Ruimtelijke oriëntatie van abstract en concreet gebruik van werkwoorden Toename als verticaliteit of omvang? Masterscriptie Universiteit van Tilburg Faculteit Geesteswetenschappen Departement Communicatie- en Informatiewetenschappen Master Bedrijfscommunicatie en Digitale Media Laura van Eijk ANR: 991590 Begeleiders: dr. E. Oversteegen dr. J. Schilperoord Tilburg, 16 augustus 2012 Voorwoord Zodra de scriptieonderwerpen bekend waren, was ik direct enthousiast over de onderwerpen met betrekking tot metaforen. Tijdens de colleges van Multimodality wisten de docenten me enthousiast te maken over alles wat met metaforen te maken had. Het was dus een logische keuze om mijn scriptie hierover te schrijven. Met het schrijven van deze scriptie is een eind gekomen aan de leuke tijd die ik gehad heb op de Universiteit van Tilburg. Dit was niet mogelijk geweest zonder mijn scriptiebegeleiders Leonoor Oversteegen en Joost Schilperoord. Beide hebben me ieder moment gestimuleerd om nog verder na te denken en kritisch te zijn. Hun (wetenschappelijke) kennis en interesse in mijn scriptie hebben bijgedragen aan een goede samenwerking en een mooie uitkomst, waarop ik zeer positief terug kan kijken. Daarnaast bedankt ik ook mijn ouders en broertje, die altijd interesse hebben getoond in mijn studie en graag met me meedachten over allerlei onderwerpen. Het is heel fijn om deze bijzondere mensen te hebben die me altijd hebben gesteund en me alle mogelijkheden hebben geboden om te doen wat ik leuk vind. Bedankt voor jullie interesse en vertrouwen, mede dankzij jullie heb ik dit proces tot een mooi einde weten te brengen. 2 Samenvatting Een vliegtuig kan (op)stijgen, maar ook de prijzen kunnen stijgen. Het eerste voorbeeld van het werkwoord stijgen is letterlijk toegepast; we kunnen letterlijk voor ons zien dat een vliegtuig eerst aan de grond staat, vervolgens gaat het omhoog en legt een verticaal traject af. Wanneer gezegd wordt dat prijzen stijgen is het minder duidelijk wat we voor ons zien, omdat het werkwoord in deze zin metaforisch is toegepast. Het idee van verticaliteit en omvang zit besloten in verschillende werkwoorden die vermeerdering en vermindering bevatten. De centrale vraag in is dan ook of in ons begrip van letterlijke en metaforische zinnen verticaliteit/omvang dezelfde rol speelt. Een metafoor is een vorm van beeldspraak, waarbij het onbekende wordt beschreven in termen van het bekende. De twee meest toonaangevende theorieën op het gebied van metaforen, de Conceptual Metaphor Theory en Perceptual Symbols Theory, beschrijven beide dat abstracte begrippen begrepen kunnen worden door te refereren aan concrete concepten. Onderzocht is of twaalf werkwoorden die vermeerdering/vermindering uitdrukken anders geconceptualiseerd worden wanneer het letterlijk gebruik versus metaforisch gebruik van werkwoorden betreft. Het uitgangspunt hierbij was dat bij werkwoorden die letterlijk gebruikt werden, verticaliteit voorkeur zou genieten boven omvang, en bij werkwoorden die metaforisch gebruikt werden omvang juist voorkeur zou genieten boven verticaliteit. Uit de resultaten blijkt dat dit inderdaad blijkt bij vijf werkwoordsclusters van vermeerdering (stijgen, opkomen, groeien, verhogen en omhooggaan). Daarnaast blijkt deze verwachting ook op te gaan bij drie werkwoordsclusters van vermindering (omlaaggaan, inzakken en krimpen). 3 Inhoud Voorwoord......................................................................................................................................2 Samenvatting ..................................................................................................................................3 Hoofdstuk 1 Theoretisch Kader .......................................................................................................5 1.1 Inleiding ................................................................................................................................5 1.2 Metaforen .............................................................................................................................6 1.2.1 Conceptual Metaphor Theory .............................................................................................7 1.2.2 Perceptual Symbol Theory ..................................................................................................9 1.3 Onderzoek naar verticaliteit en omvang .............................................................................. 