- Scholieren.com

advertisement
Biologie dossier trimester 3.
Door: Jasper de Groot, C5V3.
Doel 1: Je kunt de bouw van het zenuwstelsel beschrijven en daarbij de
functie van de verschillende delen benoemen.
Het zenuwstelsel is onder te verdelen in 3 delen: Het centraal zenuwstelsel, dit bevind zich centraal
in het lichaam en bestaat uit de neuronen van de hersenen en het ruggenmerg. Het CZS bestaat uit
‘grijze stof’ (cellen zelf) en ‘witte stof’ (neuron-verbindingen).
De hersenen bestaan globaal uit de grote hersenen, de hersenbalk, de hersenstam en de kleine
hersenen. De hersenen en zenuwen zijn zeer goed beschermd. Er zit namelijk een laag van 3 vliezen
omheen; het spinnenwebvlies en het harde/zachte hersenvlies. Verder is er nog een bloedhersenbarrière die astrocyten en haarvaten bevat, de astrocyten hebben zeer veel uitlopers en
beschermen de hersenen tegen ongewenste stoffen.
De grote hersenen bevatten een belangrijk deel dat de hersenschors word genoemd, bestaande uit
‘grijze stof’ die de bewegingen ‘bedenken’. Verder heb je primaire en secundaire schorsen, deze
voeren een actie uit en onthouden hoe die actie uitgevoerd moet worden.
De hersenstam bevat o.a. de pons die de grote hersenen verbind met de kleine, die de bewegingen
coördineren. Ook bevat het het beloningscentrum en het verlengde merg (kruisen van zenuwbanen).
De hypothalamus regelt homeostase, je biologische klok en stuurt de hypofyse aan.
De thalamus selecteert welke informatie in een meer/minder aanwezige vorm naar de verschillende
delen van de hersenschors gaan.
Het perifeer zenuwstelsel, dit is het stelsel dat de uitlopers van het CZS bevat en bestaat uit aan- en
afvoerende neuronen.
Doel 2: Je kunt uitleggen wat een reflex is en de functie van reflexen
beschrijven voor houding, beweging en bescherming.
Reflexen zijn vaste reacties op bepaalde prikkels die je (meestal) niet kan onderdrukken. Je hebt
aangeboren reflexen en aangeleerde reflexen, dit spreekt voor zich. De weg van het reflex is als volgt:
Eerst sturen de zintuigcellen een signaal naar de sensorische neuronen, het signaal gaat daarna
verder naar de schakel-/motorische neuronen en komt aan bij de spier. Deze halve cirkel gaat via het
ruggenmerg en noemt men een reflexboog.
Doel 3: Je kunt de bouw van de verschillende zenuwcellen onderscheiden
en de verschillende onderdelen van een zenuwcel benoemen. Van deze
onderdelen kan je de functie aangeven.
De belangrijkste cellen van het zenuwstelsel zijn de neuronen, zij bepalen welk signaal er word
doorgestuurd en wat niet. De cellen die de neuronen ondersteunen noem je de gliacellen.
Via dendrieten komt informatie de neuronen binnen en via axonen gaat het er weer uit. De
communicatie tussen neuronen zijn er de synapsen. Een zenuw is eigenlijk een soort van buis waarin
de uitlopers van neuronen zitten. De soort uitloper word per bundel ‘gebundeld’.
Verder zijn er 5 soorten gliacellen: De astrocyten regelen de voeding van neuronen, laten de
bloedvaten in de buurt van actieve neuronen verwijden en leveren steun aan neuronen.
De oligodendrocyten vormen een soort isolerende buis om de uitlopers van de neuronen.
De microgliacellen veranderen bij beschadiging in fagocyten en beschermen de neuronen.
De ependymcellen bekleden de 4 hersenkamers en produceren vocht.
De cellen van Schwann zijn vergelijkbaar met de oligodendrocyten maar dan in het perifeer
zenuwstelsel.
Doel 4: Je kunt het ontstaan van een membraanpotentiaal in een neuron
beschrijven.
He membraanpotentiaal is het verschil van lading aan de binnenkant & buitenkant van een neuron.
Binnen het axon is een negatieve lading en buiten het axon een positieve, veroorzaakt door NA+ en K+
deeltjes. Het verschil van deze ladingen is tijdens het rustpotentiaal -70 mV. Tijdens het
rustpotentiaal is de K+-concentratie binnen een neuron hoger dan buiten het neuron en is de NA+concentratie buiten het neuron hoger dan binnen het neuron.
Doel 5: Je kunt uitleggen hoe een impuls ontstaat en hoe deze zich
verplaatst door een zenuwcel.
