lap-top - WordPress.com

advertisement
8]
meta-ethiek: G.E. Moore
~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~
dualisme (geschiedenis van een misverstand)
in al het denken over de werkelijkheid worden we geconfronteerd met het denken en de werkelijkheid (natuur)
dat is wat de moderne filosofie van de 16e tot begin 20e eeuw expliciet heeft bezig gehouden
in de oudheid en middeleeuwen werd er nauwelijks tot geen onderscheid gemaakt tussen denken en zijn
terugkijkend kunnen we echter wel twee benaderingen onderscheiden: naturalisme / empirisme & rationalisme
de pre-socratici (6e tot 5e eeuw v.Chr; vóór Socrates):
• de Ionische natuur-filosofen (physikoi): gingen af op waarneming / ervaring van natuurlijke fenomenen
hun methode was inductie: veralgemeniseren / generaliseren op basis van een beperkt aantal waarnemingen
ze vergeleken natuurlijke fenomenen en kwamen al speculerend tot een theorie (kosmologie / fysica)
(gebruik van meetinstrumenten en experiment zien we pas na de middeleeuwen)
• de Eleaten (west-Griekenland, zuid-italië): vertrouwden op de ratio (verstand) en logica
ze wantrouwden de zintuiglijke ervaring gingen dus niet af op waarneming van natuurlijke fenomenen
waren middels deductie vooral op zoek naar het wezen / de essentie van dingen (ontologie/metafysica)
west-Griekenland ↑ Elea (zuid-Italië)
oost-Griekenland ↑ Milete & Ephese (Ionië, west-Turkije)
Plato stelde dat de natuurlijke werkelijkheid (of ons beeld ervan), een zwakke afspiegeling was van het ideële
we moeten dan ook niet afgaan op onze waarneming, maar toegang zoeken naar onze aangeboren ideeën
de Ware werkelijkheid (het ideële) bestaat uit niet-contingente, perfecte, oneindige, eeuwige Vormen
bijv. dapperheid, roodheid, rechtvaardigheid, menselijkheid, schoonheid, en als hoogste Vorm: het Goede
Aristoteles geloofde niet in transcendentale Vormen, en meende dat ze immanent in de 'dingen' zijn:
geen menselijkheid zonder mensen, geen roodheid zonder bloed, geen dapperheid zonder held, etc.
alles heeft een doel / essentie / natuurlijke plaats of vorm, en alles streeft naar vervolmaking daarvan
in de middeleeuwen gold: de mens kan als waarnemend wezen kennis nemen van de species sensibilis,
maar heeft als rationeel wezen ook toegang tot de werkelijkheid van de ideeën: de species intelligibilis
zo is (ware) taal een uitdrukking van kennis, en (ware) kennis een uitdrukking van de werkelijkheid
oftewel: begrippen representeren de essenties (Vormen / ideeën / universalia) van het Ware / werkelijke
universaliën-strijd (11e - 14e eeuw)
universalia (universaliën) zijn algemene begrippen: de mens, dapperheid, roodheid, geluk
universalia staan tegenover particularia: deze persoon, deze daad, deze kleur, mijn geluk
 realisme
stelt dat universalia zelfstandig bestaan (Plato, Anselmus, William van Champeaux)
• ofwel voorafgaand aan, en constitutief voor, de fenomenen: universalia ante res (Platonisme) 1
• ofwel in de fenomenen aanwezig als hun essentie: universalia in rebus (Aristoteles) 2
51
 nominalisme
stelt dat universalia niet bestaan, maar slechts veralgemeniseringen van ons denken zijn 3
er bestaan dus geen menselijkheid en dapperheid buiten ons denken
een andere manier waarop we beide benaderingen terug zien is in de natuurlijke theologie
in de septum artes liberales (7 vrije kunsten) waarin theologen in de middeleeuwen werd opgeleid
• het trivium = taalvakken (alfa)
grammatica: taalkunde (literatuur en tekstanalyse)
retorica: effectief spreken (argumenteren)
dialectica: logisch redeneren
• het quadrivium = rekenvakken (bèta)
aritmetica: rekenkunde (leer van de abstracte getallen)
geometria: vlakke meetkunde (2-dimensionaal)
astronomia: sterrenkunde (3-dimensionaal)
musica: harmonieleer
in de moderne filosofie (17e - 20e eeuw) zien we beide benaderingen terug in het rationalisme en empirisme
Descartes' (1596-1650) uitgangspunt "cogito ergo sum" wordt gezien als illustratief voor het eerste
bekende vertegenwoordigers van het empirisme zijn John Locke (1632-1704) en David Hume (1711-1776)