11 1.4 Onderzoeksvraag en hypotheses ......................................................................................... 15 Hoofdstuk2 Methode .................................................................................................................... 17 2.1 Materiaal............................................................................................................................. 17 2.1.1 Zinnen .............................................................................................................................. 17 2.1.2 Plaatjes............................................................................................................................. 18 2.2 Instrumentatie .................................................................................................................... 18 2.3 Samenstelling respondentgroep .......................................................................................... 19 2.4 Procedure............................................................................................................................ 19 2.5 Statistische verwerking van gegevens .................................................................................. 20 Hoofdstuk 3 Resultaten ................................................................................................................. 21 3.1 Zinnen met vermeerdering .................................................................................................. 21 3.2 Zinnen met vermindering .................................................................................................... 21 3.3 Post hoc analyse .................................................................................................................. 22 3.4 Analyse persoonskenmerken ............................................................................................... 27 Hoofdstuk 4 Conclusie................................................................................................................... 28 Hoofdstuk 5 Discussie ................................................................................................................... 29 5.1 Verklaring gevonden effecten en opvallendheden ............................................................... 29 5.2 Limitering van het onderzoek .............................................................................................. 32 5.3 Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek ......................................................................... 33 Referenties ................................................................................................................................... 35 Bijlage: Vragenlijst ........................................................................................................................ 