Het Tell el-Yahudiyeh-aardewerk in de Nijldelta en de Levant en de relatie met de chronologie van het Middellandse Zeegebied Sophie MORTIER Het zogenaamde Tell el‐Yahudiyeh‐aardewerk is een specifieke aardewerkgroep die typisch is voor de periode aan het einde van het Middenrijk en de Tweede Tussentijd in Egypte. Vertrekkend van de studie van het Tell el‐Yahudiyeh‐ aardewerk in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel wordt het gebruik ervan voor het dateren van archeologische contexten aangetoond en hoe het een rol kan spelen in het debat rond de chronologie van het oostelijk Middellandse Zeegebied en de uitbarsting van de vulkaan Thera. De datering van de uitbarsting van deze vulkaan – op basis van C14‐ dateringen, dendrochronologisch onderzoek en ijskernenonderzoek geplaatst in 1645 of 1628 v. Chr. ‐ is zeer omstreden. Het archeologisch materiaal wijst, in tegenstelling tot de absolute dateringen, in de richting van een veel recentere datering ergens in de 16de of zelfs 15de eeuw v. Chr. The so‐called Tell el‐Yahudiyeh ware is a specific kind of pottery typical for the end of the Middle Kingdom and the Second Intermediate Period in Egypt. Starting from the study of the Tell el – Yahudiyeh ware in the Royal Museums of Art and History in Brussels the use of this type of pottery for the dating of archaeological contexts will be shown and more broadly, how it can play a role in the debate on the chronology of the Eastern Mediterranean and the eruption of the Thera volcano. The Thera eruption is a widely disputed event dated on the basis of radiocarbon, dendrochronological and ice core studies to 1645 or 1628 B.C. The archaeological evidence on the other hand, including the Tell el – Yahudiyeh ware, points to a far more recent dating of the eruption somewhere during the 16th or even 15th century B.C. 1 Inleiding Het Tell el-Yahudiyeh-aardewerk, als chronologisch relevante aardewerkgroep, is van belang om de chronologie van het oostelijke Middellandse Zeegebied te herzien. Specifieke aardewerkgroepen hebben immers, dankzij hun beperkte chronologische en geografische verspreiding, een grote betekenis voor het dateren van bepaalde sites, 6 zeker in samenhang met andere chronologische indicatoren. De stand van het onderzoek is momenteel gestrand op het proberen overeenstemmen van het archeologisch materiaal met de datering die gegeven wordt voor de uitbarsting van de vulkaan van Thera. Aangezien het chronologisch Terra Incognita 5 (2012): 6-21 hiaat tussen de datering voor de uitbarsting – ofwel ca. 1645 ofwel ca. 1628 v. Chr. – en het archeologisch materiaal dat in de vulkanische afzettingslaag (16de/ 15de eeuw v. Chr.) werd teruggevonden zeer groot is, is het van enorm belang om te proberen vaststellen hoe men beide op elkaar kan afstemmen en welke de meer waarschijnlijke datering is. De periode van de middenbronstijd in het oostelijk Middellandse Zeegebied kan gedateerd worden – gebaseerd op de middenchronologie – tussen 1900 en 1550 v. Chr. De periodes waar het in dit onderzoek meer bepaald om gaat, zijn de middenbronstijd II B en C periodes, tussen 1750 en 1550 v. Chr., de Tweede Tussentijd in Egypte (McGovern 2000, 1-2). In Egypte heerst op dit moment een tijd van verwarring van de overgang van het Middenrijk naar de tweede Tussentijd, waarbij vreemde overheersers de oostelijke Delta bewonen en hun invloed tot ver in Midden–Egypte laten reiken. Deze vreemde overheersers, de Hyksos, vertegenwoordigen een belangrijk deel van de geschiedenis van Egypte (Assmann 1996, 197). De hoofdstad van de Hyksos, Avaris, was gelegen in de oostelijke Nijldelta en moet hoogstwaarschijnlijk gezocht worden op de huidige site van Tell el–Dab‘a (Bietak 1996, 3). Parallel met de Tweede Tussentijd in Egypte bestaan uiteraard andere culturen in het oostelijk Middellandse Zeegebied. In de Levant kent men de Amorietische periode die net voor het einde van de Tweede Tussentijd opgevolgd wordt door de Hoerrieten- Mitanni, een volk dat in het Nieuwe Rijk een zeer grote rol gaat spelen, terwijl men in Klein–Azië de Oud– Hittitische periode doormaakt. In Cyprus spreekt men over de Midden–Cypriotisch III periode die loopt van 1725 tot 1600 v. Chr. en de Laat–Cypriotisch I periode die loopt van 1600 tot 1450 v. Chr. Gelijktijdig kent men op Kreta de Midden–Minoïsch III en de Laat– Minoïsch I periode. Tijdens de Laat– Minoïsch IA fase vindt hét evenement van de bronstijd in het oostelijk Middel-landse Zeegebied plaats, namelijk de uitbarsting van de vulkaan op het eiland Thera, nabij Kreta (Peltenburg 1989, 59-61). 2 Het Tell el‐Yahudiyeh‐aardewerk 2.1 ALGEMEEN Het Tell el-Yahudiyeh-aardewerk heeft haar naam afgeleid van de site waar ze het eerst werd aangetroffen, Tell el-Yahudiyeh. Het is een aardewerktype dat vooral voorkomt in de vorm van kleine kruikjes met een bruin–zwart tot rood gepolijst oppervlak (Bietak 1989, 7-34; Bietak 1997, 91). Ze hebben een typische decoratie die bestaat uit geïnciseerde puntjes die meestal werden opgevuld met een witte pasta. Sommigen werden ook versierd met figuratieve incisies waarbij vooral lotusbloemen en watervogels populaire motieven zijn (Bietak, 1997, 91). 