ligatie De manier van knippen bepaalt of er wel of geen cross-over plaatsvindt. Tijdens mitose wordt cross-over zoveel mogelijk gemeden, terwijl bij meiose meer cross-over plaatsvindt en er dus meer variatie ontstaat. De twee strengen die gaan paren moeten in ongevouwen toestand zijn. Hiervoor wordt het essentiële single-strand DNA-binding protein (SSB) gebruikt. Dit eiwit bindt sterk en coöperatief aan de suiker-fosfaatbackbone en zorgt ervoor dat de baseparen (in de major groove) naar buiten steken voor effectieve hybridisatie. Verder is RecA van belang, dit zorgt ervoor dat het ES kan invaseren in DS door het scannen van de naar buiten stekende baseparen. Bovendien kan RecA ES- en DS-DNA bij elkaar houden. Via trial-and-error volgt herkenning van homologe gebieden en treedt branch migration op. RecA zorgt er ook nog voor dat deze branch migration unidirectioneel is door hydrolyse van ATP. Vanwege deze diversiteit aan functies van RecA is dit eiwit erg geconserveerd in de evolutie. Gene conversion Doordat er bij homologe recombinatie vaak geen volledige homologie is, ontstaan er vaak bij DNA-replicatie verschillende chromosomen. In andere gevallen is er eerst mismatch repair dat 1 van de strengen van de heteroduplex joint verwijdert. DNA-synthese vult vervolgens het gemaakte gat op, maar creëert daarbij automatisch een extra kopie van een gen. Na replicatie is bevatten beide 4 chromosomen hetzelfde gen. Dit wordt gene conversion genoemd. Ondanks dat er veel homologe sequenties voorkomen in het genoom, treedt er relatief weinig recombinatie op. Dit is te danken aan mismatch proofreading dat recombinatie onderbreekt bij te veel afwijkingen. - Site-specifieke recombinatie (SSR) Een verschil met homologe recombinatie is dat site-specifieke recombinatie wél de genvolgorde verandert (terwijl bij homologe recombinatie slechts allelen uitgewisseld kunnen worden) Verder kan SSR informatie aan het genoom toevoegen door mobiele elementen te verplaatsen. Op deze manier is SSR verantwoordelijk voor de meeste evolutionaire veranderingen in het genoom. SSR wordt onderverdeeld in transpositional SSR en conservative SSR. Transpositional SSR (TSSR) Verloopt via DS-breuken en vervolgens aanhechting van de uiteinden aan niet-homologe target sites, waarbij geen heteroduplex wordt gevormd. Omdat de aanhechting niet homoloog verloopt, kan TSSR op veel verschillende plaatsen in het genoom voorkomen. Van TSSR bestaan weer drie klassen: o DNA-only transposons werken m.b.v. cut-and-paste transpositie. De DS-breuk kan worden hersteld door zowel homologe als niet-homologe end-joining. o Retroviral-like retrotransposons werken met behulp van reverse transcriptase: Na transcriptie van gastheer-DNA ontstaat retroviral-like RNA dat codeert voor reverse transcriptase. Dit eiwit kan weer DS R-like DNA vormen wat geïntegreerd kan worden in een chromosoom o Non-retroviral retrotransposons, bijvoorbeeld Line, werken met gekoppelde reverse transcriptase en integratie (dus wezenlijk anders dan bij retrovirussen). In bacteriën komen DNA-only transposable elements het meeste voor, in gisten retrovirallike transposons en in mensen alle drie de typen. Conservative SSR (CSSR) Voor CSSR is een korte homologe sequentie nodig in de donor en het recipiënte DNA. Er wordt een korte heteroduplex gevormd. CSSR wordt uitgevoerd door knip-en-plakreacties op 2 verschillende DNA-moleculen. Afhankelijk van de oriëntatie van de recombinatie sites is het resultaat: integratie, excisie of inversie. Al deze reacties zijn reversibel. CSSR wordt in transgene dieren gebruikt om genexpressie te bestuderen. 