Door de verplaatsing van Na+- en K+-ionen word er een signaal verstuurt (door de neuronen). Dit
gebeurt als volgt: In de rustfase zijn alle poorten dicht en regelt de natrium-kaliumpomp de
concentraties. Hierna komt de depolarisatie, hier gaan de natriumpoorten open waardoor het
natrium naar binnen stroomt en een membraanpotentiaal van -50 mV ontstaat. De
membraanpoorten steken elkaar een soort van aan en er ontstaat een cascade, hierdoor komt het
membraanpotentiaal bij de prikkeldrempel van … en treedt volledige depolarisatie op (dit is het
eigenlijke ‘signaal’). Nu zijn de natriumpoorten tijdelijk inactief, maar de kaliumpoorten gaan op dit
moment open waardoor er kalium naar buiten stroomt en het membraanpotentiaal weer daalt tot
aan het drempelpotentiaal. Uiteindelijk gaan de kaliumpoorten iets te traag open en word het
membraanpotentiaal ‘lager’ dan -70 mV, maar dit herstelt zich weer nadat ook de kaliumpoorten zijn
gesloten. Verder is de kracht van de impuls altijd even groot, zou de prikkel ook groter zijn, dan
treedt er vaker een actiepotentiaal op. Als laatste versnelt de myelineschede de impulsen omdat er
minder poorten komen en het impuls een soort van bruggetjes krijgt die de impuls kan overbruggen
en daardoor sneller bij het volgende deel van de axon is (saltatoire impulsgeleiding).
Nog een vraag over de hyperpolarisatie.
Doel 6: Je kunt de impulsoverdracht beschrijven, waarbij je een verschil
maakt tussen exhiberende en inhiberende neurotransmitters. Daarbij leg je uit
waardoor er in het zenuwstelsel sprake is van eenrichtingsverkeer.
Neuronen geven informatie door presynaptische en postsynaptische cellen. Dit doen ze door middel
van neurotransmitters die in blaasjes in de uiteinden van axonen worden vervoerd. Calciumpoorten
zorgen ervoor dat de blaasjes uit de axon worden geduwd waardoor de neurotransmitter in de
synapspleet komt en de receptoren van de postsynaptische cellen activeert (waardoor er een
bepaalde actie ontstaat). Verder word de neurotransmitter die nu los in de synapsspleet zweeft ook
weer afgebroken voor de bouw van nieuwe synaptische blaasjes. Verder heb je nog inhiberende
neurotransmitters, deze verlagen de kans op een actiepotentiaal en de exciterende
neurotransmitters, deze verhogen de kans op een actiepotentiaal. Doordat de blaasjes met
neurotransmitters alleen uit de presynaptische cellen komen is er sprake van eenrichtingsverkeer
(ook hebben deze cellen geen receptoren voor de desbetreffende neurotransmitter).
Komt nog wat shit.
Doel 7: Je kunt de volgende begrippen uitleggen: centraal-perifeer, animaalautonoom motorische-sensorisch en ortho- en parasympatisch.
Je hebt 3 belangrijke soorten zenuwstelsels die elk nog eens 2 verschillende delen bevatten. Als eerst
heb je het animaal zenuwstelsel, dit zijn meer de dingen je zelf bedenkt. Zoals lopen, schrijven
sporten.. het koppelt de informatie uit je zenuwen aan je spieren. Het autonoom zenuwstelsel is
meer van de automatische kant. Dit regelt bijvoorbeeld de hartslag, de darmactiviteit en de
hoeveelheid speeksel. Dit gaat allemaal automatisch. Het centraal-perifeer zenuwstelsel bestaat uit
de uitlopers en bevat o.a. en ortho- en parasympatisch deel (net als de andere zenuwstelsels).
Het orthosympatisch deel is actiever bij rust en gekoppeld aan het ruggenmerg met behulp van de
grensstreng. Het parasympatisch deel is actiever bij rust, bijvoorbeeld bij de vertering van eten.
Doel 8: Je kunt informatie over drugs toepassen op je kennis van het
zenuwstelsel en daarmee de werking van de drugs verklaren.
Drugs kunnen het lichaam binnenkomen via neus, mond of bloed. Hierdoor komen de drugs bij het
centraal zenuwstelsel en beïnvloeden het gedrag. Drugs hebben een heleboel verschillende functies;
de ene remt de opname van neurotransmitter terwijl de ander deze weer stimuleert. Ook kunnen de
drugs invloed hebben op de receptoren, waardoor zij bepaalde receptoren blokkeren en andere
weer worden geactiveerd. Drugs zijn uiteindelijk een soort imitatieneurotransmitters, doordat de
drugs in veel grotere mate voorkomen maakt het lichaam ook meer receptoren aan. Dit creëert een
lichamelijke afhankelijkheid, als je stopt heb je hierdoor veel meer neurotransmitters nodig voor het
gewenste resultaat.
Doel 9: Definities van hoofdstuk 14 (volgens de leerlijn).
CZS: Bestaat uit het ruggenmerg en de hersenen (neuronen).
PZS: Bestaat uit de uitlopers van de neuronen.
Grote & Kleine hersenen: De grote hersenen ordenen en verwerken de informatie, ook hebben ze
veel ‘menselijke’ functies. De kleine hersenen werken samen met de grote hersenen en het
ruggenmerg. Hun taak is het coördineren van bewegingen.
Centra in de hersenschors: In de hersenschors zitten de neuronen . De hersenen bevatten primaire
en secundaire schorsen die ‘iets’ echt aansturen en de actie onthouden/bedenken. Verder heb je
verschillende centra die in grote verschillen aan de hand van de grote/belangrijkheid van hun taak.