2.2 OORSPRONG Het Tell el-Yahudiyeh-aardewerk kent haar oorsprong niet in Egypte, maar in de regio van Syro-Palestina, waar de oudste voorbeelden werden teruggevonden. Hier kwamen ze 7 Sophie MORTIER voor vanaf de middenbronstijd IIA periode, terwijl ze in Egypte pas vanaf de middenbronstijd IIB periode geïntroduceerd werden (Aston 2002, 51). Ook op het eiland Cyprus werd Tell el-Yahudiyeh-aardewerk teruggevonden. Hier kan men opmerken dat op Cyprus Tell el-Yahudiyeh-kruiken werden teruggevonden van Egyptische origine en in Egypte van Cypriotische origine. Dit feit kan op twee manieren verklaard worden: ofwel bevond er zich een Cypriotische gemeenschap in Tell el– Dab’a, ofwel – en meer waarschijnlijk – bestond er een intensieve handelsrelatie tussen beide partijen tijdens de Hyksosperiode (Booth 2005, 41-43). Als men kijkt naar de verspreiding van Tell el-Yahudiyeh-aardewerk in Egypte en de Levant, dan ziet men dat men op basis van typologisch verschillende groepen een regionaal onderscheid kan maken (fig. 1). Na de initiële ontwikkelingsfase van het Tell el-Yahudiyeh-aardewerk gebeurt er een opsplitsing in regionale groepen. De twee hoofdgroepen die onderscheiden kunnen worden, zijn de Palestijnse tak en de EgyptischLevantijnse tak. Men zou hiernaast ook een derde tak kunnen onderscheiden van handgemaakte Tell el-Yahudiyeh-kruikjes die waarschijnlijk afgeleid zijn van Cypriotische voorbeelden, in het bijzonder Black Slip II aardewerk (Aston 2002, 51). De eerste twee takken kunnen op hun beurt nog eens opgedeeld worden in chronologische fasen. De Palestijnse tak wordt dan verdeeld in een Vroeg–Palestijnse groep en een Laat–Palestijnse groep, terwijl de Egyptisch–Levantijnse tak wordt opgedeeld in een vroege EgyptischLevantijnse en een late EgyptischLevantijnse groep (Aston 2002, 51). Figuur 1. Ontwikkeling van het Tell el – Yahudiyeh aardewerk (Aston 2008 : figuur 7) 8 Terra Incognita 5 (2012): 6-21 2.3 TYPOLOGIE Vooral dankzij de opgravingen op de site van Tell el–Dab’a, waar het aandeel van Tell el-Yahudiyehaardewerk uitzonderlijk hoog ligt, is het mogelijk geworden een typologie en relatieve chronologie op te stellen van deze bijzondere groep. Men kan een onderscheid maken tussen ovoïde, biconische, piriforme, globulaire en cilindrische lichamen. Naast deze variaties in kruiktypes vindt men binnen het Tell elYahudiyeh repertoire ook enkele uitzonderlijke vormen terug, zoals vazen in de vorm van vissen, vogels of mensen. Ook deze werden gedecoreerd met geïnciseerde puntjes. In een laatste stadium van dit type aardewerk vindt men ook kruiken met doorlopende kam- incisies. Een zeldzaam type dat ook tot het Tell el-Yahudiyeh-aardewerk kan gerekend worden, zijn de quadrilobe kruikjes. Deze bestaan uit vier lobben die de kruik een zeer bijzonder uitzicht geven (Kaplan 1980, 15-32). De onderscheiden vormen die het lichaam van de vaas kan aannemen, worden vervolgens nog eens opgedeeld in aparte groepen afhankelijk van de afmetingen, de vorm van de lip, het oor en de voet. Zo krijgt men binnen de cilindrische groep een opdeling in cilindrisch 1 en 2. Bij de piriforme groep kan men Piriform 1, 2a, 2b en 3 onderscheiden, terwijl biconisch wordt opgedeeld in Biconisch 1 en 2. Bij de ovoïde groep heeft men Ovoïd 1, 2, 3, 4 en 5 (Kaplan 1980). Figuur 2. Het voorkomen van de Tell el – Yahudiyeh types volgens de stratigrafie van 9 Sophie MORTIER Tell el – Dab‘a (Aston 2008 : figuur 8) Op basis van bovenvermelde studie en de stratigrafie van de site van Tell el-Dab‘a heeft M. Bietak (1997, 9194), met enkele aanpassingen in de typologie, een chronologische sequentie opgesteld van het type (van oudste naar meest recente type; fig. 2): Ovoïd 1, Ovoïd 2, 3 en 4 (Palestijnse tak), Piriform 1a (Egyptische tak), Piriform 1b en 1c Type Ovoïd 1 Ovoïd 2 Ovoïd 3 Ovoïd 4 Ovoïd 5 Piriform 1 Piriform 2a Piriform 2b Piriform 3 Biconisch 1 Biconisch 2 Globulair Cilindrisch 1 Cilindrisch 2 (Egyptische tak), Piriform 2 (Hyksosperiode), Piriform 3 (Palestijnse tak), en tenslotte Biconisch, Cilindrisch en Globulair (Bietak 1997, 91-94). Een samenvatting van de typologische kenmerken van de verschillende types ziet men in tabel 1. Kenmerken * oor uit twee lussen klei * knop/ringbasis *eivormig lichaam * decoratie van twee of drie horizontale zones met rechte of schuine lijnpatronen *naar binnen lopende of rechte rand * kleine en smalle knopbasis * scherpe overgang van schouders naar lichaam * doet denken aan Piriform 1 * breder lichaam * lip naar binnen gedraaid * oor uit drie lussen klei * drie of vier horizontale decoratiezones * cirkels en spiralen als onderscheidende decoratie * = El Lisht Ware * tussen 12,2 en 15,8 cm hoog * ringbasis * lip