5 Bacteriofaag lambda Bacteriofagen prolifereren door middel van twee pathways: de prophage en de lytische pathway. Bij de prophage pathway integreert het lambda-DNA in het chromosoom van de host. Vervolgens repliceert dat DNA bij elke celdeling. Bij de lytische pathway integreert het lambda DNA niet in het DNA van de host cell, maar wordt uit het lambda-DNA virale eiwitten gesynthetiseerd voor de formatie van nieuwe eiwitten. In de cel ontstaan op deze manier meerdere virussen die na cellysis kunnen verspreiden. De prophage pathway kan op ieder moment overgaan in de lytische. ChIP-on-chip ChIP-on-chip kan worden gebruikt als je wilt weten of een gegeven eiwit bindt aan een bepaalde DNA-sequentie, als je de eiwitbinding in verschillende staten van DNA onderzoekt, of geïnteresseerd bent in specifieke genen. Het belangrijkste kenmerk van Chromatin Immuno Precipitation is het gebruik van antibodies die een bepaald eiwit kunnen herkennen. Die antibodies kunnen dat eiwit zowel herkennen in een oplossing 6 met vrij DNA als in compact chromatine. De techniek is als volgt: DNA-bindende eiwitten worden gecrosslinked aan DNA met formaldehyde. Vervolgens wordt het chromatine geïsoleerd en het DNA gefragmenteerd. Dan worden er antibodies toegevoegd die specifiek aan een eiwit kunnen binden. Dat complex wordt gescheiden en vervolgens geamplificeerd met behulp van PCR. Een soortgelijke methode als ChIP-chip is ChIP-seq. Deze methode geeft een resolutie van een enkel nucleotidenpaar. Het grootste verschil tussen beide methoden is dat men bij ChIP-chip fluorescerend materiaal toevoegt wat men later analyseert op een chip, en dat men bij ChIP-seq de hele nucleotidenvolgorde sequencet. Bij ChIP-seq is veel minder DNA vereist, maar de techniek is wel een stuk duurder. Bij beide methoden is bioinformatica vereist om de data goed te kunnen analyseren. KUIPERS DNA-bindende eiwitten Eiwitten kunnen binden aan DNA. Dit gebeurt voornamelijk in de major groove. Doel hiervan is uiteindelijk genregulatie. Zo zijn er eiwitten die het DNA kunnen buigen (CAP). Helix-turn-helix (HTH) is een veel voorkomend DNA-bindend eiwit. Andere belangrijke eiwitten zijn Helix-loop-helix (HLH), homeodomeinen (DNA-bindende domeinen die genregulatoreiwitten omschrijven die belangrijk zijn voor dierlijke ontwikkeling) en zinkvingers (vaak aanwezig in tandem clusters waarvan de verschillende α-helices aan de major groove kunnen binden, en zo een DNA-eiwit-interactie opgebouwd kan worden). Voor onderzoek is het vaak nodig om het DNA-bindende eiwit te isoleren. DNA-affiniteitschromatografie is daar een goede techniek voor, mits men de specifieke DNA-sequentie kent. Het principe achter deze techniek is kolomchromatografie. Eerst bevat de kolom random DNA waardoor eiwitten geleid worden. Na een lowsalt wash elueren de eiwitten die niet aan DNA kunnen binden. Na een medium-salt wash elueren de DNA-bindende eiwitten. In de volgende stap neemt men een kolom met de specifieke DNA-sequentie, waardoor men de DNAbindende eiwitten leidt. Na de medium-salt wash elueren de eiwitten die niet kunnen binden aan de specifieke sequentie en met de high-salt wash kan men zo de de specifieke DNA-bindende eiwitten isoleren. Genregulatie Het trp-operon is een belangrijk voorbeeld van genregulatie in bacteriën. Als er geen tryptofaan in het medium is staat het operon aan en worden de genen benodigd voor