Erfelijkheid - Kiwi Biologie

advertisement
4 havo
 Onderbouw herhaling
 Werken met genen
 Monohybride kruizingen
 Geslachtshormonen
 Meer dan 2 genen +
letale factoren
 Dihybride kruizingen
 Onafhankelijke overerving
 Gekoppelde overerving
 2 soorten celdeling
 Mitosen (normaal)
 Meiose (geslachtelijk)
 Mitose gaat in
verschillende stappen
 (“2n” ofwel Diploïd)
 Meiose = Geslachtelijke
celdeling.
 (“n” ofwel Haploïd)
De stappen van Mitose
 Fenotype
 Alles wat te zien is aan de buitenkant.
 Genotype




Alles wat aan de binnenkant te zien is.
Desoxyribonucleïnezuur
Chromosomen
Waar is dat?
 Hoe onstaat het fenotype?
 Genotype + invloed van milieu
 Is het fenotype permanent?
 Is het genotype permanent?
 Chromosomen komen in paren voor.
 Mens heeft 46 chromosomen
 Dat zijn 23 paar.
 23n
 Het laatste paar bepaald je geslacht.
 XX
 XY
 Gerangschikte chromosomen
 Welke is de man/vrouw?
 Alles in 46 chromosomen (hele
lichaam, elke cel)
 Chromosomen bestaan uit genen
 Een gen geeft de informatie voor 1
eigenschap.
 Niet alle genen staan overal in het
lichaam “aan”.
 Hoofdhaar
 Lever
 Ogen
 Chromosomen in paren.
 Vader 1x en moeder 1x
 Chromosomen horen bij elkaar. (dus de gene erop ook)
 Zelfde SOORT genen, maar andere uitwerking.
 Geslachtscellen  Verdeling in chromosomen.
 Hoe verloopt deze verdeling?
 Hoe worden keuzes gemaakt?
 Wat is het gevolg van deze verdeling?
 Nogmaals: Waar vind deze verdeling in het lichaam
plaats?
 Genotype = de verzameling eigenschappen van het individu die





is geërfd van de ouders
Fenotype = het totaal van alle waarneembare eigenschappen
(kenmerken) van een organisme
Chromosoom = [Grieks: χρώμα (chroma) = kleur; σώμα (soma) =
lichaam] is een drager van een deel van het erfelijk materiaal
(DNA) van een organisme.
Gen (allel) = een discrete eenheid van erfelijk materiaal,
waarmee organismen erfelijke eigenschappen doorgeven aan hun
nageslacht. Genen zijn onderdeel van chromosomen en bestaan
uit stukken DNA. Alle genen samen bepalen het functioneren
van de cellen waaruit het organisme is opgebouwd.
Gameet = De mogelijke geslacht allelen van de ouders. Bij Aa =
dat dus A of a
Karyogram = een afbeelding van de chromosomen, zoals deze
tijdens een bepaald stadium (metafase) van de celdeling te zien
zijn onder een microscoop.
 Kruisingen
 Monohybride
 Dihybride
 Onafhankelijk
 Gekoppeld
 Johann Medel (1822-1884)
 Erwten
Chromosoom bij meiose 1
 Observatie van mendel
 Vader met zwart haar, moeder had blond haar.
 Al hun kinderen hadden zwart haar.
 De kinderen van de kinderen hadden ¾ zwart haar en ¼
blond haar.
 Hoe kon het dat na 2 generaties opeens de eigenschap
voor blond haar weer terug kwam?
 Dominant = Het gen (allel) dat tot uiting komt. (A)
 Recessief = Het gen dat aanwezig kan zijn, maar niet altijd tot
uiting komt. (a)
 Homozygoot = 2x dezelfde genen
 Homozygoot dominant
= 2x een dominant gen (AA)
 Homozygoot Recessief = 2x een recessief gen (aa)
 Hetrozygoot = een gen van beide (Aa)
 Gebruik altijd een duidelijke letter:
 Aa of Oo?
 Bb of Zz?
 Wat is de kans dat een jongen of een meisje geboren
zal worden? Laat zien met een kruisingsschema
 Wie bepaald dus het geslacht?
 Geef je antwoord in %
 Geef je antwoord ook in
een breuk weer.
 Gen voor haarkleur = A of a
 Gen voor blond = a
 Gen voor zwart = A
 Welke haarkleuren hebben de
volgende mensen met hun genotype?
 AA
 Aa
 aa
 Laat nu zien dat het mogelijk is wat mendel had
waargenomen.
 Gebruik kruisingschema’s om te laten zien dat het
klopt wat hij waarnam met de onderstaande
informatie.
 Vader: (AA) x Moeder (aa)
 Gameten:
 Mogelijke genotype F1:
 Mogelijke genotype F2:
 Intermediar
 Er zijn niet 2 mogelijkheden, maar 3!
 Bijvoorbeeld bij sommige bloemen:
 AA= Rood, aa= wit en Aa = roze
 Onvolledig dominant
 Bruine ogen = H.dominant (AA)
 Blauw ogen = H.recessief (aa)
 Lichtbruine ogen = Hetrozygoot (Aa)
 Vierkant = man
 Rondje = Vrouw
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Persoon 1 heeft genotype AA, persoon 2 heeft genotype aa. Wat is het
genotype van persoon 4?
En het genotype van persoon 6?
Persoon 8 heeft genotype aa. Wat is het genotype van persoon 3?
Persoon 7 heeft genotype Aa. Wat is het genotype van persoon 10?
Krullend haar is dominant (A) over steil haar (a). Wat is het fenotype
van persoon 4?
Wat is het fenotype van persoon 2?
Is persoon 6 heterozygoot of homozygoot?
Wit = recessief
Zwart = dominant
 Vul eerst alle homozygoot recessive in (aa)
 Kijk altijd naar de kinderen
 Neem de tijd
 Probeer overzicht te behouden, schrijf de genotype
(als het kan) in de stamboom zelf.
 Ga je antwoorden na!
 X-chromosomale overerving
 Eigenschap ligt NIET op de Y
 Kleurenblindheid
 Of andere aandoeningen
 Ziekte = Xa
 Dus iemand met XaXa of XaY =
ziek
 Iemand met XAXa of XAY niet
 Vul het schema in voor de
volgende kruising: XAXa met
XaY, en beantwoorde de vragen:
 Was de vader ziek?
 Hoeveel % van de kinderen is
mogelijk ziek?
 Hoe noemen we de moeder in
dit geval?