Ook heb je nog motorische en sensorische centra.
Witte & Grijze stof: Grijze stof zijn de neuronen aan de buitenkant en de witte stof zijn de uitlopers
hiervan en de myelineschede.
Hersenstam: De hersenstam regelt o.a. de bloedcirculatie, lichaamstemperatuur en ademhaling. Het
bevat ook de pons dat kleine- met grote hersenen verbindt en het beloningscentrum.
Ruggenmerg: Dit bestaat uit de hoofduitlopers van de neuronen, verder heeft het aan de binnenkant
de grijze stof en aan de buitenkant de witte.
Autonoom (vegatief) zenuwstelsel: Is een deel van het perifeer zenuwstelsel dat veel onbewuste
taken uitvoert.
Animaal zenuwstelsel: Is een deel van het perifeer zenuwstelsel en dient voor bewuste waarneming.
Ortho- & Parasympatisch ZS: Dit zijn delen van het autonoom zenuwstelsel. Het ‘ortho’ is actief bij
veel actie en het ‘para’ bij rust.
Sensorische schakelen: Ontvangen een actie en ‘smelten’ dat samen met een andere actie.
Motorische neuronen: Ontvangen van andere neuronen en sturen de informatie door naar spieren.
Cellen van Schwann: Vormen een myelineschede om de uitlopers van neron
Myelineschede: Is het hoesje om de uitlopers en versneld/isoleert het signaal.
Synaps: is het contactpunt tussen twee neuronen waar d.m.v. diffusie van ionen impulsoverdracht
plaats vindt.
Na/K-pomp: pompt Na+ de cel uit en K+ de cel in. (3 eruit 2 erin)
Impulsgeleiding: Is verbeterd door de myelineschede. Het impuls ‘springt’ als het ware over de
myelineschedes heen
Saltatoire geleiding: Zie “impulsgeleiding”.
Reflexboog: Reflexen gaan via het ruggenmerg en NIET via de hersenen. Sens.  Schak.  mot.
Neurotransmitter: Een stof wat in het UITEINDE van een axon in een blaasje zit. In het
postsynaptische neuron kan de neurotransmitter een actie laten ontstaan.(d.m.v. receptoren)
Rustpotentiaal: Het rustpotentiaal is -70mV, er gebeurd ‘niks’.
Actiepotentiaal: Moment waarop er impulsoverdracht plaatsvindt. (van -50mV naar +30mV)
Refractaire periode: Het neuron is 5-10 milliseconde ongevoelig voor nieuwe prikkels. ??????????
Exciterende & Inhiberende prikkels: Exciterend versterkt een activiteit en inhiberend… (logisch)
Doel 10: Je kunt de invloed van het zenuwstelsel op verschillende organen
beschrijven.
Je hersenen staan in verbinding met alle organen door middel van het zenuwstelsel en de uitlopers
ervan. Door inhiberende en exciterende zenuwen kunnen de hersenen een orgaan actiever en
minder actiever maken. Ook kan een orgaan zoals het evenwichtsorgaan met sensorische neuronen
een bepaald signaal sturen naar de hersenen. Het zenuwstelsel is dus zo belangrijk voor organen
omdat het de organen stuurt en hun eigenlijk nut geeft. (hierdoor worden de regelkringen o.a. ook
bruikbaar).
Doel 11: Je kunt de werking van zintuigen beschrijven en de rol van
hersencentra toelichten.
Dit heb ik deels/genoeg hierboven uitgelecht. Veel informatie van verschillende organen/spieren
word gecombineerd in de kleine hersenen. Waardoor gecoördineerde bewegingen mogelijk worden
gemaakt.
Doel 12: Je kunt het verband tussen een adequate prikkel en een reactie
beschrijven.
Adequate prikkels zijn specifieke prikkels voor een specifieke cel, waardoor weer een signaal voor de
hersenen ontstaat. Simpeller kan niet. Verder heb je nog 4 soorten zintuigreceptoren, namelijk: de
‘mechanoreceptoren’, de ‘thermoreceptoren’, de ‘chemoreceptoren’ en de ‘fotoreceptoren’. Voor
meer informatie: zie doel 23.
Doel 13: Je kunt uitleggen hoe het evenwichtsorgaan werkt en kan het
verband maken met het oor en oog.
Het evenwichtszintuig geeft informatie door over de houding van je hoofd met behulp van
zwaartekracht. Het evenwichtsorgaan bestaat uit het vestibulum en 3 halfcirkelvormige kanalen.
Deze zijn gevuld met endolymfe. In het vestibulum zitten de maculae, dit zijn cellen met haartjes
eraan die d.m.v. kalksteentjes en een geleilaag buigen en de houding van je hoofd waarnemen.
(rechtlijnige bewegingen). Uit de halfcirkelvormige kanalen komt ook informatie, waargenomen door
de cupulae. Verder beweegt de cupula tegenovergesteld van het endolymfe (en neemt draaiende
bewegingen waar). Mag nog wel wat extra uitleg.