tryptofaansynthese afgeschreven. Zodra er wel tryptofaan in het medium is, wordt dat opgenomen en bindt het tryptofaan vervolgens aan een inactieve repressor, dat hiermee een actieve repressor wordt en daarmee het operon uitschakelt. Dit is vorm 1a (zie volgende alinea). Er zijn 4 manieren van genregulatie. Er wordt onderscheid gemaakt tussen negatieve (waarbij een gebonden repressor transcriptie verhindert, 1) en positieve genregulatie (waarbij een gebonden activator transcriptie promoot, 2). Bij beide manieren kan additie van een ligand het regulatoreiwit verwijderen (a) of zorgt verlies van een ligand juist voor verwijdering van het regulatoreiwit (b). 7 Soms kunnen regulatoreiwitten zowel activator als repressor zijn, afhankelijk van de plaats op het DNA waar het eiwit bindt. Dit is het geval bij de lambda repressor. Vaak is er meervoudige controle op een operon. Dit is het geval bij het lac operon. Alleen als er geen glucose is en juist wel lactose wil de cel enzymen maken voor de afbraak van lactose. CAP is een activator, dit bindt alleen als er geen glucose is (2b). Verder is er een repressor dat gebonden is als er geen lactose aanwezig is (1a). Pathogeniciteit Als je de indeling van het leven bekijkt valt op dat pathogenen zowel bij bacteriën als bij eukaryoten voorkomt, maar niet bij archaea. Dit komt omdat archaea extremofielen zijn. Deze extreme omstandigheden zijn er niet bij bacteriën en eukaryoten. De indeling van bacteriën gaat verder in grampositieve of –negatieve bacteriën. Grampositieve bacteriën bevatten alleen een binnenmembraan en een enorme peptidoglycaanlaag. Antibiotica werken alleen op grampositieve bacteriën. Gramnegatieve bacteriën hebben zowel een binnen- als een buitenmembraan en daartussen bevindt zich een kleine peptidoglycaanlaag. De meeste pathogenen zijn cocci (bolvormig) of bacilli (staafvormig). Kenmerkend voor een aantal pathogenen is een complexe levenscyclus. Malaria is hier een voorbeeld van. Gameten worden in het bloed van de mens gevormd, en de zygote in de darm van de mug. Door muggensteken worden de cellen overgebracht van mug naar mens en vice versa. Een ander voorbeeld is pathogeen Yersinia pestis. Deze veroorzaakt in vlooien een verstopping waardoor de vlo vaker en langer bloed gaat zuigen. Op deze manier heeft de pathogeen meer kans om overgedragen te worden. Een pathogeen moet dus altijd zorgen in de host cell te komen. E. coli heeft een systeem bedacht dat voor betere aanhechting zorgt: Als E. Coli aan een eukaryoot hecht, injecteert hij met het type-III-secretiesysteem het eiwit Tir. In de cel vormt dat eiwit een receptor dat naar het membraan getransporteerd wordt. Aan die receptor kan intimine binden die zich al op de membraan van E. coli bevindt. Op deze manier wordt dus betere aanhechting gerealiseerd. Een andere complicatie voor een pathogeen is het moeten verbergen voor het immuunsysteem. Dat kan bijvoorbeeld door zich in een macrofaag te nestelen of door het ombinden van het ER (legionella). Na aanhechting scheiden de bacteriofagen vaak Ca2+-signalen uit, die daarmee lysosomen recruteren. Die lysosomen bieden voorlopig bescherming tegen het immuunsysteem. Eenmaal in de cel beland kiest de pathogeen of hij direct ontsnapt en repliceert, door secretie van porievormend eiwit, of dat hij fuseert met andere lysosomen om een groot phagolysosoom te vormen. Listeria komt op een overeenkomstige manier in de cel terecht. Maar eenmaal in de cel vindt actinenucleatie plaats met actinegebaseerde bewegingen als gevolg. Op deze manier komt Listeria bij de celmembraan terecht en kan hij naar de andere cel gaan als er ‘toevallig’ fagocytose optreedt. In deze cel begint het verhaal opnieuw. 