naar binnen gedraaid * oor uit twee of meer lussen klei * lip naar buiten gedraaid * oor uit één lus klei * knop/ringbasis * drie of vier verticale decoratiezones met visgraatmotief * lip naar buiten gedraaid of recht * oor uit twee lussen klei * tot puntige knopbasis * heterogeen van vorm en decoratie * decoratie steeds horizontaal georiënteerd * tussen 12 en 15,9cm hoog * tussen 7,5 en 16cm hoog * lip naar buiten gedraaid * platte knopbasis tot ringbasis * decoratie in twee zones over hele lichaam gescheiden door centrale band * vaak chevronpatroon * drie horizontale decoratiezones * oor uit twee lussen klei * lip naar binnen gedraaid * evolutie naar meer gedrongen vorm * decoratie van verticale stroken met visgraatmotief * tussen 7,6 en 12,6 cm hoog * afgeronde basis * minder scherpe overgang van schouder naar lichaam dan Cilindrisch 2 * lip naar buiten gedraaid * oor uit één lus klei * decoratie op verticaal vlak * tussen 9,7 en 15,4 cm hoog * hoekige overgang van schouder naar lichaam * basis plat tot licht gekromd * oor uit twee lussen klei Datering Stratigrafie Tell el - Dab'a 1800 - 1725 v.C. Stratum H, G/4, G/3-1, F 1780 - 1650 v.C. Stratum G, F, E/3 1690 - 1540 v.C. Stratum E/3-1, D/3-2 1690 - 1530 v.C. Stratum E/3-1, D/3-1 1650 - 1550 v.C. Stratum E/2-1, D/3 1625 - 1540 v.C. Stratum E/1, D/3-2 Tabel 1. Samenvatting typologie (Mortier 2009, tabel 1). 10 Terra Incognita 5 (2012): 6-21 3 Materiaalstudie in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis Om een betere voeling te krijgen met het aardewerk waarover dit onderzoek gaat, werd de collectie Tell el-Yahudiyeh-aardewerk in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (KMKG, Brussel) bestudeerd en werd getracht de verschillende kruikjes in te passen in de typologie. De meeste van deze Tell el-Yahudiyehkruiken werden aan de KMKG geschonken door W. Flinders Petrie die ze op de site van Tell el-Yahudiyeh heeft opgegraven. Van elk kruikje werd een beschrijving, een tekening en meerdere foto’s gemaakt. Inventarisnummer Vindplaats Type Om de kruikjes in te passen in de typologie (tabel 2) werd in de eerste plaats gekeken naar hun typologische kenmerken: vorm van het lichaam, vorm van het oor, vorm van de lip, bakwijze, patroon van de incisies. Vervolgens werd ook, waar gekend, gekeken naar de vondstcontext van de kruikjes. Deze kon vaak veel bijkomende informatie geven over de datering van het stuk. Vooral scarabeeën waren hierbij zeer nuttig. Hieronder worden twee voorbeelden aangehaald om aan te tonen hoe het Tell el-Yahudiyeh-aardewerk kan bijdragen tot de datering van een vondstcontext. Datering Bijzonderheden E. 609 Ghurob Piriform 2 1680 - 1545 v.C. E. 2497 Onbekend Piriform 2 1680 - 1545 v.C. E. 2569 Tell el - Yahudiyeh Biconisch 1 1650 - 1530 v.C. Moet voor E. 2573 te dateren zijn aan de hand van contextgegevens E. 2570 Tell el - Yahudiyeh Biconisch 1 1650 - 1530 v.C. Moet voor E. 2573 te dateren zijn aan de hand van contextgegevens E. 2571 Tell el - Yahudiyeh Cilindrisch 1 1625 - 1545 v.C. Moet voor E. 2573 te dateren zijn aan de hand van contextgegevens E. 2572 Tell el - Yahudiyeh Biconisch 2 1650 - 1530 v.C. E. 2573 Tell el - Yahudiyeh Globulair 1580 - 1550 v.C. Aan de hand van geassocieerd aardewerk preciezer te dateren rond 1550 v.C. E. 2574 Tell el - Yahudiyeh Piriform 2a 1680 - 1545 v.C. E. 2597 Tell el - Yahudiyeh Piriform 2a 1680 - 1545 v.C. E. 2598 Tell el - Yahudiyeh Ovoïd 2 1800 - 1720 v.C. E. 2600a Tell el - Yahudiyeh Globulair 1580 - 1550 v.C. E. 2600b Tell el - Yahudiyeh Piriform 2a 1680 - 1545 v.C. E. 3065 Onbekend Piriform 2a 1680 - 1545 v.C. E. 6366 Onbekend Biconisch 1 1650 - 1530 v.C. Figuratieve decoratie E. 8060 Onbekend Piriform 2a 1680 - 1545 v.C. Tabel 2. Overzicht van het bestudeerde materiaal (KMKG) (Mortier 2009, tabel 2). E. 2569 is een van vele stukken in deze studie die werd teruggevonden op de site van Tell el–Yahudiyeh. Samen met negen andere stukken werd ze door W. Flinders Petrie aan het KMKG geschonken in 1908. Ze behoren tot de opgravingen die werden uitgevoerd in 1905–1906 en komen uit de zogenaamde ‘Hyksosgraven’. E. 2569 werd volgens de inventarisfiche van het museum teruggevonden in graf 407 in associatie met 5 scarabeeën, een dolk, een ring en nog twee kruikjes 11 Sophie MORTIER van het Tell el-Yahudiyehtype, namelijk E. 2570 en E. 2571. Twee van de scarabeeën, namelijk deze met een lineair patroon, kunnen gekoppeld worden aan farao Senwosret I van de 12de dynastie of ietwat eerder, in de Eerste Tussentijd, wat het graf al een terminus post quem geeft (Tufnell 1978 77-79). Opvallend is dat deze scarabeeën bovendien kopieën zijn en dus zeker uit een latere periode dateren. Een andere scarabee doet denken aan scarabeeën uit de tijd van Antef VII Nebchuperra, een farao uit de 17de dynastie die regeerde tussen 1571 en 1566 v. Chr. (Petrie 1906, 11; Ryholt 1997, 410). De scarabeeën met een kadermotief van krullen worden zeer populair