Borges, De analytische taal van John Wilkins Wie is

advertisement
KU LEUVEN
INLEIDING TOT DE WIJSBEGEERTE
Verwerking collegenotities | Yarrid Dhooghe | 2012
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
Inleiding tot de wijsbegeerte
Inhoudsopgave
INLEIDING
1.
Borges, De analytische taal van John Wilkins ................................................... 2
2.
Wat is filosofie? ............................................................................................. 5
3.
De verwondering ........................................................................................... 7
4.
De hermeneutische cirkel ............................................................................... 8
Bijlagen ............................................................................................................. 10
1 | Plato’s grotallegorie ................................................................................... 10
1
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
1. Borges, De analytische taal van John Wilkins
1.1.
Wie is John Wilkins?
John Wilkins is een 17de eeuwse Brit en beoefende gedurende zijn leven de
beroepen cryptograaf, parlementariër uit. Vanaf 1668 tot aan zijn dood in
1672 was hij de bisschop van Chester.
Een belangrijke tekst van Wilkins is An Essay towards a Real Character and
a Philosophical Language. In deze verhandeling beschrijft hij een taal die
de verbanden van de werkelijkheid zou weerspiegelen. Dit “uitvinden” van
een taal is Wilkins reactie op de ambiguïteit en het arbitraire van de
moderne taal.
1.2.
Borges geeft kritiek
1.2.1. Wie is Jorge Luis Borges (1899-1986)
Jorge Luis Borges was een Argentijns dichter en schrijver. Hij wordt
gerekend tot de belangrijkste schrijvers van de twintigste eeuw.
1.2.2. Kritiek
Achtergrondartikel: De analytische taal van John Wilkins1
‘Hij verdeelde het universum in veertig categorieën of klassen, op hun beurt onder te
verdelen in variëteiten, die weer zijn onder te verdelen in soorten. Aan iedere klasse
verbond hij een eenlettergrepig woord van twee letters; aan iedere variëteit een
medeklinker; aan iedere soort, een klinker. Bijvoorbeeld: de staat voor element; deb voor
het eerste van de elementen, vuur; deba voor een deel van het element vuur, vlam.’
(citaat uit de tekst)
Uit deze beschrijving van Wilkins analytische taal door Borges blijkt dat
deze taal de verbanden van de werkelijkheid weerspiegelt. Het is een taal
die tegelijkertijd een encyclopedie van de werkelijkheid is. Dit impliceert
onmiddellijk dat degenen die de taal begrijpen ook de werkelijkheid
kunnen vatten, aangezien de taal ook de inhoud van de werkelijkheid
bevat.
1
Goed doorlezen, niet echt kennen. Wel moet je de gemaakte conclusies in de lessen kunnen
begrijpen. Het achtergrondartikel is te vinden op Toledo.
2
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
Aldus Borges is de Wilkins taal - theoretisch gezien – fantastisch, maar er
treedt een fundamenteel probleem op: enkel mensen die in de veertig
klassen thuis zijn, en dus ook in de vele subklassen, kunnen deze taal
gebruiken. De vraag is ook wat deze klassen inhouden.
Maar bij nader onderzoek blijken de klassen, aldus Borges, arbitrair:
‘Laten we de achtste categorie eens bekijken, die van de stenen. Wilkins verdeelt ze in
gewone (vuursteen, grint, leisteen), eenvoudige (marmer, amber, koraal), edele (parel,
opaal), transparante (amethist, saffier) en onoplosbare (steenkool, klei en arsenicum).
Bijna even alarmerend als de achtste is de negende categorie. Deze onthult ons dat
metalen onvolmaakt (vermiljoen, kwikzilver), kunstmatig (brons, blik), onafscheidbaar
(vijlsel, roest) en natuurlijk (goud, tin, koper) kunnen zijn. De walvis valt onder de zestiende
categorie; het is een levendbarende, langwerpige vis.
(Citaat)
Uit de achtste categorie kan men zich afvragen wat het wetenschappelijke
nut, wat toch Wilkins bedoeling was met de taal, is. Waarom is een steen
gewoon of eenvoudig?
De negende categorie roept nog meer vraagtekens op, want ze is
exhaustief. De taal zegt niets over de werkelijkheid.
Als laatste voorbeeld haalt Borges het voorbeeld van de walvis als een
levendbarende, langwerpige vis aan waaruit blijkt dat de categorieën ook
een paradox kunnen inhouden. Want vissen zijn niet levendbarend terwijl
de walvis dat wel is.
Bovenstaande voorbeelden tonen aan dat de Wilkins classificatie arbitrair
is, aldus Borges. En het ontstaan van zijn taal was juist een reactie tegen
het arbitrair zijn van de moderne taal.
Borges zegt ook dat de classificatie van Wilkins sterk lijkt op een Chinese
encyclopedie.