Voor de bleodgroep zijn 3 genen (IA, IB en i)
A en B zijn dominant.
i is recessief.
IAIA en IAi = bloedgroep A
IBIB en IBi = bloedgroep B
IAIB = Bloedgroep AB
ii = bloedgroep O
 Werk de volgende vraag uit in een kruisingschema:
 Man met bloedgroep O krijgt een kind met een vrouw van
bloedgroep AB.
 Hoeveel % van de kinderen heeft bloedgroep AB?
 Hoeveel % heeft bloedgroep A?
 Bij kuifkanaries is het gen voor een kuif dominant (B)
 Als hij homozygoot recessief is dan heeft hij geen kuif
 Als hij homozygoot dominant is dan komt het ei niet
uit!
 Bb x Bb
 Wat zijn de gameten?
 Wat zijn de genotype van de nakomelingen?
 Er worden 200 kanaries verwerkt, hoeveel komen er niet
uit hun ei?
 Waar staat onafhankelijk voor?
 Lijkt heel erg op mono
 Oefening:
 AaBb x AaBb
 Maak een schema
 Wat zijn de gameten?
 Wat zijn de mogelijke genotype?
 Hoe vaak komt elk genotype voor?
 Kan je dit in een verhouding schrijven (totaal 16)
BIOPLEK
 Andere
genotype
hebben ook
een ander
fenotype!
 SPOT DE
FOUT IN
DIT
PLAATJE!
 Stel je hebt 2 eigenschappen (A en B)
 Bladlengte (lang =A kort =a) en oppervlakte type (Ruw
= B Glad = b)
 Als je Aa x Aa kruist, welke verhouding lang en kort heb
je dan?
 Als je Bb x Bb kruist welke verhouding ruw en glad heb
je dan?
 Maak een schema om het aan te tonen.
 Volgende dia: 
 3:1 lang/kort (¾ de lang en ¼ de kort)
 3:1 Ruw/glad (¾ de Ruw en ¼ de glad)
 Hoeveel bladeren zijn dan lang en ruw?
 ¾ x ¾ = 9/16
 Hoeveel bladeren zijn dan kort en ruw?
 Hoeveel bladeren zijn dan kort en glad?
 De eigenschappen liggen op hetzelfde chromosoom!
 Pak de juiste paragraaf, maak 2tallen en leg elkaar de
stof uit.
 Ik loop rond om te helpen. Eerste 3 minuten mogen
geen vragen worden gesteld!
 Succes!
BIOPLEK
 Stukken DNA worden uitgewisseld bij gelijke soorten
chromosomen.
 Breuken in het DNA tijdens de Mitose
(Later meer)
 Wat is het effect?
 Informatie kan verplaatsen en dus anders
tot uiting komen.
 Effect op het individu?
 Effect op het nageslacht?
Download