vanaf Hyksoskoning Khyan (Tufnell 1978, 77-79). Op basis hiervan krijgt men een veel latere relatieve datering, die waarschijnlijk beter overeenkomt met de werkelijkheid. Dit stuk kan men indelen onder het Biconisch 1 type op basis van de lage schouder en de horizontaal georiënteerde decoratie. Dit type komt voor in Tell el–Dab’a vanaf stratum E/2 tot en met stratum D/1, wat een datering geeft tussen 1650 en 1530 v. Chr. Deze einddatum komt overeen met de val van Avaris en geeft dus geen einde aan van het aardewerk, maar eerder van de site. In combinatie met de scarabee uit de 17de dynastie kan men het graf dateren in de tweede helft van de vooropgestelde periode, dus vanaf 1571 v. Chr. E. 2573 werd teruggevonden in graf 37 van de site van Tell el– Yahudiyeh, hoewel op de KMKG-fiche ook graf 407 vermeld staat. Na 12 controle in de publicatie bleek echter dat dit stuk dus uit een ander graf kwam, waar het werd gevonden in associatie met 6 scarabeeën, 3 Tell el-Yahudiyehkruikjes die niet in het KMKG zijn terechtgekomen, één Cypriotisch kruikje dat ook niet in het KMKG te vinden is en enkele juwelen. De scarabeeën die uit dit graf werden gehaald behoren duidelijk tot een latere groep dan deze van graf 407. Dit kan men zeggen op basis van de afwerking die veel slordiger is dan deze uit het andere graf (Petrie 1906, 10-15). Eén van de scarabeeën vertoont een patroon van concentrische cirkels, een populair thema tijdens de Eerste Tussentijd. Aan de afwerking is echter te zien dat deze uit een latere periode dateert. Dit wordt bevestigd door een scarabee met een afbeelding van uraeusslangen die te vergelijken is met scarabeeën die in Jericho werden teruggevonden in de latere grafgroepen IV en V (Tufnell 1978, 77-79). Als men kijkt naar het type waartoe E. 2573 behoort, dan ziet men dat deze bij de Globulaire kruiken kan gerekend worden. Deze komen op de site van Tell el–Dab’a voornamelijk voor in stratum D/3, dat kan gesitueerd worden tussen 1580 en 1550 v. Chr. Deze datering impliceert dat, indien de scarabeeën die in graf 37 teruggevonden werden inderdaad later zijn dan deze in graf 407, graf 407 gedateerd moet worden tussen 1650, de vroegst mogelijke datum voor graf 407 en enige tijd vóór 1550 v. Chr., de uiterste datum voor graf 37. In hetzelfde graf werd ook een Tell elYahudiyehkruikje teruggevonden van het gekamde type dat in Tell el– Dab’a enkel in de laatste strata Terra Incognita 5 (2012): 6-21 voorkomt en te dateren is vanaf ca. 1550 v. Chr. Dit wijst erop dat het graf 37, dat we hierboven een ruime datering hebben gegeven tussen 1650 en 1550 v. Chr. waarschijnlijk eerder in het latere deel van deze periode te situeren is. 4 Het eerste kruikje is biconisch van vorm en kent een incisiepatroon van chevrons (Aström 1971, 415-421). Afgaande op de beschrijving en de onduidelijke foto in het artikel van Aström gaat het hier om een Biconisch 1 type, een type dat in Tell el–Dab’a voorkomt van 1650 tot 1530 v. Chr. met de val van Avaris en mogelijk later. Deze specifieke decoratie en vorm behoren echter tot een late fase van deze periode. Het tweede kruikje is rood geslibd en gepolijst (Aström 1971, 415-421). Technisch gezien behoort dit exemplaar niet tot het eigenlijke Tell el-Yahudiyeh-aardewerk, aangezien het de typische decoratie mist, maar afgaande op de vorm behoort het zeker tot dezelfde grote groep. Het zou kunnen – bij gebrek aan een goede afbeelding is een zekere opdeling niet goed mogelijk – dat het hier gaat om een Piriform 3 type. De grootte komt immers overeen en ook de hoge schouder lijkt te kloppen. Zoals reeds eerder vermeld, behoort Piriform 3 tot een Laat–Palestijnse groep, maar een precieze datering kan hier niet voor gegeven worden. Het derde exemplaar dat werd teruggevonden op Thera is het meest bijzondere van de drie. Het is versierd met een beschildering die bestaat uit vier markeringen op de lip, 10 zwarte lijnen rondom het lichaam en op de nek en schouder. Deze decoratie is volgens Aström een typisch Palestijns kenmerk dat misschien zelfs zou teruggaan op de Levantine Painted Ware. Hij spreekt Chronologie 4.1 DE CHRONOLOGIE VAN EGYPTE De huidige chronologie van Egypte is opgesteld aan de hand van genealogische data van de opvolging van farao’s. Vertrekkend van een vast punt in de chronologie – in dit geval het begin van de Perzische overheersing in 525 v .Chr. – kan men terugtellen in de tijd en vaststellen dat het begin van de Hyksosperiode gedateerd kan worden in 1648/1638 v. Chr. Ahmose, de eerste farao van de 18de dynastie, maakte een einde aan de Hyksosoverheersing in 1540 v. Chr. (Kitchen 2000, 39). 4.2 DE CHRONOLOGIE VAN THERA De datering die is opgesteld voor de archeologische lagen op Thera is gebaseerd op de chronologie van Kreta, waarbij gebruik wordt gemaakt van evoluties in het aardewerk. De destructielaag door de vulkaan van Thera kan rond de Laat–Minoïsch IA of IB fase gesitueerd worden, een laag die op stratigrafische gronden gedateerd wordt tussen grofweg 1500 en 1450 v. Chr. (Luce & Bolton 1976, 9). 