Het Hemels Emporium van welwillende kennis (Chinese encyclopedie): 'De dieren kunnen
verdeeld worden in a) dieren die aan de keizer toebehoren, b) gebalsemde dieren, c)
tamme dieren, d) speenvarkens, e) zeemeerminnen, f) fabeldieren, g) zwerfhonden, h)
dieren die in deze classificatie zijn opgenomen, i) razende dieren, j) ontelbare dieren, k)
3
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
dieren die geschilderd zijn met een fijn kameelharen penseel, l) enzovoort, m) die juist
een vaas gebroken hebben, n) die in de verte op vliegen lijken.'
(Citaat)
Met andere woorden: Borges zegt dat de classificatie van Wilkins de
werkelijkheid niet weergeeft. Dit zorgt natuurlijk voor de nodige vragen:

Wanneer zijn classificaties (on)gegrond?

Wanneer zeggen classificaties iets over de werkelijkheid? Of beter:
wanneer zeggen ze iets over de kennis van de werkelijkheid?
Borges verwijst in zijn essay ook naar het Bibliografisch Instituut van
Brussel (BIB). De ambitie van het BIB was een universele classificatie te
maken. Maar ook hier zitten de nodige zaken die vraagtekens oproepen,
want dingen die essentieel met elkaar verbonden zijn; worden uit elkaar
gehaald. En dingen die (bijna) niets met elkaar te maken hebben, worden
bij elkaar geplaatst. De reden is waarschijnlijk eenvoudig te achterhalen:
er is veel of weinig in de classificatie geschreven. Dit duidt dat de
classificatie instrumenteel van nut is, maar alsnog volledig arbitrair is.
Conclusie
Dat de werkelijkheid structuur heeft en hoe wij – de mensen – deze
kunnen kennen en vatten zijn ambities die misschien beter kunnen
worden opgegeven. De verschillende classificaties (Wilkins, Chinese
encyclopedist, BIB), die de werkelijkheid pogen te structuren, blijken bij
nader inzien nog steeds menselijk en dus arbitrair. Het opdelen in “vakjes”
is omgaan met de wereld hoe wij die zien, maar presenteert niet
noodzakelijk de structuur van de werkelijkheid. Bovendien kan men zich
ook de vraag stellen of er wel structuur in de werkelijkheid zit.
‘Ik registreerde de willekeur van Wilkins, van de onbekende (of apocriefe) Chinese
encyclopedist en van het Bibliografisch Instituut te Brussel; kennelijk bestaat er geen
classificatie van het universum die niet arbitrair en hypothetisch is. De reden is heel
eenvoudig: wij weten niet wat voor iets het universum is.’
4
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
(Citaat)
2. Wat is filosofie?
2.1.
De vraag: wat is filosofie? (college 1)
Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten we eerst het antwoord
bieden op een andere vraag, namelijk: hoe gaan wij als mens met de
werkelijkheid om? Als we dit bestuderen zien we dat het mens-zijn ook
gelijk staat aan het aanbrengen van orde in de wereld. Als voorbeeld kan
dan aangehaald worden wat eetbaar is en niet eetbaar.
Laat ons bijvoorbeeld een hond nemen en ons de vraag stellen of een
hond eetbaar is of niet. Dan zien we dat afhankelijk het oogpunt het
antwoord anders zal zijn. Puur biologisch gezien is een hond voedzaam en
dus eetbaar, maar vanuit het culturele (West-Europese cultuur) aspect
zeggen we duidelijk dat een hond niet eetbaar is omwille van de status die
de hond in onze culturele maatschappij gekregen heeft.
Door middel van dergelijke ordeningen (waarvan de hond slechts een
voorbeeld is) situeren we ons in de wereld. We geven ons dus een plaats
in de wereld, die ons vanaf het begin tot het einde van ons leven omringt.
Ook verwerven we door deze onderscheidingen kennis van de wereld,
waardoor we ons vragen beginnen te stellen naar de gegrondheid van
deze symbolische orde en welke classificatie ‘fundamenteel’ is. Hieruit blijkt
dat we classificaties aanbrengen om grip te krijgen op de materie en om
de kennis van deze wereld te vatten. De drang om te classificeren is
begrijpelijk, maar volstrekt arbitrair (cfr. Borges over de analytische taal
van Wilkins).
‘De wetenschap’ wordt als de meest fundamentele classificatie van de
werkelijkheid aanzien. Maar we moeten beseffen dat dé wetenschap in
essentie niet bestaat. Ze hanteert immers verschillende methodes en
verschillende verklaringsniveaus om de werkelijkheid op een adequate
manier te beschrijven. Echter is het de vraag of ze met deze beschrijving
ook de werkelijkheid toont. En waarom zou de wetenschappelijke uitleg
5
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
echter zijn dan elke andere verklaring? Als voorbeeld op deze laatste vraag
kan de ‘verliefdheid’ aangehaald worden die voor een bioloog een heel
andere verklaring kent dan voor bijvoorbeeld de dichter.
Filosofie wordt dus gebruikt als kritische bevraging van elke
mogelijke ordening van de werkelijkheid. Dit duidt dus dat de
filosofie een reflexieve discipline is. Hegel kiest daardoor als metafoor voor
de filosofie de uil van Minerva.
De uil van Minerva vliegt pas uit bij het invallen van de duisternis.
