Laboratoriumbepalingen bij auto-immuunthyreoïditis De schildklier neemt een belangrijke plaats in bij de regulatie van het metabolisme in het lichaam. De regulatie van de schildklierfunctie vindt plaats vanuit de hypothalamus via TRH (thyrotropin releasing hormone) waarop de hypofyse via TSH (thyroïd stimulerend hormoon) de schildklier aanzet tot de productie van schildklierhormonen thyroxine (T4) en trijoodthyronine (T3). T4 remt de productie van TSH waardoor er een evenwicht ontstaat. Bij een primaire hypo- of hyperthyreoïdie ligt de oorzaak in de schildklier zelf. Het betreft meestal een auto-immuunziekte. Bij een secundaire schildklierfunctiestoornis ligt de oorzaak in de hypofyse of hoger in het centrale zenuwstelsel. Zoals alle vormen van thyreoïditis, verloopt een auto-immuun thyreoïditis tri-fasisch: van een thyrotoxicose (ziekte van Graves) tot hypothyreoïdie (ziekte van Hashimoto) en fases van euthyreoïdie. Bepaling van schildklierhormonen en schildklierantistoffen geven zicht op de fase van een auto-immuun thyreoïditis (zie onder laboratoriumonderzoek). Post-partum thyreoïditis Een bijzondere groep van auto-immuun thyreoïditis patiënten betreft vrouwen met een postpartum thyreoïditis: een schildklierdysfunctie die optreedt binnen 1 jaar na de bevalling, bij vrouwen die eerder euthyreood waren. Een post-partum thyreoïditis wordt gezien bij ca. 10% van alle zwangerschappen. Omdat er sprake is van een associatie met HLA kan dit percentage in verschillende bevolkingsgroepen variëren. Anti-TPO (thyroïd peroxidase) antistoffen vormen een belangrijke risicofactor: 30-50% van de vrouwen waarbij deze antistoffen in het eerste trimester van de zwangerschap worden aangetoond, ontwikkelen uiteindelijk een thyreoïditis. Diabetes (type I) en een eerder doorgemaakte (post-partum) thyreoïditis vormen eveneens een verhoogd risico. Laboratoriumonderzoek Voor het vaststellen van een schildklierdysfunctie, kan op het laboratorium ‘TSH-screen’ worden aangevraagd. Het TSH niveau wordt bepaald in het bloed en bij waarden < 0,4 mU/L en > 4 mU/L wordt automatisch het fT4 (vrije T4) bepaald. Indien het fT4 normaal is (10-24 pmol/L), wordt (bij een verlaagd TSH) het totaal T3 bepaald. Vervolgonderzoek naar de oorzaak van hypothyreoïdie vindt plaats door het bepalen van antistoffen: - Anti-TPO antistoffen worden waargenomen bij >90% van de patiënten met een Hashimoto (hypo)thyreoïtis. TPO is een enzym dat alleen in schildklierweefsel voorkomt en betrokken is bij de jodering van thyreoglobuline; het eiwit waaruit de schildklierhormonen T4 en T3 worden gevormd. TPO antistoffen (in hoge titer) worden bij slechts 20% van de patiënten met Graves waargenomen. - Anti-TSH-receptor antistoffen worden waargenomen bij >80% van de patiënten met een Graves (hyper)thyreoïditis. TSH-receptor antistoffen kunnen zowel de receptoractiviteit stimuleren of blokkeren. Gebruikte (oude) benamingen hiervoor zijn: TBII (thyrotropin binding inhibiting immunoglobulins), TSI (thyroid stimulating immunoglobulins) en TSBI (thyroid blocking immunoglobulins). TSH-R antistoffen worden bij slechts 20% van de Hashimoto patiënten waargenomen. In onderstaande tabel is bovenstaande tekst samengevat. TSH fT4 anti-TPO Hypothyreoïdie >90% bij Hashimoto Hyperthyreoïdie 20% bij Graves anti-TSH receptor 20% bij Hashimoto Tabel: Laboratoriumonderzoek bij hypo- en hyperthyreoïdie. >80% bij Graves Samenvatting Schildklierproblematiek wordt vaak veroorzaakt door auto-immuniteit. Antistoffen gericht tegen het TPO en de TSH-receptor kunnen behulpzaam zijn indien er twijfel is over de diagnose en de te volgen therapie. Literatuur: - NHG-Standaard Schildklieraandoeningen (2006) - Emmy van den Boogaard, Rosa Vissenberg, Jolande A. Land, Madelon van Wely, Joris A.M. van der Post, Mariette Goddijn, and Peter H. Bisschop. Significance of (sub)clinical thyroid dysfunction and thyroid autoimmunity before conception and in early pregnancy: a systematic review. Human Reproduction Update, Vol.17, No.5 pp. 605–619, 2011 - Mary H. Samuels. Subacute, Silent, and Postpartum Thyroiditis. Med Clin N Am 96 223– 233, 2012 Ellen van Lochem, medisch immunoloog Rik Heijligenberg, internist Silvia Endenburg, klinisch chemicus