4.2.1 Tell el‐Yahudiyeh‐aardewerk op Thera Op Thera werden ook Tell elYahudiyehkruikjes teruggevonden die zich momenteel in het Thera Museum bevinden. Ze werden aangetroffen in de vulkanische afzettingslaag zelf, wat bevestigd wordt door het feit dat er puimsteen in één van de kruikjes werd teruggevonden (Aström 1971, 415). 13 Sophie MORTIER ook van een mogelijk contact tussen Thera en Palestina die het voorkomen van Tell el-Yahudiyehaardewerk op het eiland kan helpen verklaren (Aström 1971, 415-421). Deze beschilderde Tell el-Yahudiyehkruikjes komen vooral voor aan het einde van de Hyksosperiode wat een datering oplevert tussen 1590 en 1530 v. Chr. Mogelijk hebben ze ook na de val van Avaris verder bestaan. De destructielaag op Thera werd door prof. Marinatos, de onderzoeker van de site, gedateerd in 1520 v. Chr. op basis van het aardewerk dat in de laag werd teruggevonden (Marinatos 1971, 403-406). Dit komt overeen met de levensduur van de Tell el-Yahudiyehkruikjes die tot kort na deze periode voorkwamen. Hoewel ze ook vroeger zouden kunnen gedateerd worden, lijkt een meer recente datering in samenhang met het andere aardewerk (bv. Laat–Minoïsch IA/IB) beter te passen. Later dan 1520 v. Chr. kan de destructielaag echter ook niet gedateerd worden aangezien het Tell el-Yahudiyeh-aardewerk kort hierna verdwijnt. 4.3 CHRONOLOGISCHE PROBLEMEN Het voornaamste probleem dat zich stelt wanneer we kijken naar de chronologie van het oostelijk Middellandse Zeegebied, is de datering van de uitbarsting van de vulkaan van Thera. De conventionele datering die men voorstelt voor de uitbarsting wijst op een datum rond 1627/28 v. Chr. In recentere tijden wordt er zelfs aangedrongen om deze datum nog te vervroegen, naar 1645 v. Chr. Het archeologisch materiaal lijkt echter in de tegengestelde richting te wijzen en wil een meer recente datum voor de uitbarsting van Thera. Het verschil 14 tussen de absolute dateringen en het archeologisch materiaal ligt tussen ongeveer 100 en 150 jaar. 4.3.1 Absolute dateringsmethoden Voor het bepalen van de datering van de vulkaanuitbarsting werd in de eerste plaats gewerkt met absolute dateringsmethoden. IJskernenonderzoek plaatst de uitbarsting van Thera in ca. 16461645 v. Chr. of in 1628 v. Chr. Hier is het echter niet zeker of de uitbarsting die werd geregistreerd door de ijskernen wel deze van de vulkaan van Thera is. Onderzoek naar de glaspartikels toont aan dat de chemische samenstelling van de uitbarsting weergegeven in de ijskernen mogelijk niet overeenkomt. (Zielinski 2000, 34). Naast ijskernenonderzoek werden ook dateringen uitgevoerd aan de hand van de C14-methode. Deze plaatst de uitbarsting van Thera tussen 1650 en 1620 v. Chr. Dit heeft zware gevolgen voor de datering van de Laat-Minoïsch IA fase (zie 4.2.), waarvan men de begindatum zou terugduwen van 1600/1580 naar 1700 tot zelfs 1765 v. Chr. (Manning & Ramsey 2002, 733-740). Als men dit zou doorvoeren, dan veroorzaakt dat een enorme opschudding wat betreft de dateringen voor de rest van het Middellandse Zeegebied. De Laat– Minoïsch I fase valt immers samen met de Laat–Cypriotische fase op Cyprus die men kan plaatsen aan het einde van de Tweede Tussentijd in Egypte. De auteurs van het voorgaande artikel stellen wel voor om de aanpassing van de datering enkel te laten gelden voor Thera en Terra Incognita 5 (2012): 6-21 Kreta en dus de Laat–Minoïsch IA fase niet meer te laten samenvallen met het Nieuwe Rijk in Egypte, maar eerder met de Tweede Tussentijd (Manning & Ramsey 2002, 733-740). Dit kan men echter niet zomaar doen. Er zijn immers geen aanwijzingen voor dergelijke culturele contacten tijdens de Tweede Tussentijd, terwijl men die wel heeft voor het Nieuwe Rijk. Ook het aardewerk mag men niet over het hoofd zien. Zo werd op de site van El–Amarna Myceens aardewerk teruggevonden dat kan toegeschreven worden aan de Laat– Helladisch IIIB fase, een fase die kan gedateerd worden tussen 1340 en 1190 v. Chr. Als men de chronologie van Thera en Kreta op een dergelijke manier zou verschuiven dat de Laat– Minoïsch IA fase overeenkomt met de Tweede Tussentijd in Egypte – waarbij de datering wordt verschoven van 1580–1480 v. Chr. naar 1730–1630 v. Chr. dan heeft dit tot gevolg dat men de Laat– Helladisch IIIB fase ook moet verschuiven naar 1490–1350 v. Chr. Hierbij stelt zich het probleem dat Amarna pas werd gesticht na 1350, enkele jaren na de troonsbestijging van farao Achnaton, en dat de stad op dit moment nog niet bestond, waardoor een relatie met het Myceens aardewerk onmogelijk is. Bovendien is de chronologie van Thera ook gekoppeld aan die van het Griekse vasteland, waar de Laat– Minoïsch IA fase overeenkomt met de Laat–Helladisch I en II fasen op basis van ceramologische vergelijkingen. Men moet er verder ook rekening mee houden dat C14– dateringen vaak een grote