(Citaat van Hegel)
Hegel wil hiermee zeggen dat de filosofen een bepaalde tijdsperiode pas
ten volle begrijpen als die periode haar einde nabij is.
Ook hanteert de filosofie geen vooropgezette methode of afgebakend
domein wat in tegenstelling is van de andere wetenschappen. Het domein
van de filosofie zijn immers álle wetenschappen en de methode dient
steeds aangepast te worden aan de vraag.
Tot slot kan men er niet om heen dat de filosofie ook zelf beschikt over
een begrijpenapparaat om haar conclusies te kunnen verwoorden.
In het antieke Griekenland werd er voor het eerst bewust aan filosofie
gedaan. Zij maakte eenheidswetten.
Conclusie
Filosofie is de moeder van de wetenschappen en is daardoor in staat om
al de andere wetenschappen te bevragen. Dit impliceert wel dat de
filosofie veroordeeld is om mee te evolueren met de wetenschappen die
ze ‘gebaard’ heeft.
6
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
3. De verwondering
Filosofie ontstaat waar spontane opvattingen over de wereld worden
onderworpen aan kritische reflectie. Doorgaans vanzelfsprekend is de ‘tweede
natuur’; de manier waarop wij ons in de wereld begeven en ons een plaats
geven. Wanneer deze ‘vanzelfsprekendheid’ om welke reden dan ook doorprikt
wordt, spreekt men van verwondering. Met andere woorden: verwondering is
de ontdekking dat dingen die wij als vanzelfsprekende zaken beschouwen
helemaal niet zo evident blijken te zijn.
Verwondering
= de (filosofische) grondervaring (pathos) dat wat we ondergaan
niet vanzelfsprekend is.
“Want dat is nu juist karakteristiek voor de filosoof: het gevoel van ‘verwondering’. Er is
inderdaad geen ander begin van de filosofie dan dit.”
(Citaat Plato, Theaetetus 155d)
Niet alleen Plato zegt dat de verwondering aan de bakermat van de filosofie
ligt, maar ook Aristoteles verwoordt dit in zijn boek over de metafysica.
Artikel: Plato, De allegorie van de grot (De Staat, boek 7)2
Plato’s allegorie van de grot is een zeer goed voorbeeld waarop de filosoof de
verwondering radicaliseert. Het toont ook aan dat de wereld zelf niet
verandert, maar je eigen perspectief van de wereld wel.
De gevangene ziet dus de schaduwen als evidenties, maar wanneer hij zich
omdraait, krijgt hij een ander perspectief voorgeschoteld en zal de identificatie
van de werkelijkheid (drastisch) veranderen.
Hieruit blijkt dat perspectief en werkelijkheid samenhangen, waardoor als het
ene verandert het andere onderhevig is aan de gevolgen. Het is dus duidelijk
dat de verwondering betrekking heeft op de geldende evidenties. In Plato’s
grotallegorie waren eerst de schaduwen deze vanzelfsprekende dingen, maar
2
Bijlage 1: verplichte tekst, kennen!
7
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
van zodra het perspectief van de gevangene verandert zijn die schaduwen dat
niet meer en hebben ze plaats gemaakt voor andere geldige evidenties.
4. De hermeneutische cirkel
4.1.
Inleiding
De filosofie is wezenlijk bepaald door de spatio-temporele context. Dit
betekent dat de geldige evidenties steeds zijn gebonden aan een tijd en
een plaats. De filosofie zal dus ook afhankelijk van de tijd, de plaats en de
daar bijbehorende evidentie verschillende vragen stellen.
Een voorbeeld is dat van de vrouw die evenveel recht heeft op onderwijs
als de man. In de vroege jaren van de 20ste eeuw was dit niet evident. Pas
in 1920 schreef de eerste vrouwelijke student zich in aan de KU Leuven.
Geleidelijk aan komen er meer en meer vrouwen in de universiteit. De
eerste vrouwelijke hoogleraar is in 1960 aangesteld en pas in 2010 heeft
de KU Leuven een eerste vrouwelijke decaan.
Het is dus duidelijk dat de discussie leidt tot een nieuwe consensus die op
zijn beurt nieuwe vragen of oude vragen in een nieuw kleedje stelt. Dit
verschijnsel verwijst regelrecht naar de hermeneutische cirkel.
4.2.
Hermeneutische cirkel
De Hermeneutische cirkel stamt af uit de tekstinterpretatie. Het is een
cirkelbeweging die begint vanuit een geheel naar deel en vanuit dat deel
weer naar het geheel gaat. Met andere woorden: delen kennen betekenis
in het geheel en het geheel kent een betekenis in de delen.
Maar wat betekent dit concreet voor de filosofie? Om deze vraag te
beantwoorden moeten we naar de hermeneutiek zelf kijken.
De hermeneutiek is de leer van de interpretatie die voor het eerst is
ontwikkeld naar aanleiding van de interpretatie van teksten. Die teksten
hadden vooral betrekking tot de canoniek geachte teksten zoals de Bijbel,
8
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
wetteksten en een Heilige Schrift. Hierin worden duistere passages vanuit
de onmiddellijke context verduidelijkt.