Immanuel Kant (1724-1804) probeerde deze beide richtingen te verenigen in zijn transcendentaal idealisme
wij kennen de dingen (fenomenen) zoals ze aan ons verschijnen, d.w.z: zoals we ze interpreteren
ons kenvermogen (zintuigen + verstand) modelleert de wereld, dus ons beeld is altijd 'gekleurd' (subjectief)
de werkelijkheid achter de fenomenen (Ding an sich) is onkenbaar, ontoegankelijk voor wetenschappelijk kennen
over de noumena (het Ding an sich, God, onsterfelijkheid, schoonheid, het Goede) hebben we slechts intuïties
maar deze intuïtieve kennis is geen echte (theoretische of wetenschappelijke) kennis, maar een vorm van geloof
in de 19e eeuw leiden de gevolgen van de wetenschappelijke revolutie en industrialisatie tot twee 'kampen'
 naturalisme
/ positivisme pleit voor toepassing van de wetenschappelijke methode op alle terreinen,
en het bestrijden van (bij)geloof in boven-natuurlijke (oor)zaken die zich niet wetenschappelijk laten vaststellen
dat wat vanaf Plato tot Kant de noumenale werkelijkheid heet, is geen werkelijkheid, maar metafysica / onzin
alleen de fysica, chemie, biologie en sociologie lenen zich voor een zinvolle bestudering van de werkelijkheid
religie, ethiek en bewustzijn kunnen daarmee wetenschappelijk verklaard worden (darwinisme, neurologie)
 fenomenologie
/ hermeneutiek gaan uit van de perspectiviteit (subjectiviteit / gekleurdheid) van onze kennis,
en pleit voor een methodologische scheiding tussen natuurwetenschap, en de mens- en geesteswetenschappen
door bijv. religie, ethiek en bewustzijn te reduceren tot natuur (waarneembare werkelijkheid) misken je hun essentie
naturalisme / positivisme overschat haar eigen 'objectiviteit' (3e persoon) en miskent het (1e-persoons)-perspectief
het subject(ieve) kan zich niet boven zijn perspectief verheffen, en alles objectief overzien (als God gelijkende)
elke ervaring / waarneming verondersteld voorkennis, een theoretische inbedding, een begrip, een geloof
de vooronderstelling van het naturalisme is dat er een causaal bepaalde materiële werkelijkheid bestaat,
en dat elk complex fenomeen te verklaren (reduceren) is uit haar elementaire componenten
analytische filosofie: “The way to understand reality is by examining language”
begin 20e eeuw voltrekt zich (vooral in de Angelsaksische landen) de zgn. Linguistic Turn:
de verschuiving van een bewustzijns-filosofisch (Descartes t/m Kant) naar een taal-filosofisch paradigma
Linguistic Turn werd geïntroduceerd door Gustav Bergmann (1906-1987), lid van de Wiener Kreis
hij identificeerde Wittgenstein als de initiator van deze linguïstische wending / beweging 4
de Linguistic Turn werd tot eind jaren '60 geassocieerd met de analytische filosofie (en logisch positivisme) 5
dat vooral in de Angelsaksische landen de leidende rol in de filosofie kreeg 6
analytische filosofie ziet taal-analyse als de methode om zinvol redeneren te scheiden van de drogrede
52
kenmerken:
• sterk vertrouwen in rationalisme en de natuur-wetenschappelijke methode om de wereld te beschrijven
• benadert filosofische problemen los van historische oorsprong of geografische, taalkundige en culturele context
• interesse in de analyse van het filosofisch probleem en de interpretatie van de wereld (i.p.v. de menselijke conditie)
• problemen die zich niet volgens de logica laten oplossen, blijven door de beperkingen van de taal onoplosbaar
analytische filosofie wil schijnproblemen analyseren, die door ons taalgebruik (en filosofie) gesuggereerd worden
ziet taal als objectiveerbaar: streeft naar helderheid in theorie-vorming en argumentatie d.m.v. logica als gereedschap
introspectie & metafysica maken plaats voor taal-analyse gebaseerd op logica (Russell, Moore, Wittgenstein)
logica gaat over de formele structuur (niet de inhoud) van redeneringen en beweringen (proposities)
het verband tussen redeneringen en de werkelijkheid is niet relevant voor de geldigheid van een redenering
Bertrand Russell (1872-1970)