standaardafwijking geven, met een datering waarvan men een marge van zo’n +/- 50 tot soms zelfs 200 jaar heeft, en de precisie ervan dus niet volledig betrouwbaar is, zeker niet voor de precisie die gewenst is voor dit specifiek probleem. Dendrochronologie is een andere belangrijke manier om een chronologie van het oostelijk Middellandse Zeegebied op punt te stellen. In monsters die genomen werden op de site van Porsuk is een duidelijke anomalie vast te stellen die men kan situeren in de 17de eeuw v. Chr. Bovendien zou deze anomalie een correlatie vertonen met de ijskernen van Groenland – waarover eerder werd gesproken – die overeen zouden komen met een vulkanische uitbarsting die kan gedateerd worden in 1628 v. Chr. (Kuniholm & Kromer 1996 : 780-783). Het evenement dat de anomalie in de groeiringen van bomen veroorzaakte, moet verbonden worden aan een vulkaan. De vulkaan van Thera wordt hiervoor voorgesteld, maar absolute zekerheid heeft men hier niet over. Een eerste argument tegen Thera stelt dat de SO2–uitstoot van Thera te klein was om een wereldwijde impact gehad te hebben op het klimaat en dergelijke anomalieën te veroorzaken in de ijskernen op Groenland. Hierop wordt echter gezegd dat de effecten van SO2 vaak onderschat worden. Een argument pro Thera voert aan dat de westwaartse distributie van vulkanische producten overeenkomt met wat men zou zien bij een lenteuitbarsting. Dit komt overeen met de observaties die gedaan werden in de groeiringen van de bomen die gesampled werden voor de dendrochronologische reeks. Als het zo is 15 Sophie MORTIER dat Thera de vulkaan is die in de ijskernen en de dendrochronologie als anomalie ervaren wordt, dan heeft dit enorme gevolgen voor de volledige chronologie van het Egeïsche gebied. Een voorbeeld hiervan is het scheepswrak van Ulu Burun (Kuniholm & Kromer 1996, 780-783). 4.3.2 Archeologische bewijzen Het scheepswrak van Ulu Burun werd gevonden in de Middellandse Zee nabij Kas aan de zuidelijke Turkse kust. Dit wrak werd gedateerd aan de hand van de dendrochronologie die op basis van enkele Anatolische sites werd opgesteld. Het meest recente materiaal dat op het schip werd teruggevonden dateert uit de Laat– Helladisch III fase, die kan gedateerd worden tussen 1340 en 1190 v. Chr. Dit lijkt overeen te komen met een bijzondere vondst op het schip, namelijk een scarabee van koningin Nefertiti, de vrouw van farao Achnaton, die regeerde tussen 1352/1350 en 1336/1334 v. Chr. Als men Thera associeert met de uitbarsting in 1628 v. Chr. moet men het begin van de late bronstijd en de geassocieerde Minoïsche, Myceense en Cycladische culturen zo’n 130 tot 150 jaar vervroegen, van ongeveer 1500 v. Chr. naar 1628 v. Chr. (Kuniholm & Kromer 1996, 780783). Dit heeft tot gevolg dat de Laat– Helladisch III periode zou te dateren zijn tussen 1490 en 1350 v. Chr. en aangezien het in het wrak nog gaat om een vroege fase in Laat– Helladisch III zou dit een associatie met een scarabee van Nefertiti onmogelijk maken. Dit probleem zou men kunnen oplossen door ook aan 16 de Egyptische chronologie te sleutelen, maar dat wil zeggen dat men zich plots moet verantwoorden voor 150 jaar die nergens geregistreerd staan in de bronnen. Het aardewerk dat geassocieerd wordt met de destructielagen zowel op Kreta als op Thera kan geplaatst worden aan het eind van de Laat– Minoïsch IA tot zelfs Laat–Minoïsch IB fase. Deze fasen worden respectievelijk gedateerd tussen 1600/1580 en 1480 en tussen 1480 en 1425 v. Chr. De aanwezigheid van dit aardewerk doet besluiten dat men op dit moment Thera nog niet verlaten had en dat de uitbarsting dus nog niet had plaatsgegrepen. Op Thera wordt het stratum met het Laat–Minoïsch IA/B aardewerk meteen afgedekt door de vulkanische afzettingslaag. Dit argument levert een datering op, die de uitbarsting van Thera dus plaatst in de 15de eeuw v. Chr. (Luce & Bolton 1976, 9-15). Een nog vreemder gegeven is dat er op de ‘miniatuurfresco’s’ op Thera motieven worden afgebeeld die niet binnen het Laat–Minoïsch IA ceramisch repertoire voorkomen, maar wel in het Laat–Minoïsch IB tot zelfs Laat–Minoïsch II repertoire. De makers van deze fresco’s, die van vóór de uitbarsting dateren, moeten dus deze ceramische cultuur nog gekend hebben (Luce 1978, 786). Het voorkomen van Tell elYahudiyeh-aardewerk in de destructielaag is uiteraard ook een krachtig argument voor een meer recente datering. Een belangrijk probleem dat zich stelt in verband met de datering van de uitbarsting van Thera, zijn de Terra Incognita 5 (2012): 6-21 fresco’s die werden teruggevonden op de site van Tell el–Dab’a. De fresco’s die er werden teruggevonden vertonen zeer sterke gelijkenissen met fresco’s op Kreta en Thera, meer zelfs, sommige lijken identiek te zijn. Men zou, op basis van de grote gelijkenissen in uitzicht en techniek, kunnen stellen dat deze fresco’s werden gemaakt door Minoïsche kunstenaars. De beste parallellen op Thera en Kreta kunnen