Schleiermacher zegt dat het verstaan van het taal altijd in de
cirkelbeweging die de hermeneutiek beschrijft gebeurt. Waardoor hij zegt
dat de hermeneutiek niet alleen toepasbaar is voor de canoniek geachte
teksten, maar voor alle teksten.
Dilthey, die als de grondlegger van de geesteswetenschappen beschouwd
wordt, zegt dat de hermeneutiek geldt voor elk begrijpen van menselijke
uitdrukkingsvormen van menselijke artefacten. Als voorbeeld kunnen
archeologische vondsten worden aangehaald. Wanneer een archeoloog iets
vindt zal hij/zij dit object eerst in een context plaatsen.
Dankzij Dilthey wordt dus de hermeneutiek ook een basismethode voor de
geesteswetenschappen. Dilthey is ook de eerste de de hermeneutiek
historiceert.
Heidegger en Gadamer gaan nog verder. Ze zeggen dat de hermeneutiek
niet alleen voor tekstinterpretatie of de geesteswetenschappen ingezet kan
worden, maar ook een ruimere toepassing heeft. De hermeneutische
filosofie stelt dat de wereld een object van interpretatie is. (cfr. Borges)
Gadamer zegt ook dat we altijd vanuit vooroordelen vertrekken. Dit hoeft
niet negatief te zijn, want alleen zo kunnen we de wereld interpreteren;
vooroordelen stichten betekenis, maar mogen niet voor determinatie
dienen. Ook moeten ze ter discussie gesteld worden.
Het feit van hermeneutiek in de filosofie betekent ook dat de filosofie
historisch is gevormd en vervormd.
Hermeneutiek is de leer van de interpretatie. Het is een
doelmatige interpretatie van teksten (Schleiermacher), een
methode
die
gebruikt
wordt
in
de
geesteswetenschappen
(Dilthey) en de manier van in-de-wereld-zijn (Heidegger &
Gadamer).
9
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
Bijlagen
1 | Plato’s grotallegorie
Plato: De allegorie van de grot
De Staat: Boek zeven, 514a-521c
DE ALLEGORIE VAN DE GROT
— [VII, 514] (a) Vervolgens, zei ik, moet je het effect dat opvoeding (of het ontbreken
daarvan) op onze natuurlijke aanleg heeft eens vergelijken met een ervaring als deze: stel je
namelijk mensen voor in een soort van ondergronds, grotachtig verblijf, met een lange
toegang, die naar het daglicht leidt en langs de hele breedte van de spelonk loopt. Van jongs
af zijn ze daar aan benen en hals gekluisterd, zodat ze niet van hun plaats weg kunnen en (b)alleen
maar voor zich uit kunnen kijken, doordat de boeien het hun onmogelijk maken het
hoofd naar links of rechts te draaien. En wat het licht betreft, dat krijgen zij van een vuur dat
boven hen, heel in de verte en achter hun rug brandt. Tussen het vuur en de gevangenen in,
in de hoogte, loopt een weg. En kijk, langs die weg is een muurtje opgetrokken, net een van
die schotten zoals marionettenspelers tussen henzelf en het publiek plaatsen, en waarboven
ze hun poppen vertonen.
— Ik kan het me voorstellen.
— Stel je dan ook voor dat er langs dat muurtje mensen lopen met allerhande (c) voorwerpen, die
boven het muurtje uitsteken, en ook met beelden van mensen, [VII, 515] (a)
met dieren in steen en hout, en uit allerhande materialen vervaardigd. En natuurlijk zijn er
tussen die voorbijtrekkende dragers mensen die praten en anderen die zwijgen.
— Een niet alledaags tafereel is dat, zei hij, en niet alledaagse gevangenen!
— Precies onze evenbeelden, zei ik. Want in de eerste plaats, geloof je dat zulke mensen
zowel van zichzelf als van elkaar ooit iets anders te zien hebben gekregen dan de schaduw,
die door het vuur geworpen wordt op de rotswand voor hen?
— Hoe zou dat kunnen, zei hij, indien ze gedwongen zijn heel hun leven lang (b) hun hoofd
onbeweeglijk te houden?
— En verder: van de voorwerpen die langs gedragen worden, zien ze daar niet precies
hetzelfde van?
— Natuurlijk.
— Veronderstel nu eens dat ze met elkaar konden praten. Denk je niet dat ze in de mening
zouden verkeren dat ze, door namen te geven aan wat ze zien, de werkelijk bestaande
dingen zelf zouden noemen?
— Vanzelfsprekend.
— En stel dan eens dat de kerker ook nog een echo bezit, vanuit de rotswand tegenover hen:
zouden ze dan, volgens jou, menen dat het geluid ergens anders vandaan komt dan van de
10
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
voorbijgaande schaduw?
— Bij Zeus nee! zei hij.
— In elk geval zouden (c) zulke mensen nooit iets anders voor de werkelijkheid houden dan
de schaduwen van de nagemaakte voorwerpen.
— Dat kan gewoon niet anders.