8 LINSKENS DNA-replicatie Tijdens DNA-replicatie worden nieuwe baseparen gevormd. Daartoe zijn veel enzymen/eiwitten nodig: Helicase om het DNA te ontwinden, SS-DNA-binding proteins om de enkele streng vast te houden, DNA-primase om een primertje te maken waaraan vervolgens DNApolymerase kan hechten dat dan kan gaan polymeriseren. De replicatie is bidirectioneel: er worden dus twee replicatievorken gevormd. Verder is er sprake van semi conservatieve replicatie: Na replicatie bevatten beide dubbele strengen één streng die al bestond en één aangemaakte streng. DNA-polymerase kan maar één kant op werken: van 5’ naar 3’. Dit impliceert een leading, waarin DNA-polymerase in één keer door kan, en een lagging strand, waarin DNA-polymerase steeds kleine stukjes polymeriseert. Dit vereist ruimte voor een zgn. Okasakifragment. Deze ruimte is er niet aan het eind van een chromosoom. Dit wordt het eindreplicatieprobleem genoemd. Dit probleem wordt opgelost met telomerase. Dit eiwit maakt met behulp van een template en reverse transcriptase die hij ‘zelf meeneemt’ het 3’-eind langer, waardoor er toch een Okasakifragment kan worden gevormd. Tijdens replicatie worden fouten gemaakt: gemiddeld één fout per 100.000 nucleotiden. Dit zou betekenen dat bij elke celdeling 10.000 fouten ontstaan. Dit zou niet met het leven verenigbaar zijn. Daarom zijn er mechanismen om de fouten er zoveel mogelijk uit te halen. Tijdens replicatie gebeurt dit door proofreading, na replicatie door mismatch repair, en voor mutaties bestaan reparatieenzymen. Proofreading Onmiddellijk na DNA-polymeraseactiviteit is een exonuclease ‘aan de beurt’. Deze knipt nucleotiden die niet goed zijn ingebouwd. Verkeerde nucleotiden hebben zo een grotere kans om door exonuclease gepakt te worden. Proofreading lost 99 op de 100 fouten op. Mismatch repair Mismatch repair gebeurt na replicatie, en dus voortdurend tot de volgende celdeling. Verschillen tussen baseparen worden verwijderd. Maar dan moet wel herkenbaar zijn welke strand de oorspronkelijke strand was. Dit kan door verschil in methylering of door nicks, maar die zijn uiteraard alleen maar in de lagging strand aanwezig (de leading gaat in een vloeiende beweging, zonder nicks). Mismatch repair lost 99 op de 100 fouten op. Op deze manier wordt het aantal fouten van 105 naar 105 x 102 x 102 = 109 gebracht. DNA-schade Er zijn verschillende mogelijkheden waarop DNA schade kan oplopen: oxidatieve schade, methylatering, hydrolyse (zoals depurinatie en deaminatie) en schade veroorzakende stoffen, zoals aflatoxine en vrije radicalen. Deanimatie van adenine geeft hypoxanthine, en van guanine geeft xanthine. Dit maakt echter weinig uit, omdat deze basen niet herkend worden en dus niet ingebouwd kunnen worden. Deanimatie van thymine is niet mogelijk. Echter deanimatie van cytosine geeft uracil. Dit is in principe nog niet schadelijk omdat uracil niet voorkomt in het DNA (in plaats daarvan thymine), maar het betekent wel dat deanimatie van gemethyleerde cytosine – 5-methylcytosine – thymine geeft. Dit levert dus wél een puntmutatie op. Verder heeft UV-licht nog een schadelijke invloed door thymines binnen één strand te crosslinken. 