cursus filosofie 1ste jaar sociaal werk

advertisement
CURSUS FILOSOFIE 1STE JAAR SOCIAAL WERK
LIJST VAN BEGRIPPEN DIE MEN MOET KUNNEN
OMSCHRIJVEN, DEFINIËREN OF SITUEREN IN CA. 50 WOORDEN
kennis: als kennis, die al dan niet uitgesproken kan zijn, beschouwen we elke voorstelling,
elk denkbeeld, of elke overtuiging waarvan we aannemen dat die met een zekere
‘werkelijkheid’ overeenkomt.
wetenschap: onder wetenschap verstaan we een menselijke bedrijvigheid die erop gericht
is tot gesystematiseerde en betrouwbare kennis te komen. Dezelfde term wordt gebruikt
om te verwijzen naar het resultaat van die bedrijvigheid in een bepaald gebied. (zie
volgende dus)
een wetenschap: een geheel van uitspraken, wetten of theorieën betreffende een enigszins
samenhangend probleemgebied die aan de volgende eisen beantwoorden: a) ze kunnen
worden medegedeeld aan anderen b) ze vertonen een systematisch karakter c) ze zijn
controleerbaar
formele wetenschappen: verschil tussen 4 & 5 is niet erg duidelijk in de cursus. Ik zal ze
gewoon samen nemen. => bv de logica en de wiskunde. De uitspraken en stellingen die
men erin vindt, worden bekomen zonder gebruik te maken van de ervaring. Men beperkt
zich tot het onderzoek naar en het gebruik van een aantal denkwetten. Deze
wetenschappen op zich leren ons niets over de werkelijkheid, maar verschaffen ons een
symboolsysteem om die uit te drukken. (daarom genoemd formeel)
deductieve wetenschappen : zie vorige
ervaringswetenschappen: wederom wordt er geen verschil gemaakt in de cursus tussen 6,
7 en 8. => onderzoeken hoe de werkelijkheid in elkaar zit. ‘ervaringswetenschappen’
omdat men aanneemt dat betrouwbare kennis slechts bereikbaar is door ervaring
(ervaringsgegevens=> empirische data, verkregen door de zintuigen). 3 deelgroepen, zie
9, 10 en 11.
empirische wetenschappen: zie 6
inductieve wetenschappen : zie 6
natuurwetenschappen: bestuderen de wetten van levende wezens en dode materie (vb
biologie en geologie).
gedragswetenschappen: of sociale- of mens-wetenschappen bestuderen het gedrag van de
mens als individu of in een groep. (bv psychologie, economie…)
sociale wetenschappen: zie 10
menswetenschappen: zie 10
1
cultuurwetenschappen: bestuderen de producten van menselijke creativiteit zoals kunst en
literatuur. Hieronder vallen de filologieën, de kunst- en literatuurwetenschap, de
linguïstiek, de rechtswetenschap, de archeologie en de geschiedenis.
taboe: met deze (Polynesische) term worden objecten aangeduid die men niet mag
aanraken of handelingen die men niet mag stellen (vb taboe van het lijk, menstruatiebloed,
enz..) In het algemeen kan men zeggen dat die objecten die taboe zijn, die door een
associatie met gevaar, of door hun vreemd en uitzonderlijk karakter, onrust of angst
verwekken, en die handelingen welke de basisstructuur van de maatschappij aantasten.
magie: een geheel van stereotiepe handelingen of uitspraken waarmee men bepaalde
doeleinden meent te kunnen realiseren, steunend op wetmatigheden die volgens de
rationeel denkende mens totaal onbestaande zijn. Dient vaak om zich te reinigen van
bezoedeling of andere moeilijkheden te overkomen.
riten: de stereotiepe handelingen bij het gebruik van de magie.
bezweringen : de formules, gebruikt bij de magie
Nog even vermelden dat er 3 soorten magie bestaan: de afweermagie, de productieve
magie en de destructieve magie.
wijsheidsspreuken: een eerste vorm van bewuste moraal, van cognitieve reflectie over het
handelen dus, die een soort raadgevingen voor het handelen uitdrukken en die vooral in
geletterde culturen overvloedig voorkomt (vb spreuken uit de bijbel…)
mythe: de belangrijkste poging van de primitieve mens om inzicht in de wereld te krijgen,
van voor het ontstaan van de wereldgodsdiensten, de filosofie en de wetenschap. Het is
een verhaal dat aan de menselijke fantasie ontspruit, met de bedoeling 1) de wereld wat te
ordenen, zodat ze minder onbegrijpelijk wordt 2) een verklaring te bieden voor
angstaanjagende fenomenen zoals de dood 3) om sommige posities te rechtvaardigen,
zoals de ondergeschikte positie van de vrouw.