geplaatst worden in de Laat– Minoïsch IA periode, net voor de uitbarsting van de vulkaan (Bietak 1996, 73-76). Om het mogelijk te maken dat deze precieze schilderingen ook op de site van Tell el–Dab’a voorkomen, moeten de schilderingen gemaakt zijn vóór of relatief kort na de uitbarsting (enkele generaties). Men kan immers, om het eenvoudig uit te drukken, geen verdwenen schilderingen nabootsen met een dergelijke precieze overeenkomst. Waarschijnlijk bekleedden de fresco’s ooit de muren van de monumentale gebouwen die in dezelfde zone werden opgegraven en die kunnen gedateerd worden in de vroege 18de dynastie (Kempinski 2002, 270-274). Dit levert een datering op vanaf 1530 v. Chr. 5 Besluit Het Tell el-Yahudiyeh-aardewerk heeft in de loop van dit onderzoek duidelijk haar nut bewezen voor chronologisch onderzoek. Het komt, met uitzondering van één site, nergens in zeer grote hoeveelheden voor, maar waar dat wel het geval is heeft het gezorgd voor de mogelijkheid tot het opstellen van een chronologische sequentie van het type. Dankzij het onderzoek op de site van Tell el-Dab’a is het mogelijk geworden om het Tell elYahudiyeh-aardewerk als chronologische indicator te gebruiken. Het kan niet alleen in combinatie met andere chronologische elementen gebruikt worden, maar het heeft op zich ook een duidelijke dateringswaarde. Uit de materiaalstudie in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel is zelfs gebleken dat het ook zonder contextuele gegevens, door het inpassen in de typologie, het aardewerk gemakkelijk een datering kan toegekend worden. De problematiek van de chronologie van het oostelijke Middellandse Zeegebied is echter nog verre van opgelost. Op basis van het ijskernenonderzoek werd een datering vastgelegd voor de uitbarsting van Thera rond 1645 v. Chr. Dit kan men echter opnieuw weerleggen door het feit dat de glaspartikels in de kernen niet overeenkomen met de chemische samenstelling die men zou verwachten voor Thera. De C14–dateringen wijzen op een datering van de vulkanische afzettingslaag tussen 1650 en 1620 v. Chr. Hier zijn echter ook enkele zware problemen mee verbonden. De genomen stalen waren immers te klein om sluitende resultaten te kunnen geven en bovendien was de afwijking van de resultaten te groot om er op te kunnen vertrouwen dat de datering tussen 1650 en 1620 v. Chr. correct is. Het dendrochronologisch onderzoek wijst echter op een lente-uitbarsting, wat overeenkomt met de distributie van vulkanische resten door Thera. Kan men hier echter het volledige 17 Sophie MORTIER argument op laten steunen, terwijl al het andere bewijs zo sterk in twijfel wordt getrokken? De anomalieën van het dendrochronologisch onderzoek wijzen immers op een vulkaan, niet op de vulkaan van Thera in se. Men kan er niet van uit gaan dat Thera de enige mogelijkheid is wanneer men een anomalie tegenkomt in de ijskernen of in het dendrochronologisch onderzoek. Men kent immers niet alle actieve vulkanen uit die periode. Het is mogelijk dat tot nog toe ongeïdentificeerde factoren in het Egeïsche gebied of op Thera alleen de resultaten van de C14–dateringen hebben beïnvloed. Het is immers niet mogelijk om de vroege datering aan te houden en alternatieve interpretaties te geven aan het archeologisch bewijs. gegeven wordt door de C14– dateringen. Ook de Minoïsche fresco’s met typische Theraanse elementen worden ten vroegste rond 1530 v. Chr. gedateerd. Aangezien ze niet kunnen gemaakt zijn nadat de schilderingen reeds een eeuw verdwenen waren, moet dit archeologisch bewijs ook aantonen dat een meer recente datering van toepassing lijkt. Het archeologisch bewijs dat tegen een lange chronologie spreekt is immers overweldigend. Het aardewerk in de vulkanische afzettingslaag wijst op een datering tot zelfs 1470 v. Chr. In combinatie met het Tell el-Yahudiyeh-aardewerk moet men deze datum echter wat terugschroeven tot ca. 1520 v. Chr., waarna dit type aardewerk verdwijnt. Het voorkomen ervan in combinatie met Laat–Minoïsch IA en IB aardewerk wijst op een veel recentere datering dan deze die Dankwoord 18 Tenslotte moet wel vermeld worden dat het Tell el-Yahudiyeh-aardewerk een goede bijkomende dateringsindicator is, uiteraard naast het gebruik van andere dateringstechnieken en materiaaltypologieën. Het is steeds riskant aardewerk op zich als daterings-element te gebruiken en dat is ook zeker niet het uitgangspunt van dit artikel. Met dank aan mijn promotor, prof. Dr. E. Haerinck en mijn copromotor prof. Dr. H. Willems. Een bijzondere vermelding gaat naar Kamiel van Winkel die mij heeft bijgestaan tijdens mijn werk in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel. Ook dank aan Erik Smekens voor de goede raad bij de aardewerkstudie. Terra Incognita 5 (2012): 6-21 Bibliografie ASSMANN J. 1996: The mind of Egypt: history and meaning in the time of the pharaohs, Cambridge – Londen. ASTON D. 2002: Ceramic imports at Tell el - Dab'a during the Middle Bronze