wordt beschouwd als vader van de analytische filosofie en het logisch atomisme
logica is de basis van denken en handelen; logische analyse van taal moet de filosofie zuiveren van speculatie
de metafysica is volgens Russell altijd gebaseerd geweest op begrippen uit de omgangstaal (bijv. vrijheid)
maar omgangstaal is vaag en niet geschikt voor filosofische doeleinden: leidt vaak tot filosofische misverstanden
hij pleit daarom voor een strikte, eenduidige, ideale taal, gebaseerd op logica
herformulering moest het mogelijk maken om een filosofisch probleem beter te begrijpen en op te lossen
door het probleem te vertalen in symbolische logica was het mogelijk dat er geen probleem bleek te zijn
in navolging van Frege 7 ontwerpen Russell & G.E. Moore een ideale (logische) taal
later werd Russell beïnvloed door een van zijn leerlingen: Wittgenstein
Ludwig Wittgenstein (1889-1951)
Tractatus Logico-Philosophicus (1921) had grote invloed op de Wiener Kreis en het logisch positivisme 8
Wittgenstein wilde wetenschappelijk denken onderscheiden van denken over de mens
enerzijds om de wetenschap te vrijwaren van metafysica, anderzijds om het menselijke te vrijwaren van positivisme
doel van de Tractatus Logico-Philosophicus is dus tweeërlei:
1] een eind maken aan schijnproblemen van de filosofie, door aan te geven waar de grens van het zegbare ligt
2] een dam opwerpen tegen de oprukkende verwetenschappelijking van het mensbeeld (bijv. sociaal-darwinisme)
de beschrijvende volzin is de eenheid van zinvol (be-tekenend) taalgebruik
zinvolle uitspraken zijn afbeeldingen van (mogelijke) situaties (en kunnen waar of onwaar zijn)
ware uitspraken zijn met succes getoetste zinvolle uitspraken
het gebied van het zegbare wordt zo beperkt tot empirische uitspraken; niet-empirische uitspraken zijn zinloos
7 basis-stellingen van de Tractatus:
1. de wereld is alles wat het geval is
2. wat het geval is, het feit, is een bestaan van connecties
3. het logische beeld van de feiten is de gedachte
4. de gedachte is een zinvolle volzin
5. de volzin is een waarheidsfunctie van de elementaire volzinnen
6. de algemene vorm van de waarheidsfunctie is de algemene vorm van de volzin
7. van dat waarover niet gesproken kan worden moet men zwijgen
paradox van de Tractatus: datgene waarover niet gesproken wordt is het belangrijkste van het boek
stelling 7 anders geformuleerd: "de grenzen van de taal zijn de grenzen van de filosofie"
tot het onzegbare rekent hij het ethische, esthetische, religieuze en mystieke (waarden), maar ook de logica
(Kant: door grenzen van theoretische kennis aan te geven worden de fenomenen van de noumena gescheiden)
de Tractatus is een poging om het zegbare te zeggen, om zo het domein van het onzegbare af te bakenen
het gaat hem dus om een inzicht in het onzegbare: "de zin van de wereld moet buiten haar liggen"
waarden zijn geen feiten en daarom geen deel van de wereld, maar ze tonen het menselijke
het mystieke / intuïtieve is het inzicht in deze begrenzing
53
G.E. Moore (1873-1958): Principia Ethica (1903)
is vanaf 1911 verbonden met Cambridge, en collega van Bertrand Russell en Ludwig Wittgenstein
zijn 'bewijs' voor het bestaan van de externe wereld: het omhoog steken van zijn hand: "kijk, een hand"
"Het zou absurd zijn om te beweren dat ik niet weet dat er externe objecten zijn
of om te beweren dat ik alleen geloofde dat ze er zijn, maar dat dit niet het geval is." 9
Moore stelt dat de problemen in de ethiek te wijten zijn aan de poging om vragen te beantwoorden,
zonder eerst precies uit te zoeken wat de vraag is die we willen beantwoorden
de meta-ethiek houdt zich bezig met het analyseren en legitimeren van ethische termen en theorieën
vraagt zich niet af welke handelingen of leefwijzen wel of niet goed zijn, maar wat Goed is / betekent
meta-ethiek doet dus geen normatieve uitspraken over de inhoud / invulling van morele noties
de analytische meta-ethiek probeert begrippen en concepten helder te definiëren
wat betekenen termen als ‘goed’, ‘plicht’, ‘recht’, ‘geluk’?