openbaringsgodsdiensten: niet echt zeer duidelijk in de cursus.. ik denk dat dit samenvalt
met de grote wereldgodsdiensten. Dus godsdiensten die vanaf de het eerste millennium v.c
ontstaan zijn, en later uitgegroeid tot doordachte, gesystematiseerde, wereld en
mensvisies.=> hebben vaak een aantal dezelfde kenmerken, zie hieronder 
universaliteitaanspraak: waar de eerder mythische geloofsovertuigingen karakteristiek
waren voor een volk, richten de openbaringsgodsdiensten zich in principe tot alle mensen.
proselytisme: bekeringsijver. (opgezocht in woordenboek…)
openbaring: de ‘waarheden’ vinden hun oorsprong bij God of in de ‘hoogste
werkelijkheid’ en ze worden geuit in boeken, in de prediking van een profeet, vb mozes,
Jezus, Mohammed, enz of van een ‘verlichte’ (boeddha). Ze worden als de hoogste,
goddelijke waarheid gezien. De ‘openbaring’ wordt neergelegd in geschriften waarvan de
tekst natuurlijk niet voor discussie vatbaar is.
2
dogmatisme: door het goddelijke karakter en door het neerschrijven van de leer, komt de
basis van een de geloofwaardigheden in de openbaringsgodsdiensten onwrikbaar vast te
liggen. Door systematisering groeit hieruit een geheel dat te nemen of te laten is.
verlossingsgodsdienst: de openbaringsgodsdiensten vertrekken vaak vanuit het standpunt
dat de mens zich in een droevige positie bevindt op deze aarde; het toetreden tot de
godsdienst biedt dan de mogelijkheid om aan de zonde te en de ellende te ontkomen.
Openbaringsgodsdiensten kunnen bijgevolg ook verlossingsgodsdiensten genoemd
worden.
Diesseits ik denk dat dit beloning is, en de andere straf. Het gaat hier over het systeem
waarbij de mens beloond of gestraft wordt na zijn dood voor zijn daden. Een idee dat niet
universeel aanwezig is in alle godsdiensten. In leven geroepen om tegen het probleem van
“het geluk van de bozen” in te gaan. Enkel te vinden bij gecompliceerde samenlevingen.
Jenseits: zie vorige
dualistisch wereldbeeld: de ‘westerse’ versie voor het diesseits – jenseits probleem. Komt
van Zrathoestra, een Perzische profeet (9v.C.). men gaat uit van het idee dat er twee
werelden zijn: de wereld van het goede en van het kwade die constant in gevecht zijn. De
‘goeden’ zullen op het einde (laatste oordeel) winnen en zullen het eeuwige leven krijgen.
Men kan duidelijk zien hoe latere godsdiensten zich hierop hebben gebaseerd. De andere
versie is de ‘Indische’, het idee van de reïncarnatie.
dogma: dogma’s zijn stellingen die men moet aannemen om als gelovige van een
godsdienst te worden beschouwt. Anders wordt men geëxcommuniceerd of als een ketter
beschouwd.
closed mind: sommige persoonlijkheden zijn eerder tot de ene (open) dan tot de andere
(closed) geneigd. De tendens tot geslotenheid en starheid is de meest spontane en een
bewustwordingsproces is nodig om tot een vorm van openheid te komen. Hierbij speelt
het vervangen van dogmatisme door rationaliteit een grote rol.
open mind: zie vorige
open society: in de politieke filosofie maakt mens sinds Popper vaak het onderscheid
tussen een ‘open society’ en een ‘closed society’. In de ene is de vrije communicatie van
ideeën mogelijk en is er geen weerstand tegen verandering; de tweede is gekenmerkt door
censuur op communicatie en door starre structuren. Het onderscheid valt grotendeels
samen met dit tussen democratische en totalitaire regimes.
closed society: zie vorige… kzou ook zeggen lees blz 14 goed om dit goed mee te hebben.