IIA. In: BIETAK M. (ed.) Proceedings of an international conference on Middle Bronze IIA ceramic material, 24th - 26th January 200, 43-87. ASTON D. 2008: A history of Tell el - Yahudiyeh typology. In: BIETAK M. (ed.), The Bronze Age in the Lebanon: studies on the archaeology and chronology of Lebanon, Syria and Egypt, 165-194. ASTRÖM P. 1971: Three Tell el - Yahudiyeh juglets in the Thera Museum. In: S.n., Acta of the first International Scientific Congress of the volcano of Thera held in Greece, 15-23 September 1969, 415-421. BIETAK M. 1989: Archäologischer Befund und historische Interpretation am Beispiel der Tell el - Yahudiya Ware. In: SCHOSKE S. (ed.), Akten des Vierten internationalen Ägyptologen Kongresses 1985, München, 7-34. BIETAK M. 1996: Avaris. The capital of the Hyksos. Recent excavations at Tell el - Dab'a, Londen. BIETAK M. 1997: Tell el - Yahudiya Ware. In: OREN E.D. (ed.), The Hyksos: New historical and archaeological perspectives, 91-96. BIETAK M. (ed.) 2000: International symposium on the synchronization of civilizations in the Eastern Mediterranean in the second millennium B.C. Vienna, May 11-12, 1998 and international symposium on the synchronization of civilizations in the Eastern Mediterranean in the second millennium B.C. Haindorf, November 15-17, 1996, Wenen. BIETAK M. (ed.) 2002: Proceedings of an international conference on Middle Bronze IIA ceramic material, 24th - 26th January 2001, Wenen. BIETAK M. (ed.) 2008: The Bronze Age in the Lebanon: studies on the archaeology and chronology of Lebanon, Syria and Egypt, Wenen. BOOTH C. 2005: The Hyksos period in Egypt, Londen. DOUMAS C. (ed.) 1978: Thera and the Aegean I. International Scientific Congress, 2nd, Santorini, Greece, August 1978, Athene. KAPLAN M. 1980: The origin and distribution of Tell el Yehudiyeh Ware, Studies in Mediterranean Archaeology 62, Göteborg. KEMPINSKI A. 2002: Tel Kabri: The 1986-1993 excavation seasons, Tel Aviv. 19 Sophie MORTIER KITCHEN K. A. 2000: Regnal and genealogical data of ancient Egypt. The historical chronology of ancient Egypt: a current assessment. In: Bietak M. (ed.), International symposium on the synchronization of civilizations in the Eastern Mediterranean in the second millennium B.C. Vienna, May 11-12, 1998 and international symposium on the synchronization of civilizations in the Eastern Mediterranean in the second millennium B.C. Haindorf, November 1517, 1996, 39-52. KUNIHOLM P. I. & KROMER B. 1996: Anatolian tree rings and the absolute chronology of the eastern Mediterranean 2220 - 718 B.C, Nature 381, 780-783. LUCE J. V. 1978: The chronology of the LMI destruction horizons in Thera and Crete. In: DOUMAS (ed.), Thera and the Aegean I. International Scientific Congress, 2nd, Santorini, Greece, August 1978, 785-790. LUCE J. V. & BOLTON K. 1976: Thera and the devastation of Minoan Crete. A new interpretation of the evidence, American Journal of Archaeology 80.1, 9-18. MANNING S. W. & RAMSEY C. 2002: New evidence for or early date for the Aegean Late Bronze Age and Thera eruption, Antiquity 76.3, 733-744. MARINATOS S. 1971: On the chronological sequence of Thera's catastrophe. In: S.n., Acta of the first International Scientific Congress of the volcano of Thera held in Greece, 15-23 September 1969, 403-406. MCGOVERN P. E. 2000, The foreign relations of the Hyksos. A neutron activation study of Middle Bronze Age pottery from the eastern Mediterranean, British Archaeological Reports International Series 888, London. MOOREY R. (ed.) 1978: Archaeology in the Levant. Essays for Kathleen Kenyon, Warminster. MORTIER S. 2009: Het Tell el-Yahudiyehaardewerk in de Nijldelta en de Levant en de relatie met de chronologie van het oostelijk Middellandse Zeegebied, onuitgegeven masterscriptie UGent. OREN E. D. (ed.) 1997: The Hyksos: New historical and archaeological perspectives, Pennsylvania. PELTENBURG E. 1989: Early society in Cyprus, Edinburgh. PETRIE W. F. 1906: Hyksos and Israelite cities, London. RYHOLT K. S. B. 1997: The political situation in Egypt during the Second Intermediate Period c. 1800 - 1550 B.C., Copenhagen. SCHOSKE S. (ed.) 1989: Akten des Kongresses 1985, München, Hamburg. 20 Vierten internationalen Ägyptologen Terra Incognita 5 (2012): 6-21 S.n. 1971: Acta of the first International Scientific Congress of the volcano of Thera held in Greece, 15-23 September 1969, Athens. TUFNELL O. 1978: Graves at Tell el - Yehudiyeh: reviewed after a lifetime. In: MOOREY R. (ed.) Archaeology in the Levant. Essays for Kathleen Kenyon, 76101. ZIELINSKI G. A. 2000: The calendrical age of the Santorini eruption. In: BIETAK M. (ed.) International symposium on the synchronization of civilizations in the Eastern Mediterranean in the second millennium B.C. Vienna, May 11-12, 1998 and international symposium on the synchronization of civilizations in the Eastern Mediterranean in the second millennium B.C. Haindorf, November 1517, 1996, 34. 21