— Stel je nu eens voor hoe hun bevrijding uit de boeien en de genezing van de
onwetendheid zou plaatsvinden, indien het hun, overeenkomstig hun natuur, als volgt zou
vergaan. Als een van hen nu eens werd bevrijd van zijn boeien, en ertoe gedwongen werd
plotseling op te staan en op te kijken naar het licht; als hij, bij alles wat hij zo doet, pijn zou
hebben, en als de schittering van het licht het hem onmogelijk zou maken die dingen te
onderscheiden, waarvan hij (d) daarvoor de schaduwen zag: wat zou hij zeggen, denk je, als
iemand hem zei dat alles wat hij tot dan toe zag maar flauwekul was, maar dat hij nu, heel
wat dichter bij de werkelijkheid staande en naar werkelijker dingen gekeerd, een juistere kijk
heeft op de zaken? En met name als men hem een voor een de langs trekkende voorwerpen
aanwees en hem telkens de vraag stelde: 'Wat is dat?' en hem dwong te antwoorden: denk je
niet dat hij in verlegenheid zou raken en denken dat, wat hij daarvoor zag, echter was dan
wat men hem nu aanwijst?
— Veel echter.
— En veronderstel dat men hem zou dwingen in het vuur zelf (e) te kijken: zal hij dan geen
pijn krijgen aan zijn ogen en zich afwenden en zijn toevlucht zoeken bij dat andere, waar hij
wel naar kan kijken, en menen dat dit laatste werkelijk duidelijker is dan alles, wat men hem
aanwijst?
— Zo is het.
— En als iemand hem dan met geweld daarvandaan sleepte door de ruwe en steile opgang,
en hem niet losliet voordat hij hem naar buiten in het zonlicht had getrokken, zou hij dan
geen pijn hebben en zich ergeren aan zo'n behandeling, denk je? En als hij in het licht komt
[VII, 516] (a) en zijn ogen zo vol lichtstralen krijgt, zal hij niet in staat zijn om ook maar iets te
zien van wat wij nu werkelijkheid noemen. Nietwaar?
— Ten minste niet onmiddellijk, zei hij.
— Gewenning, nietwaar. dat is het wat hij nodig heeft, wil hij de dingen daarboven zien.
Eerst zou hij de schaduwen het gemakkelijkst zien, dan de weerspiegelingen van mensen en
dingen in het water, vervolgens de dingen zelf. Van die dingen zal hij gemakkelijker de
hemellichamen en de hemel zelf zien, wanneer hij 's nachts opkijkt naar het licht van maan
en sterren, (b) dan dat hij overdag naar de zon en het zonlicht zou kijken.
— Natuurlijk.
— Pas op het eind, denk ik, zal hij de zon - niet meer haar spiegelbeelden in het water of
elders, waar ze zelf niet is, maar de zon zelf, op zichzelf, op haar eigen plaats aan de hemel
11
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
— kunnen waarnemen en aanschouwen zoals ze is.
— Noodzakelijkerwijs.
— En dan kan hij daarover beginnen te redeneren en zal hij tot de conclusie komen dat zij
het is die de jaargetijden en de jaren doet ontstaan, die alles in de zichtbare wereld regeert en die in
zekere zin de oorzaak is van alles (c) wat hij en zijn medegevangenen altijd zagen.
— Dat is klaarblijkelijk de conclusie waar zijn vorige ervaringen hem toe zullen leiden.
— En als hij dan eens terugdenkt aan zijn vroeger verblijf en aan de wijsheid van daar en aan zijn
medegevangenen van toen, denk je dan niet dat hij zichzelf gelukkig zal achten om de verandering,
maar de anderen beklagen?
— Diep beklagen.
— Veronderstel nu eens dat zij vroeger <in de grot> de gewoonte hadden onderling bepaalde
eerbewijzen en woorden van lof en prijzen uit te loven voor wie van hen het scherpst de
langstrekkende schaduwen kon waarnemen, en voor wie zich het best kon herinneren wat daarvan
gewoonlijk het eerst of (d) het laatst of tegelijk voorbijtrok, en, natuurlijk, voor hem die het knapst
was om daaruit te voorspellen wat er zou volgen: geloof je dat hij nu nog erg gesteld zou zijn op zulke
eerbewijzen en jaloers op wie daarginds de eer en de macht bezit? Zou het hem niet vergaan zoals
Homerus het zegt: dat hij liever als dagloner in dienst bij een ander, bij een onvermogende boer zou
zijn, en liever alles zou lijden dan er de 'meningen' van daarginds op na te houden en een bestaan als
dat in de grot te leiden?
— Zijn leven van nu zal hij verkiezen, (e) denk ik; en liever zal hij alles verduren dan een
leven als dat in de grot te leiden.
— En bedenk ook nog dit. Als zo iemand weer in de grot zou afdalen en zijn vorige plaats
zou innemen: zouden zijn ogen dan niet vol duisternis zijn, nu hij zo plotseling uit de zon
komt?
— Ongetwijfeld.