DOGMA: een formulering van een geloofswaarheid die bindend is (niet aanvaarden ->
geen lid van de geloofsgemeenschap)(vb. kerk);
DOGMATISME: een geesteshouding waarbij men een aantal opvattingen als onwrikbare
waarheid hanteert en deze derhalve nooit aan kritiek of controle onderwerpt;
CLOSED MIND: geslotenheid;
OPEN MIND: openheid, ruimdenkend;
3
OPEN SOCIETY: er is vrije communicatie van ideeën mogelijk en is er geen weerstand
tegen verandering;
CLOSED SOCIETY: gekenmerkt door censuur op communicatie en door starre structuur;
DOGMATISCHE SEKTEN: beweging die een verstarde invloed heeft op zijn aanhangers;
PROSELYTISME: de mate waarin de leden van de groepen intense pogingen aanwenden
om nieuwe leden te werven (zieltjes winnerij, mensen infiltreren);
EPISTEMOLOGIE: bestudeerd de vraag wat kennis is, of we geldige kennis kunnen
bereiken en hoe dit moet gebeuren;
A-RATIONEEL: die leerstellingen die niet voor rationeel of wetenschappelijke
argumentatie vatbaar zijn, maar die evenmin duidelijk in strijd zijn met de logica of de
wetenschappelijke gegevens;
IRRATIONEEL: doet zich voor bij ‘denkers’ die ideeën naar voor brengen die of interne
contradicties bevatten, of manifest in strijd zijn met de alledaagse ervaring of algemeen
aanvaarde wetenschappelijke inzichten afwijzen;
METAFYSICA: leer over de grondslagen van alles wat bestaat;
FACTISCHE PROBLEMEN: ???
ONTOLOGIE: men zoekt algemene beginselen van het zijnde als zijnde;
BIJZONDERE METAFYSICA: men onderzoekt de beginselen of de grondslagen van de
voornaamste soorten zijnden;
ETHISCH-POLITIEKE PROBLEMEN: normatieve problemen ->...
ETHICA: bestudeert de normen van het handelen en de waarden;
DIALECTISCHE METHODE: ontstaan uit de argumentering in dialoogvorm -> 2.1. Het
ontstaan van de wiskunde;
PANTA REI: ‘Alles stroomt’. Niets blijft hetzelfde, zoals blijkt uit Herakleitos zijn
uitspraak dat men geen twee keer in dezelfde rivier kan stappen (p26)
ATOMISME: de materialistische leer die in de 5de E.v.C. werd ontwikkeld door Leukippos
en Demokritos, probeerde het probleem van de verhouding tussen het eeuwige en het
tijdelijke, of het veranderlijke en het onveranderlijke op te lossen door te stellen dat alles
wat bestaat is opgebouwd uit kleine, ondeelbare deeltjes, die ze daarom atomen
noemden...;
SOFISTEN: rondreizende leraars die aan de stilaan groeiende rationele denkwijzen een
praktische toepassing gaven. Ze onderwezen, tegen betaling, de zonen van rijke burgerz
om ze beter voor te bereiden op een rol in het politiek leven. Dat betekent dat zij wellicht
de eersten waren om het kritisch denken niet alleen op de natuur maar ook op de
problemen van moraal en maatschappij-ordening toe te passen. Na de mythen worden nu
ook de traditionele normen in twijfel getrokken. Het zwaartepunt van de filosofie
verschuift van het onderzoek naar de werking van de natuur en de fundamentele aard van
de werkelijkheid, naar de studie van de mens en de samenleving. Verder ligt de betekenis
van de sofisten vooral in het introduceren van het relativisme.
RELATIVISME: er is geen absolute waarheid, er zijn geen absolute waarden. Iedere
individuele mens en elke maatschappij heeft zijn of haar eigen waarheid en waarden, en er
is geen methode om de ene boven de andere te verkiezen. In deze optiek streeft men niet
meer de waarheid of het goede na, maar zoekt men naar methodes om andere mensen zo
efficiënt mogelijk te overreden. De opinie die boven het meest succes blijkt te hebben,
wordt boven de waarheid verkozen. (Protagoras)
VORMENWERELD: waarin het basismodel, het prototype, van alle dingen op volmaakte
wijze bestaat. Via een methode analoog aan de wiskunde kan men deze vormenwereld en
dus de basisstructuur van onze wereld leren kennen… (Plato)
MORAAL: zedelijke beginselen;
DEDUCTIE: iets logisch afleiden, afgeleide waarheid;
4
INDUCTIE: afleiden van het akgemene uit het bijzondere;
TELEOLOGIE: de klemtoon leggen op de doelgerichtheid die ogenschijnlijk in de wereld
aanwezig is. Meent dat de wereld, en de afzondelijke dingen erin, slechts kan worden
verklaard door het doel aan te wijzen waarnaar alles streeft. (Aristoteles’ wereldvisie)
FINALISME: (Aristoteles wereldbeeld)
DROGREDENERING: valse redenering, drogredenaar= sofist;
SCEPTICISME: er is geen enkele methode op met zekerheid tot kennis te komen. Ook
door het denken kan men aan de onveiligheid van het bestaan niet ontsnappen. Er bestaan
geen positieve zekerheden, of ‘dogmata’. Op moreel gebied volgt hieruit een soepel
nastreven van doeleinden waarvan de realiteit ‘probabel’ is, met als einddoel een
epicuristische ataraxie.