daarnaast onderzoekt de meta-ethiek vragen als: zijn ethische uitspraken te kwalificeren als waar / onwaar?
wat is het object van de ethiek? in hoeverre zijn we vrij in onze keuzes en beslissingen?
geschiedenis van de meta-ethiek
de Griekse oudheid:
in Plato's Euthyphro (399 v.Chr.) rijst de vraag of wat een god doet goed is omdat een god het doet,
of goed is omdat een god altijd doet wat goed is (nooit tegen het Goede zou zondigen)
in het 1e geval voor het goede bepaald door de goden, in het 2e is het Goede soeverein
in de moderne filosofie / Verlichting (vanaf 17e eeuw) kreeg de ethiek te maken met rationalisme en empirisme
het wetenschappelijk wereldbeeld en de afkalving van religie leidde tot herbezinning op de meta-ethiek
utilisten als Jeremy Bentham (1748-1832) en John Stuart Mill (1806-1873) 'vernaturaliseerden' de moraal
het Goede wordt door het utilisme gedefinieerd als genot / geluk, en alles wat daartoe bijdraagt als nut(tig)
Bentham's "greatest happiness principle" suggereert kwantificeerbaarheid, waardoor afweging mogelijk wordt
(analoog aan de empirische wetenschap)
Moore pakt het meta-ethische vraagstuk over de relatie tussen feiten / wetenschap en ethiek weer op
volgens Moore hebben filosofen voor hem het concept ‘goed’ altijd verkeerd begrepen
in zijn Principia Ethica (1903) bekritiseert hij het naturalisme 10
zowel het utilisme (dat het goede definieerde als grootste hoeveelheid geluk voor het grootste aantal),
als het sociaal-darwinisme dat in die tijd nog niet de universele negatieve bijklank heeft die het nu heeft
voor Herbert Spencer (1820-1903) was evolutie synoniem met vooruitgang: ‘more evolved’ = ‘beter’
volgens Moore verwart Spencer een natuurlijke eigenschap met een niet-natuurlijke eigenschap (goed)
"survival of the fittest does not mean [...] the survival of what is fittest to fulfill a good purpose;
best adapted to a good end: at the last, it means merely the survival of the fittest to survive" 11
voor Moore is ‘goed’ het fundamentele concept waarop onze moraliteit gevestigd is
hij geeft daarvoor nauwelijks argumenten, het is een basale aanname van zijn filosofie
door morele uitspraken wordt de eigenschap ‘goed’ (of ‘niet goed’) toegekend aan standen van zaken
Moore's belangrijkste uitgangspunten:
1] het concept ‘goed’ is nog door geen enkele filosoof goed onderzocht;
de meeste definities maken zich schuldig aan de naturalistische drogreden
2] morele uitspraken kunnen waar of niet waar zijn (Moore was een ethisch realist)
3] morele uitspraken vormen een aparte categorie, los van empirische (natuurwetenschappelijke) uitspraken
(Moore was een non-naturalist)
4] morele uitspraken zijn intuïtief inzichtelijk én te begrijpen; d.w.z. direct voor ons denken / voelen toegankelijk
5] het ultieme goed is te vinden in de schoonheid en de kunsten
54
1] de naturalistische drogreden
is een argument tegen het naturalisme; tegen een empirische natuurwetenschappelijke basis voor de ethiek
wat ‘het Goede’ is kan nooit op basis van een natuurlijke eigenschappen of empirische feiten worden beantwoord
de betekenis van 'het Goede' is niet te reduceren tot natuurlijke eigenschappen als 'prettig' of 'wenselijk'
algemener gesteld: een concreet voorbeeld van iets goeds (geluk) moet niet verward worden met 'het Goede'
en andersom: 'het Goede' kan niet gedefinieerd worden door verwijzing naar een concreet goed (bijv. geluk)
bijv: "een handeling is goed als het meer geluk oplevert dan leed veroorzaakt", zegt niet waarom geluk goed is
Moore's naturalistische drogreden moet onderscheiden worden van twee gelijkende argumenten:

Hume's guillotine: is-ought distinction stelt: er is geen waarde-uitspraak af te leiden uit empirische feiten