— En Veronderstel dan dat hij weer zijn oordeel moest uitspreken over die schaduwen daar
en een wedstrijd aangaan met de anderen, die altijd gevangen zijn gebleven. Zou hij geen
raar figuur slaan zolang zijn blik vertroebeld is, en totdat [VII, 517] (a) zijn ogen zich hebben
aangepast — en die gewenning zou wel eens een heel poosje kunnen duren! Men zou zeggen dat zijn
tocht naar boven hem de ogen heeft gekost en dat het dus de moeite niet loont om zelfs maar een
poging te doen naar boven te gaan. En, als iemand probeerde hen te bevrijden en naar boven te
brengen, zouden ze hem dan met van kant maken, als ze hem in handen konden krijgen en doden?
— Zonder twijfel.
VERKLARING VAN DE ALLEGORIE
— Dit beeld nu, mijn beste Glauco, moet je in zijn geheel toepassen op wat we hiervoor (b)
zeiden. Daarvoor moet je de zichtbaar-waarneembare wereld gelijkstellen met het verblijf in
12
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
de gevangenis. het licht van het vuur daarin met de kracht van de zon. Wil je dan ook de
tocht naar boven en de aanblik van de dingen daar gelijkstellen met de opstijging van de ziel
naar de verstandelijk-kenbare wereld, dan zul je niet ver weg blijven van wat ik althans
vertrouw dat waar is, omdat je er toch zo op uit bent dat te vernemen. Of het inderdaad waar
is, dat weet god. Mijn overtuiging is in elk geval, dat in de wereld van het kenbare de Idee
van het Goede het laatst van al en slechts met moeite gezien wordt. Heeft men haar echter
eenmaal gezien, (c) dan moet men concluderen dat zij klaarblijkelijk in alles de oorzaak is
van al wat goed en mooi is, daar zij in de zichtbare wereld het licht en de meester van het
licht <de zon> baart, en in de kenbare wereld — waar zijzelf de meesteres is — waarheid en
verstand bezorgt. En dan moet men ook concluderen dat men haar zowel in het privébestaan als in het
openbare leven moet zien, indien men wijs wil handelen.
— Ik ben het helemaal met je eens, zei hij, althans voorzover ik je kan begrijpen.
— Wel dan, deel dan hierover mijn mening ook en wees er niet verbaasd over dat zij, die
eenmaal in die hoge regionen zijn gekomen, weigeren zich met de menselijke
aangelegenheden in te laten: hun ziel snakt ernaar steeds (d) daarboven te vertoeven. Dat ligt ook
nogal voor de hand, als ook op dit punt de toestand is, zoals we hem boven in onze
allegorie hebben uiteengezet.
— Ja, dat ligt voor de hand.
— En verder: vind je er iets vreemds aan dat een man, die van dat goddelijk schouwspel
overgaat naar de menselijke ellende, zich onhandig gedraagt en een erg dwaas figuur slaat,
wanneer hij, terwijl alles hem nog voor de ogen schemert en voordat hij voldoende heeft
kunnen wennen aan de hier heersende duisternis, gedwongen wordt in rechtszaken of elders
de strijd aan te gaan over wat <slechts> een schaduw van de rechtvaardigheid is, of over de
afbeeldingen die deze schaduwen werpen, en wanneer hij een dispuut moet aangaan over de vraag wat
daarover dan wel (e) de opvatting is van mensen die nooit de rechtvaardigheid op zichzelf hebben
gezien?
— Nee, daar is helemaal niets vreemds aan.
— Integendeel. Wie bij zijn verstand is, [VII, 518] (a) zou zich moeten herinneren dat er twee
soorten vertroebeling van het oog zijn, te wijten aan twee verschillende oorzaken: aan de
overgang van het licht naar de duisternis, en aan die van de duisternis naar het licht. En als
hij ervan overtuigd is, dat dit net zo geldt voor de ziel, zal hij niet als een dwaas gaan lachen,
wanneer hij ziet dat een ziel in de war raakt of onmogelijk iets kan onderscheiden. Hij zal
zich integendeel afvragen of ze niet uit een helderder leven komt en daarom verblind is bij
gebrek aan aanpassing, ofwel of ze, uit een grotere onwetendheid in een helderder licht (b)
tredend, met verblind wordt door een al te schel licht. En dan zal hij de eerste wel feliciteren
met de toestand waarin ze haar leven doorbrengt, terwijl hij de andere zal beklagen. En wil
hij om deze laatste lachen, dan zal zijn lach minder belachelijk zijn, dan wanneer hij dat bij
13
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
de andere zou doen, die van boven uit het licht komt.
— Dat klinkt heel redelijk.
— Indien dat waar is, hernam ik, moeten we over die aangelegenheden tot de volgende
overtuiging komen: dat de opvoeding niet is wat sommigen, die zich voor professoren uitgeven <de
sofisten>, erover beweren. Zij beweren, als ik me niet vergis, (c) in de ziel een
kermis te brengen, die er oorspronkelijk niet in was, net zoals iemand in blinde ogen het
gezicht zou brengen.
— Dat beweren ze inderdaad.