POLYTHEÏSME: <-> monotheïsme
MONOTHEÏSME: er is maar 1 God;
EXPERIMENTELE METHODE: zie 39 -> 3.2. Het ontstaan van de experimentele
methode;
PSEUDO WETENSCHAP: zie p42 -> 3.4.
GESLOTEN WERELDBEELD: zie p44 -> overgang vangesloten naar open wereldbeeld:
aarde plat -> bol, aarde centrum->zon centrum;
OPEN WERELDBEELD: zie vorig;
MECHANISERING VAN HET WERELDBEELD: wetenschappen die verklaringen geven
voor de verschijnselen op aarde bv. Galilei, Newton;
MACHIAVELLISME: zie p46;
RATIONALISME: klare en duidelijk begrippen, axioma’s, deductie, nativisme… zie pg47
-> 4.2.;
KENNEND SUBJECT: ‘res cogitans’;
RES COGITANS: Descartes’ denkend ding (p48);
VOLMAAKT WEZEN: Descartes -> God;
IDÉES CLAIRES ET DISTINCTES: aldus Descartes, stellen we vast dat we over heldere
en duidelijke ideeën beschikken over de ruimtelijke, of de ‘uitgebreide’ wereld rondom
ons;
RES EXTENSA: de ruimtelijke wereld volgens Descartes;
NATIVISME: de opvattingen dat de menselijke geest over aangeboren ideeën beschikt, die
toelaten om een klare intuïtie te hebben over de principes die als grondslag moeten
worden genomen, zowel op de wiskunde als de natuurkunde op te bouwen.
DUALISME: de opvatting dat er twee gebieden, of ‘substanties’ bestaan in de
werkelijkheid: 1) het stoffelijke of uitgebreide: alles verloopt volgens de wetten van
meetkunde en de mechanica; 2) de geest: van het denken of het bewustzijn;
MONISME: aanvaard maar 1 soort werkelijkheid, bv. materie of geest, maar niet beiden
samen;
MECHANICISME:de opvatting dat in de stoffelijke wereld, waaronder ook dieren en het
menselijk lichaam, alles volgens mechanische wetten verklaarbaar is;
75. Substantie: (Spinoza) Godsbegrip, grondslag van de werkelijkheid en het inzicht in
God is de grondslag van ons denken.
= datgene dat op zichzelf bestaat en op zichzelf kan bedacht worden. Daaruit volgt dat de
substantie moet bestaan. Er is 1 substantie, ze is oneindig en eeuwig.
76. Attributen: (Spinoza) De substantie drukt zich uit in een aantal zijnswijzen, namelijk
2: het denken en het uitgebreide
5
77. Modi: De concrete dingen die we zien in het uitgebreide en de concrete denkende
wezens. Alle modi vloeien met volstrekte noodzakelijkheid uit de substantie voort.
78. Pantheïsme: God valt samen met de werkelijkheid. God kon niet kiezen tussen
scheppen of niet scheppen, want zonder schepping is God niet volledig. Daaruit volgt dat
God geen persoon is, want een persoon staat bij ons gelijk aan vrije keuze. God kan niets
anders doen dan wat met noodzakelijkheid uit zijn wezen voortvloeit.
79. Empirisme: Aanvankelijk vooral in Engeland succes.
Deed beroep op directe ervaring (empirie) tegenover de algemene principes van het
rationalisme. Men maakte vooral gebruik van de inductieve redenering. Er was geen
sprake van nativisme, maar wel tabula rasa.
Kennisverwerving via ervaring
80. tabula rasa: onbeschreven, gladgestreken wastafeltje. Door de ervaring worden er
allerlei indrukken in gegrift.
81. Idealisme: (Berkeley), enkel van onze voorstellingen of ideas kan worden beweerd dat
ze werkelijk bestaan. Dat er ook buiten ons bewustzijn een reële wereld bestaat, kan
slechts als een geloofsovertuiging beschouwd worden.