dit is een ontkenning van moreel realisme (Moore was wel een moreel realist)
beroep op de natuur is een argument / retorische tactiek die suggereert dat iets goed is als het natuurlijk is,
en slecht als het onnatuurlijk (tegen-natuurlijk) is; "de vrouw zorgt voor de kinderen, kijk maar naar de natuur"
onze begrippen "van nature" en "natuurlijk" verraden deze denk-trant:
natuur staat dan voor: normaal, vanzelfsprekend, zoals het hoort, zoals het bedoeld is
begrippen als "aard", "wezen" en "essentie" worden op soortgelijke manieren gebruikt
zowel in de ethiek & metafysica van Aristoteles, als in de Romantiek speelt natuurlijkheid een centrale rol
het open vraag argument (Principia Ethica, §13)

stel we identificeren dat wat we begeren, wat ons het meeste nut / genot / geluk brengt, als goed
dan is dat geen definitie van 'het Goede', maar een bepaalde concrete invulling ervan
dan blijft de vraag: is dat wat we begeren (nuttig vinden, geluk brengt) altijd goed?
deze vraag kan met ‘ja’ en ‘nee’ beantwoord worden; kortom het is een open vraag:
we zullen naar concrete (empirische) voorbeelden verwijzen (empirisch, a posteriori) 12
een gesloten vraag is tautologisch (analytisch, logisch, a priori): het antwoord ligt al in de vraag besloten
nut, genot, geluk zijn wél empirisch; daarom vormen ze ook de hoeksteen van het utilisme
we kunnen genot / geluk zintuiglijk ervaren en (enigzins) kwantificeren (meer / minder)
met het begrip ‘goed’ kunnen we dat niet: dat ontstijgt het empirische
Moore's kritiek op de natuurlijke drogreden

de paradox van de analyse
geen enkele definitie van een begrip is informatief; zal iets aan het begrip toevoegen
"die dochter is een kind van haar vader en moeder" is a priori waar: hoeft niet geverifieerd te worden
deze uitspraak voegt geen nieuwe kennis toe: de kennis ligt al besloten in de begrippen
"genot is goed" is echter noch a priori, noch a posteriori waar (of onwaar): goed is iets anders

‘goed’ heeft geen specifieke eigenschappen
over betekenis: qua denotatie is water hetzelfde als H2O, maar qua connotatie niet
qua denotatie zijn ros en knol synoniem (paard), maar qua connotatie niet
‘goed’ kan verwijzen naar hetzelfde als geluk / genot, ook al hebben ze een verschillende connotatie
Moore meent echter dat ‘goed’ analytisch verschillend is van alle natuurlijke eigenschappen,
en daardoor er niet toe te reduceren (bijv: 'het Goede' = geluk)
ethiek is in Moore’s opvatting een autonoom gebied, niet te relateren aan de natuurwetenschappen
2] morele uitspraken kunnen waar of niet waar zijn (moreel realisme)
Moore beschouwt ‘goed’ als het fundamentele ethische begrip dat niet te reduceren of te verklaren is
tegelijkertijd zegt hij dat we desalniettemin uitspraken kunnen doen over wat ‘goed’ is (moreel realisme)
een moreel realist meent dat morele uitspraken waar of niet waar kunnen zijn,
én dat er een verklaring is waarom die uitspraken waar of niet waar kunnen zijn
55
onze morele werkelijkheid/kennis heeft geen natuurlijke (empirische), noch een boven-natuurlijke bron (God)
maar is gebaseerd op een categorie van morele noties die op zichzelf staan (suis generis, een eigen betekenis)
morele feiten vormen een aparte zelfstandige categorie
dat betekent niet dat ze metafysisch, bovennatuurlijk zijn; ze zijn simpelweg van een andere categorie
3] niet natuurlijke eigenschap
niet alleen empirische uitspraken zijn gevoelig voor de natuurlijke drogreden,
ook uitspraken op basis van rechtvaardiging door goddelijke bemoeienis zijn dat
ook de metafysische (boven-natuurlijke, platonistische) ethiek maakt zich schuldig aan de natuurlijke drogreden
ook dan wordt het goede gedefinieerd door te verwijzen naar iets externs, wat niet het goede zelf is
Plato en Plotinus (neo-platonisme) vatten het Goede op de hoogste Vorm, het volmaakte idee (vgl. God)