9 Deze puntmutaties hoeven geen effect te hebben (silent mutation). Er zijn namelijk meer mogelijke codons dan eiwitten. Er kan ook een ander aminozuur getransleerd worden (missense mutation) en tenslotte kan er een stopcodon worden geïntroduceerd (nonsense mutation). Ook kunnen er frameshifts optreden of zelfs hele aminozuren worden toegevoegd of verwijderd. Met de Ames-test kan mutageniteit worden onderzocht. Men neemt een mogelijke mutageen en mixt dat met een histidineafhankelijke bacteriecultuur (vaak Salmonella). Dit laat men incuberen op medium zonder histidine. De bacteriën gaan dan in principe dood, tenzij de te onderzoeken stof mutageen is. Dan bevordert het namelijk het muteren van de bacteriën. Als blijkt dat na incubatie er veel kolonies van bacteriën zijn was de stof mutageen. DNA-repair Dat maar liefst 2-5% van alle genen voor DNA-repaireiwitten coderen onderstreept het belang van deze eiwitten. De al besproken mismatch repair is hier een voorbeeld van (blz. 9) (2 in onderstaande afbeelding). Een ander DNA-repairmechanisme is base excision repair (5). Specifieke glycosylases herkennen veranderde basen en vervolgens verwijderen AP(A-purinische/pyrimidinische)-endonucleasen de suiker-fosfaatbackbone. Daarna vult DNA-polymerase het gat en maakt ligase het dicht. Glycosylases herkennen de basen door elke base stuk voor stuk uit de structuur te lichten en te kijken of het de goede base is. Een derde mechanisme is nucleotide excision repair (3). Hierbij herkent een enzymcomplex grote afwijkingen in de helix, waarna excinucleasen aan beide kanten in de backbone knippen en helicase het fragment met daarin de fout kan verwijderen. Vervolgens maken DNA-polymerase en ligase het werk af. Het laatste besproken repairmechanisme is dubbelstrengs breukrepair (4). Na een dubbele breuk kunnen er 2 dingen gebeuren: de gebroken strengen worden weer aan elkaar geligeerd (nonhomologous end-joining), hierbij zijn wel enige nucleotiden verloren gegaan, of er wordt via homologe recombinatie eenzelfde stuk ingebouwd. Dit levert de originele 10 sequentie weer op (homologous end-joining). Vrije radicalen Vrije radicalen (ROS) zijn moleculen of atomen die een ongepaard elektron bevatten in een orbitaal. Vrije radicalen zoeken naar een ander elektron om gestabiliseerd te worden en zijn daarom erg reactief. In het lichaam komen vrije radicalen vrij uit de mitochondriële ‘ademhaling’ en uit cytosolische oxidoreductases (fysiologische signaalmoleculen). Bij hoge concentraties zorgen vrije radicalen voor schade aan DNA, eiwitten en lipiden. Toch zijn vrije radicalen nodig bij fysiologische en signaaltransductieprocessen. Zoals gezegd komen er uit de mitochondriële ademhaling vrije radicalen vrij. De ubiquinone, die essentieel is in de elektronentransportketen, is daar verantwoordelijk voor. In normale omstandigheden is de hoeveelheid vrije radicalen die uit de ubiquinone vrijkomt goed op te vangen. Maar als bijvoorbeeld GS (glycogen synthetase) niet goed functioneert zorgt dat voor een verhoogde glucoseconcentratie. Dat leidt tot een verhoogd transport van elektronen en daarmee een verhoogde hoeveelheid ROS. Bescherming tegen ROS De cel is in staat om radicalen onschadelijk te maken. Belangrijke enzymen daarvoor zijn Superoxide dismutase en catalase. Superoxide dismutase komt bijna overal in de cel voor en catalase specifiek in de peroxisomen. Superoxide dismutase maakt van het zuurstofradicaal (superoxide) waterstofperoxide en zuurstof met behulp van H+: 2 O2- + 2 H+ H2O2 + O2. Catalase maakt van het gevormde waterstofperoxide water en zuurstof: 2 H2O2 H2O + O2. Superoxide dismutase en