Doel 14: Je kunt de functie van de verschillende onderdelen van de oren
aangeven, met behulp van een afbeelding.
De oorschelp en de gehoorgang vormen samen het
buitenoor, hier gaat het geluid in. Vanaf het
trommelvlies is het geluid in het middenoor, hier word
het geluid versterkt door het trommelvlies en de
gehoorbeentjes. Ook zit er nog de buis van Eustachius
die de druk van buiten- en binnenoor gelijk maakt. Als
laatst heb je het binnenoor, deze bevat het ovale
venster waar het geluid (door de gehoorbeentjes) word
binnengebracht in het slakkenhuis. Het geluid gaat in de
voorhoftrap en eindigt in de trommelholtetrap.
Daartussenin zit nog de slakkenhuisgang, dat het
orgaan van Corti en he basilair membraan bevat. Door de trillingen in de andere gangen trilt het
orgaan van Corti mee. (endolymfe trilt door perilymfe waardoor het basilair membraan trilt).
Doel 15: Je kunt uitleggen waardoor we verschillende tonen en verschil in
volume van geluid kunnen waarnemen.
Het basilair membraan is bij het begin dunner en soepeler dan aan het eind. Hierdoor worden de
hoge frequenties bij het begin geregistreerd en de lage frequenties aan het einde van de
slakkenhuisgang. Vandaar de verschillende trillingsfrequenties en dus de verschillende soorten
geluid. De ‘hardheid’ van een geluid word gemeten door de sterkte van de geluidsgolf, het basilair
membraan buigt hierdoor sterker wat in een sterkere buiging van de zintuigharen resulteert. Het
gehoorcentra interpreteert dit als een hard geluid.
Doel 16: Je kunt de functie van de verschillende onderdelen van de ogen
aangeven, met behulp van een afbeelding.
De pupil is het ‘zwarte gat’ van het oog, dit onderdeel
bepaalt doormiddel van lengte- en kringspieren
hoeveel licht er het oog binnenkomt. De Lens zorgt
voor het scherp maken van het beeld, deze word
bestuurt met het straalvormig lichaam. De Gele Vlek
is het punt waar de meeste receptorcellen zitten van
het hele netvlies en zit recht achter de pupil. De
blinde vlek is het punt zonder receptorcellen en
tevens ook het punt waar de oogzenuw naar de hersenen gaat. Verder heb je ook nog het Hoornvlies
dat het licht als eerste breekt en vloeistof (in plaats van lucht) bevat.
Doel 17: Je kunt aangeven hoe de ogen werken onder wisselende
omstandigheden, m.b.v.: accommodatie, pupilreflex, staafjes en kegeltjes.
Je ogen moet vaak een beeld maken van veel verschillende situaties. De ene keer staat iets weer ver
weg bij zonnig weer en de andere keer wil je iets dichtbij zien terwijl het donker is. De
vormverandering van je ooglens noem je accommoderen. Dit is het boller/platter maken van je
ooglens d.m.v. kring- en lengtespieren. Hierdoor kan je dichterbij/verder kijken. Ook is de pupil te
verkleinen/vergroten. Dit d.m.v. het straalvormig lichaam. Hierdoor kan er dan minder/meer licht op
het netvlies komen. Je receptorcellen bestaan uit staafjes en kegeltjes. De staafjes registreren
grijstinten en hebben een lage prikkeldrempel. De kegeltjes registreren kleuren en hebben een hoge
prikkeldrempel. Hierdoor kan je dus in het donker geen kleuren zien.
Doel 18: Je kunt uitleggen wat verziendheid, bijziendheid en staar is.
Er zijn verschillende afwijkingen die je oog kan hebben. Verziendheid is dat je oog te klein is. Het
gebroken licht komt hierdoor achter het netvlies in een normale situatie pas bijeen. Je kan niet goed
dichtbij zien maar wel scherp op lange afstanden (je hebt een + bril nodig). Bijziendheid is dat je oog
te groot is. Het gebroken licht komt hierdoor voor het netvlies in een normale situatie pas bijeen. Je
kan niet goed in de verte zien maar wel goed dichtbij (je hebt een – bril nodig). Staar is als de
eiwitten in de lens gaan klonteren, hierdoor kan je waziger gaan zien op alle afstanden. Het ontstaat
meestal door gewoon ouder te worden en valt de behandelen met een oogoperatie.
Doel 19: Je kunt uitleggen dat gezichtsbedrog geen probleem is van de
ogen, maar van de hersenen. Mag nog wat extra uitleg.
Soms zien je ogen iets verkeerd, maar eigenlijk komt dit door je hersenen. De receptorcellen zijn
namelijk met elkaar verbonden d.m.v. horizontale-, amecriene- en bipolaire cellen. Deze cellen
zorgen voor contact tussen de verschillende receptorcellen. Maar remmen elkaar ook af. En zo krijg
je in geval van bron 19 een vervormd beeld. Ook kunnen je hersenen verwachten dat er iets is, terwijl
dit niet zo is. Of proberen van een tekening iets logisch te maken terwijl dat er ook niet is.