Aristoteles ziet de natuur als potentie, strevend naar vervolmaking (vgl. God)
de vraag naar het Goede kan niet beantwoord worden door verwijzing naar iets externs;
het Goede kan niet geïdentificeerd / gereïficeerd worden, het is een moreel kompas
4] morele feiten zijn intuïtief te begrijpen
morele uitspraken zijn niet te reduceren tot naturalistische begrippen
‘goed’ is een begrip dat niet nader te analyseren valt, maar dat je gebruikt om iets van waarde te voorzien
maar 'het Goede' zelf is ondefinieerbaar; slechts alleen intuïtief kenbaar
"Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen" (Ludwig Wittgenstein)
"Als men mij vraagt: wat is goed?, dan is mijn antwoord: goed is goed, klaar. Als men mij vraagt: hoe moeten we
goed defiiëren?, dan is mijn antwoord dat het niet gedefinieerd kan worden, en dat ik er niets meer over kan
zeggen. Deze antwoorden zijn niet bevredigend, maar uitermate belangrijk. Goed is een simpele notie, net als
geel. Je kan iemand die nog nooit gezien heeft niet uitleggen wat het is, en net zo kan je iemand niet uitleggen wat
goed is, wanneer die het niet al weet." (Principia Ethica)
Moore geloofde niet in het zelfstandig (objectief) bestaan van morele noties zoals het Goede,
maar de intrinsieke waardering van menselijke interactie en ervaring van schoonheid zijn universeel
in Moore’s ethiek kun je, los van empirische ervaring, weten wat je te doen staat
we hebben als mens intuïtief de capaciteit om in te zien wat het Goede en juiste is
Moore’s normatieve ethiek is consequentialistisch: kijkt naar de gevolgen van handelen
het verschil met utilisme is dat hij geen definitie van nut accepteert en hij geen kwantificering van het ‘Goede’ kent
we hebben onmiddellijke intuïties over wat het meeste goede oplevert in gegeven situaties voor alle betrokkenen
Moore noemde dit ‘onpersoonlijk consequentialisme’: consequentialisme zonder aanzien des persoons
filosofen na Moore meenden ook dat morele uitspraken een aparte categorie vormen,
maar volgden niet zijn moreel realisme (dat morele uitspraken waar/onwaar kunnen zijn)
het emotivisme (Frans de Waal) en intuïtionisme ontkennen dat morele uitspraken waar/onwaar kunnen zijn
morele uitspraken hebben volgens deze stromingen een andere functie:
ze zijn een uitdrukking van instemming met een bepaalde handeling of situatie op basis van gevoel,
of ze hebben een voorschrijvend karakter op basis van plichts-besef (de deontologie van Kant)
m.a.w: morele uitspraken beschrijven geen werkelijkheid, maar willen iets bewerkstelligen
dit is de theorie van taal-handelingen: taal als middel om de werkelijkheid te beïnvloeden / veranderen
Charles Stevenson (1908-1979), student van Moore, stelt dat morele uitspraken geen waarheidsgehalte hebben,
maar uitdrukkingen zijn van de houding (attitude) van de spreker ten opzichte van morele vraagstukken,
en dat die morele uitspraken proberen om anderen tot eenzelfde houding te bewegen
zie: 3] utilisme, p.18: attitudinaal respect 13
56
Robert Hare (1919-2002) stelt dat morele uitspraken een voorschrijvend karakter hebben
ons taalgebruik geeft aan wat we zouden moeten doen of wat anderen zouden moeten doen
‘Goed’ wordt altijd gebruikt om iets aan te bevelen (en dit verschilt van situatie tot situatie)
Moore meende dat morele oordelen niet gezien moesten worden als uitdrukkingen van bijval of afkeuring
ze zijn gebaseerd op een intuïtieve notie van het Goede
5] Moore’s normatieve ethiek: het belang van de schoonheid / kunst en persoonlijke relaties
Moore’s normatieve ethiek is deels consequentialistisch, maar er is nog een ander essentieel gegeven:
een gevolg van zijn anti-naturalisme is dat er geen reden is om moraliteit te herleiden tot feiten
