Historische kritiek en vaardigheden HISTORISCHE KRITIEK: WELKE VRAGEN STEL IK AAN EEN HISTORISCHE BRON? Identiteitskaart van een bron Wat? (Over welke soort bron gaat het?) Wie? (Naam, beroep, nationaliteit, geloof of afkomst van de maker.) Wanneer werd de bron gemaakt? (Datum van het maken.) Hoeveel tijd is er tussen het maken en de feiten die verhaald worden? (Een groot tijdsverschil werkt verdraaiing van de feiten in de hand.) Heeft de maker zelf bronnen gebruikt of was hij ooggetuige? Waar bevond de maker zich toen hij de bron maakte? (De plaats waar hij het geschreven, getekend, … heeft.) Heeft de maker speciale bedoelingen gehad met het maken van de bron? Voorlopig besluit Vind je in bovenstaande gegevens zaken terug die de maker subjectief kunnen gemaakt hebben? Ja / nee? Zo ja, motiveer je antwoord. Inhoud van de bron Waarover gaat de bron? (Probeer de bron in één zin met je eigen woorden samen te vatten. Welk verhaal wordt verteld?) Zijn er elementen in de inhoud die doen vermoeden dat de maker subjectief is geweest? Zo ja, welke? Besluit: de bron is betrouwbaar / onbetrouwbaar, want … Op basis van A en B schat je de betrouwbaarheid van een bron in. Let wel op: je kunt niet altijd alle vragen van A en B beantwoorden. BRONNEN VERGELIJKEN Kijk naar je ontleding van de twee bronnen (zie kader hierboven). Is op basis van deze gegevens de ene bron subjectiever dan de andere? Ja / nee. Waarom (niet)? (De ene bron kan bijvoorbeeld ouder zijn dan de andere of betere bronnen gebruikt hebben.) Zijn er verschillen in de inhoud tussen de verschillende bronnen? Ja / nee? Zo ja, welke? Welke zaken worden anders verteld? Zijn er gelijkenissen in inhoud tussen de verschillende bronnen? Ja / nee? Zo ja, welke? Waarover zijn de makers het eens? Besluit. Welk feit wordt door beide bronnen bevestigd en kan dus echt gebeurd zijn? (Er kunnen verschillende feiten verteld worden.) Welke bron vertrouw je nu het meest? Of zijn ze evenwaardig? Waarom? HOE OBSERVEER IK EEN VOORWERP? Uiterlijke kenmerken (bouw) Soort voorwerp: schildering, beeld, gebouw, sieraad, … Materiaal: steen, hout, metaal, verf, doek, klei, … Toestand: in goede staat, vervallen, ruïne, … Maten en gewichten: hoogte, lengte, breedte, gewicht, … Innerlijke kenmerken (inhoud) Functie: versiering, woning, tempel, gebruiksvoorwerp, … Beschrijf met eigen woorden wat je ziet. Beschrijf welke details opvallen. Beschrijf eventueel andere opvallende zaken. Historische kritiek en vaardigheden - 1 HOE OBSERVEER IK EEN LANDSCHAP? Uiterlijke kenmerken (de opbouw) Reliëf: vlakte, heuvelachtig, gebergte, … Waterlopen of zeeën: beek, rivier, monding, vijver, meer, zee, … Bodem: zand, rots, aarde, … Begroeiing: gras, bos, struiken, velden, … Menselijke activiteit: kanalen, akkers, omheining, huizen, … Innerlijke kenmerken (inhoud of betekenis) Beschrijf met eigen woorden wat je ziet. Beschrijf welke details opvallen. Beschrijf eventueel andere opvallende zaken. HOE VERSTREK IK DUIDELIJK EN OVERZICHTELIJK INFORMATIE? Je moet zelf begrijpen wat je meedeelt. Hoe kun je bijvoorbeeld een woord uitleggen als je het zelf niet begrijpt? Gebruik geen overtollige informatie. Beperk je tot de hoofdgedachten. Wanneer je boodschap begrepen is, kun je ze met extra informatie wat meer kleur geven. Je geeft dan wat bijzaken. Niet rond de pot draaien of erop los tateren. Historische kritiek en vaardigheden - 2