Doel 20: Je kunt de werking van regelkringen in het zenuwstelsel uitleggen.
Een regelkring in het zenuwstelsel zorgt ervoor dat bepaalde concentraties normaal blijven en je
goed kan functioneren. Een voorbeeld van een regelkring is de regeling van de CO2-concentratie,
receptorcellen in de aorta kunnen een binding aan gaan met CO2-moleculen en zo aan de hand van
de hoeveelheid CO2 en ‘doorgeven’ aan de hersenen wat de CO2-concentratie is. De hersenen
vergelijken het signaal met de norm en ondernemen hieraan actie. Dit doen ze door bijvoorbeeld de
bloedvaten te verwijden/versmallen of door de hartslag te verhogen/verlagen.
Doel 21: Je kunt de relatie tussen het zenuwstelsel en het zintuig-, spier- en
hormoonstelsel toelichten.
Zoals we weten, werken alle soorten stelsels samen om je lichaam zo constant mogelijk te houden.
Dit is ook het geval met bovenstaande stelsels. Zintuigen registreren bijvoorbeeld veel CO2 dit
resulteert dat in een hogere spieractiviteit van long- en hartspieren die weer worden aangevoerd
door hormonen vanuit de hersenen (en weer aangestuurd vanuit de receptor-/zintuigcellen).
Doel 22: Je kunt uitleggen hoe kleuren zien zich evolutionair heeft
ontwikkeld.
Het kunnen zien van kleuren heeft vandaag de dag veel voordelen. Het kleurenzien is ongeveer 50
miljoen jaar geleden ontstaan als een mutatie op het X-chromosoom. Hierdoor zijn verschillende
photopsinen ontstaan die voor een andere golflengte gevoelig zijn. Men denkt dat deze extra
definitie van kleurenzien handig is geweest bij het kijken of vruchten al rijp en lekker zijn. Hier is dan
sprake van co-evolutie. Want de apen kunnen gezonder fruit eten en de boom raakt zijn zaden pas
kwijt als deze er zelf echt toe in staat zijn.
Doel 23: Definities van hoofdstuk 15 (volgens de leerlijn).
Prikkeldrempel: Is de drempel waarop er een actie volgt, zoals een membraanpotentiaal van 30mV
Adequate prikkel: een bepaald soort prikkel waar een bepaald soort receptorcel op gevoelig is.
Mechanische-: is een directe receptor (d.m.v. natriumpoorten) waarbij de receptor gevoelig is voor
buiging van de zintuigharen.
Chemische-: is een indirecte receptor (d.m.v. boodschapperstof) waarbij de receptor gevoelig is voor
bepaalde smaak-/geurmoleculen. Er word dan door het eiwit een stof naar de Natriumpoort
gestuurd die hierdoor dan opengaat.
Temperatuur-: is een directe receptor dat werkt met een warmtegevoelig eiwit naast de Na-poort.
Licht-: Is een indirecte receptor dat werkt met een lichtgevoelig eiwit dat een boodschappersstof
naar de Na-poort kan sturen.
Tast-: is een directe receptor (d.m.v. Natrium) waarbij de receptor gevoelig is voor vormverandering
van het celmembraan
Pijnreceptoren: hetzelfde als tast
Biologie samenvatting (hoofdstuk 14 & 15)
14.1, Centraal zenuwstelsel.
* Je hebt het centraal en het perifeer zenuwstelsel. Onder het centrale deel vallen de hersenen en
het ruggenmerg en het perifere deel is het deel met de uitlopers.
* De hersenen zijn zeer goed beschermd, zij hebben een schild van; de bloed-hersenbarrière dat het
bloed en het hersenvocht scheidt, de schedel zelf, 2 hersenvliezen aan beiden kanten van de bloedhersenbarrière en het spinnenwebvlies. Taken van de grote hersenen zijn o.a. informatie verwerken
en ordenen, logisch redeneren, je wil, bewustzijn, geheugen en emoties. Verder ‘ontstaat’ in het
grijze deel de informatie en word die met het witte deel vervoerd.
* In de schors van de grote hersenen ontstaat dus de informatie, hier vallen nog 2 onderdelen in te
verdelen: de primaire hersenschors, deze bedenkt de opdracht (bewustwording). En de secundaire
hersenschors, deze bedenkt hoe die ene opdracht moet worden uitgevoerd (interpretatie).
* De hersenstam stuurt bloedcirculatie, ademhaling en lichaamstemperatuur. Ook maakt het de
verbinding tussen grote en kleine hersenen mogelijk d.m.v. de pons. Ook regelt de hersenstam het
beloningscentrum en vormt een tussenstation voor het evenwichtszintuig.
* De kleine hersenen zorgen voor coördinatie van bewegingen.
* De hypothalamus regelt je biologische klok, stuurt de hypofyse aan en regelt de homeostase. De
thalamus is het ‘stuur’ van je lichaam, het bepaalt namelijk welk impulsen op wat voor manier naar
de hersenen gaat. Bij iemand met ADHD functioneert de thalamus niet normaal.