dat maakt de weg vrij voor een rijkdom aan ‘goeden’
binnen het natuurwetenschappelijk paradigma wil men reductie tot een beperkt aantal verklaringen
voor een ethiek gebaseerd op morele kennis 'suis generis', is dit niet nodig en niet wenselijk
voor Moore bestaan er veel ‘goeden’ in deze wereld (waarden-pluralisme)
de meest belangrijke ‘goeden’ zijn schoonheid en vriendschap / liefde (platonisch opgevat)
zijn waarden-pluralisme maakt hem echter nog geen (cultureel) relativist
als verschillende claims over wat waardevol is, vanuit verschillende culturen beschreven worden,
betekent dat niet dat die verschillende claims elkaar tegenspreken, maar dat het gaat over verschillende dingen
als ze wel als tegengesteld zouden worden gezien, is relativisme niet in staat om morele onenigheid te verklaren
reactie: the analytic fallacy
John Dewey (1859-1952) is een van de drie founding fathers van het pragmatisme
hij bekritiseert voornamelijk de volgende 2 punten van de analytische filosofie:
• benadert filosofische problemen los van historische oorsprong of geografische, taalkundige en culturele context
• problemen die zich niet volgens de logica laten oplossen, blijven door de beperkingen van de taal onoplosbaar
historische, geografische, taalkundige en culturele context zijn bepalend voor elk menselijk denken en handelen
de logica is niet het enige, noch het beste middel om problemen in wetenschap of filosofie op te lossen
zijn naturalisme is niet metafysisch, maar methodologisch: waar is wat werkt, de werkelijkheid is onkenbaar
een concreet individueel geval (particularium) is een exemplaar (example), een imperfecte kopie van de Vorm / Idee
vgl: wij spreken nog steeds in termen van een exemplaar van een biologische soort; de soort is dus een Vorm
Anselmus van Canterbury (1033-1109): "De logici die menen dat er geen universalia zijn, behalve als een luchtstoot van de stem, en die kleur alleen kunnen
opvatten als aan een lichaam toebehorend en de menselijke wijsheid alleen in de ziel vinden, moeten volstrekt worden weggeduwd uit de discussie over
spirituele zaken"
1
een eigenschap bestaat niet los van het ding waar het een eigenschap van is: bijvoeglijk naamwoord
sommige eigenschappen zijn echter essentieel (paard), andere zijn accidenteel (zwart)
Aristoteles wees de Platoonse Vormen-wereld af, maar zag essenties wel als meer dan slechts een categorisering
deze relativering van het Platoonse realisme = gematigd realisme / conceptualisme (= opmaat naar nominalisme)
2
3
Roscellinus van Compiègne (1050-1125) geloofde niet in het bestaan van universalia, en karakteriseerde deze als "Flatus voci" (lucht van de stem)
4
pioniers van de analytische filosofie (en logisch atomisme) vóór Wittgenstein:
Gottlob Frege: "The Foundations of Arithmetic" (1884), Bertrand Russell: "On Denoting" (1905) en G.E. Moore
5
na 1967 kreeg de term Linguistic Turn meer bekendheid door Richard Rorty, die er een bredere betekenis aan gaf
vandaag staat Linguistic Turn voor een ontwikkeling in het denken gedurende de 19e en 20e eeuw,
waarin de filosofie steeds meer oog krijgt voor de belangrijke rol van taal bij ons interpreteren van de wereld,
oftewel het construeren van ons beeld van de wereld, en daarmee het construeren van ons denken en (samen)leven
57
6
analytische filosofie lijkt synoniem met de taal-filosofie, maar is eigenlijk een tak van de taal-filosofie,
en een reactie op de 'romantische' teneur binnen continentale filosofie (holisme, idealisme, historicisme)
7
Gottlob Frege (1848-1925)
zorgt met zijn Begriffschrift in 1879 voor een doorbraak in de logica: hij introduceert de predicaten-logica
Frege is de voorloper van de analytische filosofie: wars van metafysisch gespeculeer, terug naar de dingen!