— Onze redenering toont daarentegen aan dat het vermogen en het werktuig om te leren
reeds in de ziel van iedereen bestaan. Het is net alsof een oog niet van de duisternis naar het licht zou
kunnen draaien zonder het hele lichaam mee te doen draaien: zo dient ook het
orgaan van de kennis samen met de hele ziel uit het wordende omgewend te worden, totdat
het sterk genoeg wordt om de aanblik te verdragen van het zijnde, en wel van het
schitterendste deel van het zijnde. En dit noemden we (d) het Goede. Is het niet zo?
— Zeker.
— Zo zou dan de opvoeding die kunst zijn, namelijk de kunst van het omwenden, die de
middelen zoekt om dit orgaan zo gemakkelijk en zo doeltreffend mogelijk te doen omkeren.
Het is niet de kunst om in het orgaan het zien te brengen; nee, dit bezit het reeds, maar het is verkeerd
gericht en kijkt niet waar het behoorde te kijken. Dat klaar te spelen is haar opgave.
— Dat lijkt wel zo.
— Nu heeft het er alle schijn van dat, in het algemeen, de deugdelijke eigenschappen die
doorgaans worden toegeschreven aan de ziel, die van het lichaam aardig benaderen: ook al
zijn deze oorspronkelijk werkelijk niet aanwezig, dan kan men die immers later (e)verwerven door
gewenning en oefening. Maar een is er, het denkvermogen, die blijkbaar iets oneindig goddelijkers tot
voorwerp heeft, die nooit zijn kracht verliest en die door omwending nuttig en dienstbaar, door nietomwending daarentegen nutteloos [VII, 519] (a) en schadelijk wordt. Je hebt zeker wel eens personen
ontmoet, van wie men zegt dat ze slecht zijn, maar tegelijk schrander. Heb je dan niet opgemerkt wat
een doordringende blik, wat een scherp inzicht hun miserabel zieltje bezit in alles waar het naar
toegekeerd is? Dat bewijst dat hun ziel geen slecht gezicht heeft, maar dat zij gedwongen is in dienst
van het kwaad te staan, met dit gevolg: hoe scherper haar blik is, des te meer kwaad sticht ze,
— Absoluut.
— Maar als men in hun prilste jeugd de uitwassen van zulke naturen had weggesnoeid en
die loden gewichten, als ik het zo mag uitdrukken, had verwijderd die verwant zijn met het
worden, (b) en die er aan vastgegroeid zijn door smulpartijen en soortgelijke genietingen en
gulzigheid en die de blik van de ziel naar omlaag wenden; als men hen eens van die last had
bevrijd en hen omgekeerd naar wat waar is, dan zouden diezelfde naturen van diezelfde
mensen ook die hogere werkelijkheid heel scherp zien, evengoed als ze nu de dingen zien
14
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
waar ze naar toegekeerd staan.
— Dat is ten minste waarschijnlijk.
— En is ook dit niet waarschijnlijk en zelfs noodzakelijk op grond van onze voorgaande
beschouwingen: dat noch de onopgevoeden, voor wie de waarheid een onbekende is, (c)
noch zij die heel hun leven mogen doorbrengen met studeren, geschikt zijn om ooit de staat
te besturen? De eersten niet, want zij missen dat ene doel in hun leven, waarop ze zich bij al
hun doen en laten moeten richten, zowel als privé-persoon als in staatsdienst; de laatsten
evenmin, want die zullen nooit actief willen zijn, tenzij onder dwang, daar zij zich nu reeds,
tijdens hun leven, verhuisd wanen naar de Eilanden der Gelukzaligen.
— Zeer juist, zei hij.
— Onze taak, als stichters van de staat, is het dan de meest geschikte naturen ertoe te
dwingen zich aan de studie te zetten van het vak, dat we hiervoor het hoogste noemden:
namelijk het Goede te zien (d) en die weg omhoog te beklimmen. En als zij in die hoge
regionen eenmaal een helder overzicht hebben verworven, mogen wij hun niet toestaan wat
men hun nu wel toestaat.
— En wat is dat dan wel?
— Dat ze daar ter plaatse blijven en niet opnieuw willen afdalen naar hun vroegere
medegevangenen, noch willen delen in die moeiten en beloningen daar — onverschillig of ze
onbeduidend of waardevol zijn.
— Maar is dat geen onrecht? vroeg hij. Gaan wij hen dan tot een minder goed leven
veroordelen, wanneer het in hun bereik ligt een beter te leiden?
— Hier vergeet je (e) opnieuw, mijn beste, dat de wet er niet voor moet zorgen dat een enkele klasse
van burgers een uitzonderlijk gelukkig leven leidt: zij probeert het klaar te spelen het geluk te
verwezenlijken in de hele staat, door de burgers samen te binden door de band van overreding en
dwang, door hen wederzijds te laten delen in de diensten die elk van hen [VII, 520] (a) aan de
gemeenschap kan bewijzen, en door er zelf voor te zorgen dat zulke <wijsgerige> mannen in de staat
aanwezig zijn, met om hen achteraf vrij hun gang te laten gaan, maar om hen te gebruiken voor het
eenmaken van de staat.
— Dat is waar, dat had ik inderdaad uit het oog verloren.