* Het ruggenmerg heeft de grijs-witverhouding andersom t.o.v. de hersenen (maar zit even door
elkaar in het spinale ganglion). Verder bevat het nog de grensstreng en de zwervende zenuw die elk
een groot aantal aan-/afvoerende zenuwen bevatten en hart, maag en leverfuncties remmen/
verhogen. Ook bevat het ruggenmerg aangeleerde/aangeboren reflexen die je snel kunnen
beschermen tegen schade van het lichaam. De weg van een ‘reflexsignaal’ word de reflexboog
genoemd.
14.2, Cellen in het zenuwstelsel.
* Je hebt de gewone neuronen dit zijn de neuronen en hun uitlopers, deze omvatten 10% van het
hele CZS. En je hebt de ondersteunende gliacellen, deze omvatten 90% van het hele CZS. Neuronen
hebben verder 2 soorten uitlopers: de axon deze stuurt informatie. En de dendriet, deze ontvangt
informatie en stuurt het naar de celkern. Een synaps is een verbinding tussen deze 2 uitlopers en
maakt gebruik van neurotransmitters: blaasjes met een boodschappersstof die openbreken bij het
verlaten van de axon, receptoren op de dendriet ontvangen deze waardoor een elektrisch signaal
ontstaat.
* Er zijn 3 soorten neuronen: Sensorische neuronen bestaan uit dendrieten en liggen bijeen in het
spinale ganglion of hersenen. Het dendritische neuron is lang en de axon kort (van spinaal ganglion
naar ruggenmerg). Schakel neuronen schakelen de informatie over van dendriet naar axon. En
motorische neuronen gaan van het ruggenmerg naar spieren en bestaan volledig uit dendrieten.
* Er zijn 5 typen gliacellen die de neuronen ondersteunen. 1. De astrocyten spelen een rol bij herstel
en laten bloedvaten groter worden bij actieve neuronen. 2. Oligodendrocyten zijn de cellen die de
myelineschede maken (en VEEL sneller transport van signalen mogelijk maakt). 3. Microgliacellen zijn
cellen die in fagocyten kunnen veranderen en de neuronen tegen ziekteverwekkers beschermen. 4.
Ependymcellen zijn endotheel/dekweefselcellen die hersenvocht produceren en met hun trilharen
door het centraal kanaal laten stromen. 5. De cellen van Schwann spelen een rol in het herstellen
van neuronen en het vormen van een myelineschede om uitlopers van het PZS.
14.3, Impulsgeleiding.
* In een neuron is sprake van een membraanpotentiaal, dit is het verschil van elektrische lading
tussen de binnen- en buitenkant. De K+ ionen willen naar buiten en de Na+ ionen willen de cel in.
Maar de Na/K poorten staan dicht dus gebeurt er niks. Er treedt echter een beetje lekkage op maar
dit word opgelost door de Na/K-pomp. Zo wordt het rustpotentiaal (-70mV) onderhouden.
* Als een Na+-poort opengaat door ‘iets’ dan begint het signaal. Het potentiaal veranderd en de
binnenkomende Na+-ionen steken andere poorten aan om ook open te gaan. Hierdoor treedt
depolarisatie op, de buitenzijde is dan negatief en de binnenzijde positief (-50mV). Dit is de
prikkeldrempel, vanaf hier stijgt het potentiaal snel door tot +30mV waarna de Na+-poorten weer
dichtgaan en de K+-poorten open  het potentiaal repolariseert maar gaat iets te ver door omdat de
Kaliumpoorten traag sluiten (hyperpolarisatie). Maar dit word weer herstelt door de Natriumkaliumpompen tot het rustpotentiaal. Depolarisatie & repolarisatie vormen samen een
actiepotentiaal. Hierna zijn de Na-poorten korte tijd ongevoelig voor prikkels (de refractaire periode).
* Verder werken de actiepotentialen volgens het alles-of-niets principe, dat pas optreedt als het
potentiaal boven de prikkeldrempel van -50mV komt. Meer actiepotentialen per seconde betekent
een intensere prikkel.
* Impulsgeleiding met de myelineschede noem je saltatoire impulsgeleiding.
14,4. Impulsoverdracht tussen neuronen.
* Impulsoverdracht vindt plaats in de synapsspleet, van het presynaptisch naar het postsynaptisch
membraan. In de axon bevinden zich inhiberende (voor natriumpoorten) of exciterende
neurotransmitters (voor kaliumpoorten). Enzymen breken de neurotransmitters na gebruik af en
worden dan gerecycled voor nieuwe neurotransmitters of als brandstof voor de gliacellen.
* EPSP’s en IPSP’s hebben een grote invloed op elkaar, zij kunnen elkaar namelijk remmen en zo de
informatie naar eigen belangen aanpassen (zoals bij een onderdrukt reflex).
14,5. Autonoom zenuwstelsel.
* In het zenuwstelsel zijn naast het PZS en het CZS ook het animaal en het autonoom zenuwstelsel te
onderscheiden. In plaats van de onderdelen in te delen op plaats doe je dat op functie.