common sense: de werkelijkheid is niet ideëel maar objectief; dingen bestaan gewoon op zich, los van het geheel
anti-holistisch: de werkelijkheid kan begrepen worden los van historische of sociale context
8
hoofdwerken voor de Wiener Kreis zijn: Wittgenstein's "Tractatus Logico-Philosophicus" en Carnap's "Der logische Aufbau der Welt" (1926)
9
het probleem voor de filosofie sinds de pre-socraten is niet of er een externe werkelijkheid is, buiten onze intuïtie of waarneming,
maar hoe deze schijnbaar veranderende werkelijkheid van het worden & vergaan zich verhoudt tot onze ideeën / begrippen / kennis,
die een bepaalde duurzame essentie suggereren (Parmenides & Plato versus Herakleitos & Kratylos)
10
11
het naturalisme is een stroming die in de 19e eeuw opkomt, en het natuurwetenschappelijk paradigma huldigt
het gaat uit van de empirische waarneembaarheid en kwantificeerbaarheid van fenomenen (positivisme)
verder stelt het dat subjectiviteit (qualia, gewaarwordingen, emoties, ideeën) niet echt bestaan;
zij moeten verklaard worden met natuurwetenschappelijke middelen, en op basis van het naturalistisch paradigma
een reactie hierop waren de fenomenologie en hermeneutiek binnen de mens- en geesteswetenschappen
die gingen uit van de subjectieve ervaring (beleving), de betekenis die dingen voor ons hebben
het onderscheid tussen alfa- en bèta-studies is grotendeels hierop gebaseerd
gamma (sociologie, psychologie) bevindt zich in een spagaat: kwalitatief vs. kwantitatief
"overleven van de best aangepasten betekent niet [...] het overleven van wat het best aangepast is voor een goed doel;
geknipt voor een bepaald resultaat: hooguit betekent het louter het overleven van de best aangepaste om te overleven"
12
onderscheid tussen logisch en empirisch, tussen analytisch en synthetisch, tussen a priori en a posteriori:
analytisch / a priori
= "alle vrijgezellen zijn niet getrouwd"
empirisch / sunthetisch / a posteriori = "alle zwanen zijn wit"
synthetisch a priori (Kant)
= wiskunde (5+7=12)
analytisch a posteriori (Kripke)
= "Hesperus is Phosphorus" (de avondster is de morgenster: nl. Venus)
of "water is H2O"
13
attitudinaal respect: respect voor (het mysterie van) het leven / de natuur (Albert Schweitzer)
is blind voor belangen (gebaseerd op welzijn), en van toepassing op alles dat beschermwaardig is,
of beter: respect verdient (diersoorten, landschappen, culturen, talen, monumenten, etc)
dit vraagt om een mentaliteit van: "handen af!"
i.p.v. de intrinsieke waarde ervan zou het verhelderend zijn om te zeggen dat ze intrinsiek van waarde zijn
58
Download