catalase werken dus erg goed samen. Verder spelen antioxidanten een rol in het onschadelijk maken van radicalen. Echter is het een misvatting te denken dat extra antioxidanten (veel vitamines) radicalen nog meer onschadelijk maakt. Waarschijnlijk werkt dat juist averechts. Als eiwitten oxidatief gemodificeerd worden bevatten de aminozuren andere functionele groepen. Reacties van radicalen met lipiden zorgen voor een andere membraansamenstelling. Beide soorten DNA kunnen gemodificeerd worden: zowel chromosomaal DNA als mitochondrieel DNA. Schade aan DNA is bijvoorbeeld deanimatie of de vorming van 8-oxo-guanine uit guanine, wat leidt tot AT (in plaats van GC). Mitochondrieel DNA loopt veel sneller schade op dan chromosomaal DNA, omdat mtDNA dichter bij de ROS-bron ligt, mitochondriën geen DNA-repairmechanismen hebben en omdat er minder selectieve druk is bij mtDNA (er zijn meerdere kopieën van (hetzelfde) DNA per mitochondrium). Veroudering Fouten in DNA door onder andere ROS leiden tot veroudering. Veroudering door mutaties Bij het ouder worden neemt het aantal fouten in het DNA toe en worden meer verouderingsaandoeningen waargenomen. Dit verband werd duidelijk toen men waarnam dat defecten in het DNA-repairsysteem zorgden voor verouderingen op jonge leeftijd (omdat er dus veel sneller meer mutaties zijn). 11 Er zijn veel verschillende uiterlijke vormen van veroudering. Dit komt doordat meerdere genen (waarin overal mutaties voor kunnen komen) het repairsysteem bepalen en doordat repairgenen niet alleen aan of uit kunnen staan maar door mutaties ook gedeeltelijk kunnen functioneren. Een voorbeeld van een verouderingsziekte is het Wernersyndroom. Oorzaak hiervan is een mutatie in een helicase. Helicases hebben niet alleen een rol bij DNA-replicatie (blz.9) maar ook bij telomeren, DNA-repair, transcriptie en zelfs chromosoomsegregatie. Een andere verouderingsziekte is het Hutchinson-Gilford Progeriod Syndrome (HGPS). Oorzaak hiervan is een mutatie in Lamine A, waardoor DNA-repair en heterochromatineopbouw (condensatie, blz.2) wordt verstoord. Veroudering door ROS ROS zijn de grootste oorzaak van veroudering. Gedurende een mensenleven neemt de schade van ROS namelijk cumulatief toe. In oudere organismen worden namelijk meer geoxideerde eiwitten aangetroffen en komen verouderingsziekten vaker voor. De schade in mitochondriën is zelfs direct exponentieel: bij slechter mtDNA werken de mitochondriën minder goed met als gevolg een slechter functionerende elektronentransportketen en dus meer vrije radicalen. Samenvattend: ROS zijn een noodzakelijk onderdeel van cellulaire processen, maar teveel aan ROS leidt tot oxidatieve stress door DNA- eiwit- en lipideveranderingen. Bescherming wordt geboden door antioxidanten en repairenzymen. Met verloop van tijd wordt de schade steeds groter (cumulatieve schade aan DNA, eiwitten en mitochondriën) en dit is een irreversibel proces. Celveroudering De besproken veroudering heeft als gevolg dat hele cellen verouderen. Een kenmerk van cellulaire veroudering is het steeds korter worden van telomeren (telomeren: zie blz.9). Als telomeren tekort worden wordt het DNA beschadigd. Gevolg hiervan is dat de meeste cellen doodgaan (ze delen dus nu niet meer verder), maar soms worden de cellen toch onsterfelijk. Omdat deze cellen wel weer kunnen delen treedt er automatisch selectiedruk op voor onsterfelijke cellen. Bij deze cellen worden de telomeren nog steeds wél korter. Dit leidt onmiddellijk tot veroudering. Andere