* Het animaal zenuwstelsel is het bewuste deel, je bedenkt om ergens naartoe te gaan, hoe je dat
doet, waarom enz…
* Het autonoom zenuwstelsel zijn de dingen die je automatisch doet en waar je niet over hoeft na te
denken, je kan zelf 1000 dingen bedenken die daar ook maar iets mee hebben te maken.
* Het laatste deel bestaat uit nog eens 2 antagonistische delen. Het parasympatisch deel, de organen
die verbonden zijn via de zwervende zenuw  zijn actief bij rust. Het orthosympatisch is verbonden
met organen via de grensstreng  actief bij actie.
15,1. Zintuigcellen.
* Evenwichtsorganen in je oren registreren de stand van je hoofd m.b.v. de zwaartekracht.
* Het vestibulum, de maculae en de halfcirkelvormige kanalen zijn allemaal gevuld met endolymfe.
De maculae informeert over rechtlijnige bewegingen met zintuigharen die in een geleilaag met
DAAROP kalksteentjes. Hierdoor worden versnellingen en vertragingen gemeten, door de gelei zal de
beweging na een tijdje wennen.
* Draaibewegingen komen uit de halfcirkelvormige kanalen. Van boven naar beneden 
bovenkanaal. Van schouder naar schouder  achterkanaal. En nee-schudden  zijkanaal. Aan het
begin van de kanalen zit er een knobbel met daarin de cupula. Dit zijn zintuigharen in een gelei
omhult door een soort ‘huid’. Ook hier is er weer sprake van een zekere traagheid.
* Informatie van spieren, oren, ogen, huid en enz… komt naar het evenwichtsorgaan om
gecombineerd een persoon zijn evenwicht te laten bewaren. Als deze informatie niet met elkaar
overeenkomt word je misselijk.
* De haartjes van net zijn zintuigcellen, ook wel: receptorcellen. Er zijn verschillende soorten
receptorcellen; voor licht, geur/smaak, tast en warmte met elk hun adequate prikkel. De specifieke
receptorcellen hebben ook elk hun eigen prikkeldrempel, als deze is bereikt vind er een
actiepotentiaal plaats. De blaasjes van de neurotransmitters versmelten met het presynaptisch
membraan en komen vrij in de synapsspleet. Veel neurotransmitter/signalen worden door de
hersenen vertaalt als intens.
* in een zintuigcel kan er ook adaptatie optreden, de cel reageert dan een tijdje minder op een
prikkel en dus gaat de prikkeldrempel omhoog.
15,2. Het gehoorzintuig.
* Met het gehoorzintuig kunnen je hersenen luchttrillingen vertalen naar geluid. Het geluid komt
eerst de oorschelp binnen. Hierna laat het geluid het trommelvlies trillen en zo de gehoorbeentjes.
Deze laten het ovale venster trillen wat direct is verbonden aan het slakkenhuis (dat is gevuld met
endolymfe en perilymfe). Een bepaalt aantal Herz laat het basilair membraan trillen op een andere
plek (van hoog naar laag). Hierdoor trillen de haartjes van de mechanoreceptoren en word dit
vertaald in een signaal naar de hersenen, deze herkennen dat het geluid van het gehoorzintuig
komen en maakt hier een bepaald geluid van.
* Hoe heviger de golven in de lucht, hoe harder het geluid. De haartjes trillen verder en vaker en dit
interpreteren de hersenen als een hard geluid.
* De thalamus kan tijdens veel geluiden tegelijk bepaalde geluiden wegfilteren en niet laten
doordringen tot de auditieve schors. Ook kunnen de hersenen invloed uitoefenen op het basilair
membraan, deze verzwakt dan op bepaalde plekken waardoor je het geluid minder hoort.
15,3. Het gezichtszintuig.
* Je hebt 2 ‘schilden’ voor je ogen. De pupilreflex maakt de pupil kleiner/groter aan de hand van de
hoeveelheid licht. In het netvlies bevinden zich de pigmentcellen, in de uitlopers hiervan vormen er
zich bij veel licht pigmentkorrels die veel licht wegnemen. De vorming gaat echter wel langzaam.
* Het licht komt het eerst binnen bij het hoornvlies dat vloeistof bevat. Door de overgang van lucht
op vloeistof convergeert het licht meer naar elkaar. Het licht komt daarna langs het kamervocht, het
glasachtig lichaam en de lens (de lens convergeert het licht nog verder). Het licht valt daarna
OMGEKEERD op het netvlies.
* Ver voorwerp?  platte ooglens. Nabij voorwerp?  bolle ooglens.
* Het straalvormig lichaam is de ‘scherp-stel-spier’ van de lens. Als dit lichaam ontspannen is staan
de lensbandjes eromheen strak. Dit komt doordat het lichaam in ontspannen vorm groter is, de lens
is nu plat. Als het lichaam zich samentrekt staan de lensbandjes losjes. Dit komt doordat het lichaam
nu kleiner is, de lens is nu bol. Het verstellen van de lens noemt men accommoderen.
* Met de gele vlek zie je het scherpst, hier zijn alle fotoreceptoren van het type kegeltje (kleur). Deze
plek is helaas maar erg klein waardoor je je maar kan focussen op 2° terwijl je een gezichtsveld van
140°. Ook heb je een blinde blek, dit is de plek waar de oogzenuw het oog uitgaat.