— Bedenk dan verder, Glauco, dat er ook geen sprake is van een onrechtvaardige
behandeling ten opzichte van de bij ons opgroeiende filosofen. We kunnen integendeel
rechtvaardige redenen laten gelden, wanneer we hen dwingen zich het lot van de anderen
aan te trekken en over hen te waken. We zullen hun namelijk zeggen: (b) 'In de andere staten spreekt
het vanzelf dat zij, die zich tot wijsgeren opwerken, niet deelnemen aan het zware werk van de
politiek: zij groeien er vanzelf op, ondanks het politieke regime ter plaatse. Als nu iets vanzelf
opgroeit zonder dat het door wie dan ook onderhouden wordt, is het toch ook terecht dat dit er niet erg
op gesteld is voor iemand anders te betalen, Jullie echter hebben wij ter wereld gebracht met het oog
15
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
op je eigen welzijn en dat van de staat: om te zijn wat leiders en koningen zijn in een bijenzwerm. Een
betere en volmaaktere opvoeding hebben jullie gekregen dan die wijsgeren van zopas, (c) en jullie zijn
beter dan zij in staat om aan wijsbegeerte en politiek samen deel te nemen. Dus moeten jullie dan ook,
ieder op je beurt, afdalen in het gemeenschappelijke verblijf en je eraan wennen in de duisternis te
kijken. Want als jullie eraan gewend zijn, zullen jullie duizendmaal beter zien dan de mensen daar, en
zullen jullie bij elk van die afbeeldingen herkennen wat ze is en waarvan ze de afbeelding is: jullie
hebben immers de echte originelen gezien van al wat mooi en rechtvaardig en goed is. Zo zullen we
ook - wij zowel als jullie - een reëel staatsbestel krijgen, niet een droomtoestand zoals dat nu in de
meeste staten het geval is die bestuurd worden door leiders, die met elkaar vechten over ijdele
schimmen en ruzie maken (d) om aan de macht te komen, alsof deze een belangrijk goed zou zijn'. De
nuchtere waarheid, veronderstel ik, is echter deze: hoe minder toekomstige gezagsdragers erop uit zijn
het bewind in handen te krijgen, des te beter wordt de staat ook ongetwijfeld bestuurd, en des te
minder wordt hij door partijtwisten verscheurd. En het tegenovergestelde zal zich voordoen in een
staat waar de leiders de tegenovergestelde instelling hebben.
— Absoluut.
— Zullen onze leerlingen dan, volgens jou, wanneer ze dat horen, ons ongehoorzaam zijn?
Zullen ze weigeren hun deel van de politieke last op zich te nemen wanneer hun beurt
gekomen is, terwijl ze anderzijds toch nog altijd het grootste deel van hun tijd onder elkaar
kunnen doorbrengen in de zuivere wereld van de Ideeën?
— Uitgesloten, zei hij. De eisen (e) die we hun, de rechtvaardigen, stellen zijn immers rechtvaardig.
Al moeten we toegeven dat ieder van hen het bewind alleen zal aanvaarden als een noodzakelijk
kwaad, geheel anders dan de huidige leiders in de verschillende staten.
— Zo is het inderdaad, goede vriend, zei ik. Zoek — en vind — voor je toekomstige leiders
een levenswijze die te verkiezen is boven het simpele uitoefenen van macht, [VII, 521] (a) en
je zult tevens de mogelijkheid gevonden hebben een staat goed te doen besturen. Want in die staat, en
in die staat alleen, zullen zij regeren die werkelijk rijk zijn, niet aan geld en goed,
maar aan datgene wat men moet hebben om gelukkig te zijn, namelijk aan een goede en
bezonnen levenswijze. Als echter bedelaars zich op de politiek werpen, mensen die hongeren naar
persoonlijk bezit en die menen dat ze daar hun goed moeten halen, dan is die
mogelijkheid uitgesloten. Want als politieke macht tot voorwerp van strijd wordt, dan leidt
zo'n familietwist, zo'n inwendige verdeeldheid, tot de algemene ondergang, zowel voor
henzelf als voor heel de rest van de staat.
— Dat is waar, gaf hij toe.
— Maar ken jij, (b) buiten de echte wijsbegeerte, een enkele andere levenswijze die neerziet
op politieke leidersposten?
— Absoluut niet.
— En toch is het noodzakelijk dat zij die zich in de politiek begeven, dat niet doen uit
16
Inleiding tot de wijsbegeerte
Verwerking collegenotities
begeerte naar macht: anders wordt het een gevecht tussen jaloerse rivalen.
— Natuurlijk.
— Wie zul je er nu anders toe dwingen de bewaking van de staat op zich te nemen dan hen
die er het meeste verstand van hebben de middelen te vinden om een goed staatsbestuur te
vormen, en die tevens andere eervolle bezigheden en een betere levenswijze hebben dan die van een
politicus?
— Niemand anders.
Plato, Verzameld werk, nieuwe en geheel herziene uitgave van de vertaling van X. de Win, bewerkt
door J. Ector e.a., Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1999, Derde deel, p.322-331.
17
Download