37 4 Hoofdstuk 1 Theoretisch Kader 1.1 Inleiding Er kan gezegd worden dat een vliegtuit opstijgt, de zon opkomt, een persoon naar beneden gaat met de lift of dat iemand die zich niet lekker voelt ineenkrimpt van de pijn. Al deze werkwoorden zijn letterlijke, concrete voorbeelden van natuurlijke taal, waarin verticaliteit en omvang verborgen zitten. In natuurlijke taal worden woorden die verticaliteit bezitten vaak gebruikt om te praten over magnitude (omvang/grootte). Wanneer we een zin als ‘het vliegtuig stijgt op’ lezen of horen, zien we deze gebeurtenis als het ware letterlijk voor ons: een vliegtuig staat eerst op de landingsbaan aan de grond, later stijgt het op en gaat het omhoog. Het vliegtuig legt dus een verticaal traject af. Dit idee van verticaliteit ligt besloten in de betekenis van het werkwoord ‘stijgen’. Wanneer we spreken over een luchtballon die opstijgt, ‘zien’ we eenzelfde gebeurtenis als bij het vliegtuig voor ons. Het idee van verticaliteit lijkt tevens besloten te zijn in de betekenissen van andere werkwoorden die vermeerdering bevatten, zoals ‘opkomen’ of ‘opstaan’. Maar wat ‘zien’ we nou eigenlijk voor ons wanneer we een werkwoord met toename gebruiken in de niet letterlijke betekenis, zoals in de zin ‘het consumenten vertrouwen stijgt’? De vraag die centraal staat in deze scriptie is of in ons begrip van een dergelijke metaforische zin verticaliteit dezelfde rol speelt als bij letterlijk gebruik van zulke werkwoorden. Werkwoorden die vermeerdering of vermindering bezitten worden vaak ook metaforisch/abstract gebruikt: mensen zeggen bijvoorbeeld dat de prijzen ‘hoog’ zijn of dat de verwarming ‘omlaag’ is gezet. Waarom zeggen ze eigenlijk niet dat prijzen naar rechts zijn gegaan, en de verwarming naar links? De systematische manier waarop verticaliteit maar niet horizontaliteit gebruikt wordt voor magnitude geeft aan dat magnitude veelal verticaal wordt gerepresenteerd (Pecher & Boot, 2011). Het concept ‘hoeveelheid’ wordt ook vaak in verband gebracht met verticaliteit. Het abstracte concept hoeveelheid is uit te drukken in concrete termen van hoog en laag, waarbij geldt dat meer hoeveelheid als naar boven wordt ervaren, en minder hoeveelheid als naar beneden wordt vervaren. Zo kan bijvoorbeeld het consumentenvertrouwen ‘dalen’ en kunnen prijzen ‘stijgen’. Volgens Grady (2005) begrijpen we deze uitdrukkingen vanwege ervaringen en waarnemingen met hoog en laag, die we sinds kleins af aan bezitten, en kan deze metafoor terugslaan op de wederkerende associatie in ervaring tussen hoeveelheid en hoogte, bijvoorbeeld een stapel. Ook het concept ‘respect’ lijkt zich te bevinden op de verticale as. We zeggen namelijk dat we ‘opkijken’ tegen sommige mensen omdat we ze respecteren, maar we ‘kijken neer op’ anderen omdat ze ‘onder ons staan’. Het lijkt erop dat deze vorm van ruimtelijkheid in taal al jong begint, want als kinderen kijken we letterlijk op tegen onze oudere en wijzere ouders (Richardson, Spivey, 5 Barsalou & McRae, 2001). Ook in het werkveld komen we het aspect van verticaliteit tegen, vaak in de vorm van machtsrelaties. Personen die autoriteit hebben worden gerepresenteerd als zijnde ‘hoger’ dan anderen, en degenen die pas beginnen staan ‘onder’ aan de carrière ladder. Daarnaast kan ook een discussie ‘heen en weer’ gaan en vaak wordt ook het leven beschreven als iets dat ‘op en neer’ gaat, en dus ‘hoogte- en dieptepunten’ kent. Deze voorbeelden en constateringen resulteren in de gedachte dat verschillende concepten mogelijk zijn voor het conceptualiseren van toename en afname, zowel bij letterlijk gebruik als bij metaforisch gebruik van werkwoorden. In dit theoretisch kader wordt eerst ingegaan op de belangrijkste theorieën op het gebied van metaforen, vervolgens wordt bestaand onderzoek naar metaforen toegelicht en op basis hiervan zal het huidige onderzoek ingeleid worden. 1.2 Metaforen Het woord metafoor komt van het Griekse metaphero (μεταφέρω), wat ‘overdragen’ betekent. Het wordt ook wel het overdrachtelijk gebruik van woorden genoemd. Een metafoor is een vorm van beeldspraak, waarbij het onbekende wordt beschreven in termen van het bekende. Een concreet concept wordt dus gebruikt om een abstract concept te verduidelijken, door middel van het toeschrijven van bepaalde eigenschappen van een object aan een ander object (Lakoff & Johnson, 1980). De essentie van een metafoor is het begrip en ervaring van één ding (doeldomein) in termen van een ander (brondomein).Het doeldomein is datgene waarover je iets