oorzaken van veroudering zijn DNA-schade, oxidatieve stress, oncogeenactiviteit, onvoldoende cel-celcontact en een tekort aan voedingsstoffen. Veroudering heeft als gevolg dat bindweefsel in mindere mate kan worden gemaakt of juist afgebroken en bovendien kan de aanwezigheid van verouderde cellen normale weefselopbouw verstoren. Mogelijke oplossingen hiervoor zijn: langer maken van telomeren of het kunstmatig verwijderen van oude cellen. SMITS (gastcollege) Agrobacterium tumefaciens (‘die tumoren maakt’) Agrobacterium tumefaciens is een staafvormige, gramnegatieve bacterie. De bacterie zet de plant aan tot het maken van opines waarop de bacterie kan groeien. Dit zorgt voor tumorvorming bij de plant. Het pTi-plasmide bevat o.a. een T-regio met cytokines en auxines (groeistimulatie) en een virulentieregio. Het infectieproces (bacterieplant) verloopt in 4 stappen: 1) Inductie van vir-genen 2) Processen van het T-DNA 12 3) T-DNA-transport naar de gastheer 4) Integratie van het T-DNA. 1) Zodra de bacterie via VirA plantenstoffen waarneemt (suikers, lage pH, fenolische verbindingen – komen vrij uit gewonde plantencellen) draagt VirA die stoffen over aan VirG die daarop actief wordt en virulentiegenen induceert. VirA en VirG werken dus als een tweecomponentensysteem. 2) VirD procest vervolgens het T-DNA. 3) Het T-DNA-transport vindt plaats met behulp van het Type-4-secretiesysteem. 4) Integratie gebeurt vervolgens met het veelzijdige VirE2, dat o.a. als NLS (Nuclear Localization Signal). Ook zorgt VirE2 berscherming van het T-DNA. Agrobacterium is nuttig voor biotechnologie (omdat het planten aanzet tot groei). Bovendien is de biotechnologie eenvoudiger dan de werkelijkheid omdat het voor biotechnologie voldoende is als de vir- en T-regionen aanwezig zijn. Ze hoeven dus niet op hetzelfde plasmide te liggen. Voorbeelden van gebruikte biotechnologie zijn Bt-mais en Flavr Savr tomaten. Verbetering is nog wel wenselijk, omdat nu het T-DNA op random plaatsen integreert (vanwege nonhomologous end-joining principe (blz.10)). Er wordt gewerkt aan de combinatie met Zinc Finger Nucleases, zodat er meer homologe recombinatie plaatsvindt. Clostridum difficile (Cdiff) Cdiff is een grampositeve, sporevormende bacterie. Hij veroorzaakt antibioticageassocieerde diarree en is na terugval vaak lethaal. De terugval wordt veroorzaakt door sporulatie (vorming van endosporen). Voor sporulatie is Spo0A erg belangrijk. Spo0A reguleert sporulatie via DNA-binding. Toxine A en Toxine B zijn de belangrijkste virulentiefactoren. Deze toxines liggen gecodeerd op een pathogeniciteitslocus waarop ook onder andere tcdR en tcdC liggen. tcdR is een σ-factor (σ-factoren zorgen voor promotorherkenning (promoten transcriptie)). Na onderzoek bleek tcdC een anti-σfactor te zijn. Toch blijkt een knockout van tcdC weinig effect te hebben op de toxineproductie. Voor de behandeling van Cdiff blijkt tcdC dus weinig perspectief te hebben. Daarom is gekeken naar het ribosomaal RNA van Cdiff. Verschillende stammen van Cdiff verschillen in intergenic space tussen 16S en 23S rRNA, dit worden verschillende ribotypes genoemd. Het blijkt dat Cdiffs met ribotype 027 erg pathogeen zijn. Maar echte uitkomst biedt dit ook niet. Als laatste is geopperd dat Cdiff misschien een zoönose zou zijn. Na onderzoek bij muizen te hebben gedaan, blijkt dat een mix van bacteriën Cdiff tegen kunnen gaan. Dit heeft wél effect bij mensen: bacteriotherapie heeft het aantal mensen dat genezen kon worden flink verhoogd! 13