82. Solipsisme: het enige dat bestaat is de geest, al het overige dat we menen waar te
nemen is door onze geest uitgevonden. Er bestaat enkel de ervaring van de voorstellingen
die ik heb van zogenaamde externe objecten. Ook ze voor andere mensen.
83. Causaliteit: Oorzakelijkheid, Hume
Verbanden leggen tussen oorzaken en gevolgen. De overtuiging van een oorzakelijke
relatie is een psychologische toestand, die noch door ervaring, noch door logische
redenering als zeker kan worden beschouwd. Het is een kwestie van geloof
84. Emotivisme: "Ayer stelt dat ethische uitspraken, bijvoorbeeld "het doden van
onschuldige mensen is verkeerd", enkel en alleen de emotieve houding van de
spreker uitdrukken. De uitspraak "het doden van onschuldigen is verkeerd" is niet
waar of vals; ze komt overeen met het roepen van 'boe!' telkens men met het doden
van iemand die niets heeft misdaan wordt geconfronteerd. Iemand die het een goede
zaak vindt dat onschuldige mensen worden gedood, kan dan 'hoera!' roepen in plaats
van 'boe!'. Net zomin als woorden zoals 'boe!' of 'hoera!' iets betekenen, maar enkel
een emotieve reflex zijn, hebben volgens emotivisten ethische uitspraken een
feitelijke betekenis." (p.61) (thx to neletje)
85. De Aufklärung: neem ik samen met 86 de Verlichting. Gedachtestroming, 18de eeuw.
Grote groepen intellectuelen werden gefascineerd door de ontdekkingen van de nieuwe
wetenschap en door de filosofische reflecties die hierover waren gemaakt in de vorige
eeuw. Ze waren er zich van bewust dat denkwijzen uit de 17de eeuw heel wat gerealiseerd
hadden in de fysica en nu wilden ze met dezelfde methodes mens en maatschappij
bestuderen om ook daar tot redelijk inzicht te komen en ingrijpende veranderingen te
realiseren.
Inspiratiebron: Vooral empirisme, ook rationalistische invloeden
Voornaamste aspecten: vertrouwen in de rede, geloof in vooruitgang, interesse in de
wetenschap, natuurlijke godsdienst, natuurlijke moraal (plicht, nut),
maatschappij:rationalisatie en ordening, vrijheid, opvoeding!
6
86 De verlichting: zie 85
87. Deïsme: 18de eeuw. Zocht naar algemeen geldende, voor alle mensen gelijke,
godsdienstige waarheden in iedere godsdienst. God heeft de wereld geschapen, maar grijpt
niet in in het verloop ervan, Hij openbaart zich dus niet. De grote geboden van
naastenliefde zijn aangeboren.
Het is het geloof van de Verlichting.
88. Hypothetisch imperatief: (Kant) conditionele imperatief= bevel of eis om iets te doen
met het oog op iets anders.
89. Categorische imperatief: (Kant), plicht, vorm van handelen, geldt op zichzelf.
De praktische of ethische rede is het aspect van onze rede waarin we deze categorische
imperatief nader onderzoeken.
90. Projectie: (Feuerbach), God is een projectie van de mens. De predikaten die men aan
God toekent zijn eigenlijk menselijke predikaten. Het zijn eigenschappen die de mens bij
zichzelf goed, positief vind.
91. Relativisme op cognitief vlak: Er is geen absoluut zekere kennis mogelijk. Er is geen
ongedetermineerd standpunt om kennis te verwerven, want onze kernactiviteiten behoren
eveneens tot het geconditioneerd gedrag.
92. Relativisme op ethisch vlak: er bestaan geen absolute morele normen
93. Historisch relativisme: Kennis en moraal hangen af van het tijdperk waartoe men
behoort.
94. Cultureel relativisme: Denkwijzen en normen hangen af van de cultuur. Het heeft een
aanzienlijke invloed gehad bij het verspreiden van nieuwe opvattingen in verband met
seksualiteit.
95. Sociologisch relativisme: De opvattingen van een individu worden in sterke mate
bepaald door de sociale groep of klasse waartoe hij behoort.
96. Psychologisme of psychologisch relativisme: Kennis wordt opgebouwd via wetten van
het psychisme. Vanaf midden 19de eeuw vooral toegepast op gebied van wiskunde en
logica. Het logisch empirisme en de fenomenologie hebben hun ontstaan te danken aan
pogingen om antwoorden te geven op psychologisme, op gebied van wiskunde en logica.
7
Download