wilt zeggen en het brondomein is de karakterisering. Veel uitdrukkingen die oorspronkelijk een metafoor zijn, worden niet meer als zodanig herkend, omdat ze zo zijn ingesleten in het dagelijks taalgebruik. Wanneer ze gebruikt worden weet iedereen wat ermee bedoeld wordt en ze zijn dan ook als het ware deel geworden van ons conceptuele systeem. Een bekend voorbeeld van een dergelijke metafoor is ‘geluk is verticaliteit’ (Ortiz, 2010): we begrijpen het abstracte begrip geluk in termen van het concrete begrip verticaliteit. Hierbij geldt dat geluk boven is (‘zij is in de zevende hemel’), en ongeluk onder (‘hij zit in de put’). De fysieke ervaring van de bronterm, de primaire kennis van de concepten boven en onder, die we al hebben vanuit onze jeugd, wordt gebruikt om het abstracte begrip geluk begrijpelijk(er) te maken. De metafoor die in dit onderzoek centraal staat is de ruimtelijke metafoor. Ruimtelijke metaforen worden gebruikt om concepten te begrijpen op basis van ruimtelijke oriëntatie (Lakoff & Johnson, 1980). Deze metaforen vinden hun basis in fysieke en culturele ervaringen en zijn dus niet willekeurig. De metaforen zijn gebaseerd op polaire opposities zoals hoog-laag, in-uit, binnen-buiten en links-rechts. Ze komen voor in allerlei culturen, maar binnen deze culturen zijn wel verschillen wat betreft metaforen. Het is namelijk zo dat wanneer mensen die behoren tot westerse culturen spreken over de toekomst, zij spreken over het feit dat deze voor ons ligt. In andere culturen wordt 6 de toekomst begrepen dat iets als achter mensen ligt. In onze westerse cultuur is de verticale as, hoog-laag, de belangrijkste oriëntatie, dit in tegenstelling tot meer ‘horizontaal’ georiënteerde culturen van bijvoorbeeld Amerikaanse indianen. Dit soort fenomenen staan centraal in de Conceptual Metaphor Theory van Lakoff en Johnson (1980). 1.2.1 Conceptual Metaphor Theory De Conceptual Metaphor Theory van Lakoff en Johnson (1980) beschrijft de gedachte dat metaforische mappings gebruikt kunnen worden tussen concrete en abstracte concepten. De onderzoekers gebruiken in hun theorie de termen conceptual mapping en conceptual metaphors, omdat zij vinden dat metaforische mappings niet zozeer in de taal verweven zitten, maar juist deel van de menselijke cognitie zijn (in ons conceptuele systeem). Hiermee wordt bedoeld dat er tussen een groot aantal domeinen vaste verbindingen ontstaan, die automatisch aan elkaar worden gekoppeld. Deze metaforische connecties zijn het onderwerp van de Conceptual Metaphor Theory. Een prominent voorbeeld dat de onderzoekers aanhalen is de bekende uitspraak liefde is een reis. Het concrete concept (brondomein) van een reis maken wordt gebruikt als metafoor om het abstracte begrip (doeldomein) liefde te verduidelijken. De concrete situatie van het reizen langs een pad is een metafoor voor de abstracte situatie van het oplossen van een probleem. Een ander voorbeeld is dat liefde ook vaak wordt beschreven wordt in termen van oorlog; de alom bekende metafoor liefde is oorlog. Hierbij horen de bekende uitspraken dat iemand ‘veel veroveringen heeft gedaan’ of dat een stel ‘voor elkaar vecht’ in slechtere tijden. Een ander voorbeeld dat Lakoff en Johnson (1980) in hun boek aangeven betreft de metaforen combinatie more is up en less is down. Voorbeelden hiervan zijn: Het aantal geprinte boeken per jaar blijft omhooggaan, mijn inkomen steeg vorig jaar, hij is minderjarig, draai de verwarming omlaag wanneer je het te warm krijgt, etc. De fysieke basis van deze metaforen is het feit dat wanneer je meer van een substantie toevoegt, het niveau omhooggaat/stijgt. Het bestaan van de vaste, metaforische verbinding tussen twee domeinen betekent dat er sprake is van een conceptuele metafoor. De Conceptual Metaphor Theory verantwoordt hoe concrete, fysieke ervaringen kunnen dienen om abstracte concepten te representeren. Wanneer we metaforische taal proberen te begrijpen, worden image