* bij verziend heb je een plattere lens dan normaal en heb je een bolle kunstlens nodig (+ lens). Bij
bijziend heb je een bollere lens dan normaal en heb je een platte kunstlens nodig (- lens).
* Je kan de afstand van voorwerpen op 2 manieren schatten. Je kan het vergelijken met andere
voorwerpen. Je moet het voorwerp van te voren al kennen en ‘in perspectief’ kunnen vergelijken.
* Ook kan je de afstand stereoscopisch schatten. Stel, je kijkt naar een vogel. Je linkeroog ziet de
staart en het rechteroog de kop. Doordat elk oog 2 aparte oogzenuwen hebben. Kan je 2
verschillende beelden krijgen van de staart in de rechterhersenhelft en 2 verschillende beelden van
de kop in de linkerhersenhelft. Dit komt doordat de oogzenuw aan de neuskant (binnenkant) van
helft wisselt in het chiasma opticum. Je hersenen hebben hierdoor per helft 2 verschillende
kijkhoeken van hetzelfde ding en kunnen zo (globaal) de afstand bepalen.
15,4. Netvlies en receptieve velden.
* Het netvlies bestaat uit 2 soorten fotoreceptoren: de staafjes (grijstinten) en de kegeltjes (kleur)
waarvan de laatste nog valt onder te verdelen in 3 verschillende soorten.
* De staafjes zijn stomp en geven CONSTANT grijstinten aan, als er meer licht op komt  geven ze
minder neurotransmitter af wat word vertaalt door de hersenen. Ze bevinden zich rondom de gele
vlek samen met enkele kegeltjes, met rhodopsine wat uiteenvalt bij licht in retinal en opsine.
* De kegeltjes zijn spits en geven neurotransmitter af bij licht. Pas bij een redelijke hoeveelheid licht
werkt het fotopigment photopsine, dit komt omdat de prikkeldrempel vrij hoog licht. Daarom kan je
in het donker geen kleur zien maar wel grijstinten.
* De staafjes (in grote) en kegeltjes (in kleine) zijn in groepen die elkaars informatie kunnen
beïnvloeden met horizontale-, amacriene- en bipolaire cellen. De ganglioncellen verbinden de
receptoren met de zenuwen en zo met de hersenen. In de gele vlek heeft elke receptor een
bipolaire- en een ganglioncel. Hierdoor heb je vaak een stukje afzonderlijke informatie (veel pixels)
en zo een hoog scheidend vermogen. De receptoren rond de gele vlek hebben een laag scheidend
vermogen omdat er hier soms receptieve velden worden gemaakt van wel 1000 receptorcellen.
* Door de bipolaire cellen hebben mensen veel tekeningen gemaakt die hiervan d.m.v. illusies
gebruik van maken. De cellen beïnvloeden namelijk elkaars beeld en zo ontstaan er illusies en zie je
dingen die er eigenlijk niet zijn. Ook kunnen je hersenen ervoor zorgen dat je dingen ziet die er niet
zijn omdat ze er iets logisch van proberen te maken.
15,5. Zintuigen en regeling.
* Ook in het inwendig lichaam word veel gebruik gemaakt van receptoren om allemaal processen te
onderhouden en alles op rolletjes te laten gaan. Er word vooral veel gebruik gemaakt van
chemoreceptoren en drukreceptoren. Deze registreren hoe uitgerekt de wand van een bloedvat is.
* De spanning van spieren word geregistreerd met spierspoeltjes. Een zintuig met een dik
middendeel waaromheen zenuwceluiteinden zijn gewonden, de dunnere uiteinden kunnen
samentrekken en zo het middendeel onder spanning zetten. De knobbel in het midden registreert
dus de spierspanning, zodat de hersenen weten of de uiteinden strakker of losser moeten worden
samengetrokken. Ook zijn de spierspoeltjes verantwoordelijk voor een goede coördinatie van
antagonisten en andere omringende spieren. Dit doen ze o.a. reflexen, de ene spier trekt samen
terwijl de ander ontspant.
* De spierspoeltjes voorkomen dat een spier gaat scheuren. Ze bewaken de spierspanning en, indien
deze te hoog is verslappen ‘zij’ de gevaar lopende spier en laten de antagonist samentrekken.
Planning.
Week 1
Doelen 1,2 en 3 +
planning.
Week 5
Doelen 16 t/m 21
Week 2
Doelen 4 t/m 8.
Week 3
Doelen 2 & 7.
Week 4
Doelen 10 t/m 15.
Vakantieweek 1
…
Vakantieweek 2
Alles afmaken en
leren.
Week 8
LEREN en woensdag toets
Hoofdstuk 14/15.
Contract (ook in schrift).






Doelen .
Opdrachten (in schrift).
Samenvatting.
Planning.
Definities van de leerlijn.
Totaal.
:
:
:
:
:
:
3 punten
2 punten
2 punten
2 punt
2 punten
11 punten
PropertySex - Best girlfriend ever gets all horny after selling house
Download