schemas geactiveerd door woorden die ook letterlijk refereren aan het concrete concept (bijvoorbeeld ‘de prijzen zijn gestegen’). Daarnaast claimt de theorie dat metaforische mappings gebruikt worden om abstracte concepten te representeren. Daarom moet een image schema deel van deze representatie en activatie zijn. Verschillende studies (o.a. Boot & Pecher, 2010; Teuscher, McQuire, Collins & Coulson, 2008, in Pecher, Boot & Van Dantzig, 2011) hebben bewijs verzameld dat image schemas een rol spelen in representaties van abstracte 7 concepten. Deze image schemas zijn relevant voor abstracte concepten en worden snel en automatisch geactiveerd. Ze zijn niet gelijk aan concrete concepten, omdat zij niet zo gedetailleerd zijn als deze concrete concepten. Ze kunnen gezien worden als kenmerken die structuur geven aan zowel concrete als abstracte concepten. Het ervaren van verticaliteit in een bepaalde modaliteit kan eerdere ervaringen oproepen met verticaliteit in andere modaliteiten. Dit kan zelfs uitgebreid worden naar taal: woorden die refereren aan verticaliteit kunnen verbonden worden aan fysieke ervaringen van verticaliteit, omdat ze gebruikt worden in eenzelfde situatie. Dit geeft aan dat image schemas associaties reflecteren tussen woorden en ervaringen in verschillende modaliteiten. Grady (1997) vulde de theorie van Lakoff en Johnson (1980) aan door het begrip primary metaphors te introduceren. Bij de primaire metafoor bestaat, net als bij de conceptuele metafoor, een vaste verbinding tussen twee verschillende domeinen. Het verschil met de conceptuele metafoor is dat primaire metaforen de bouwstenen van meer omvattende conceptuele metaforen zijn, zoals ‘oorlog’ of ‘reis’. Een voorbeeld van een primaire metafoor is gelijkheid is nabijheid. Dit is een conceptuele metafoor omdat het brondomein (nabijheid) en doeldomein (gelijkheid) een vaste verbinding hebben in ons hoofd; dingen die gelijk zijn, staan vaak bij elkaar in de buurt. Een voorbeeld uit ons dagelijks taalgebruik dat voortkomt uit deze metafoor is het feit dat mensen wanneer ze hetzelfde denken over een bepaalde kwestie, dat zich voorstellen als nabijheid: ‘onze standpunten liggen dicht bij elkaar’ of ‘door het gesprek zijn we nader tot elkaar gekomen’. Naast het feit dat deze metafoor gezien kan worden als een conceptuele metafoor, kan deze metafoor ook gezien worden als primaire metafoor, omdat het voortkomt uit eigen ervaringen; soortgelijke producten vind je in de supermarkt in hetzelfde vak, mensen uit eenzelfde sociale groep dragen vaak gelijksoortige kleding, etc. Naast de gedachtegang van Grady (1997) sluiten ook de onderzoeken van Langacker (1987) en Talmy (1983) aan bij de Conceptual Metaphor Theory. Beide onderzoekers stelden dat bepaalde aspecten van taalbetekenis alleen gerepresenteerd kunnen worden door image schemas. Ze meenden daarnaast ook dat ruimtelijke elementen deel zijn van ons metaforisch begrip, dat we terugvinden in taal en in onze ervaringen. Ook Dodge en Lakoff (2005) geven aan dat image schemas categorieën zijn van ervaringen, waarvoor dezelfde woorden worden gebruikt. Als voorbeeld wordt het woord hoog aangegeven. Dit woord wordt gebruikt voor o.a. ruimtelijke positie, hoeveelheid, macht en goddelijkheid. Dit geeft dus aan dat ruimtelijke positie en hoeveelheid samenhang hebben. Een andere bevestiging van de Conceptual Metaphor Theory komt van Bergen, Lindsay, Matlock en Narayanan (2007). Zij vonden in hun onderzoek dat representaties van concrete situaties interfereren met visueel verwerken, omdat hierbij dezelfde bron gebruikt wordt. Abstracte representaties gebruiken echter geen visuele simulatie (je kunt iets abstracts niet letterlijk ‘voor je zien’), en interfereren daarom niet met het visuele verwerken. Daarentegen is het wel zo dat een 8 abstracte context juist een grondslag moet hebben in het ruimtelijke domein, omdat het geen perceptuele eigendommen bevat. Deze abstracte representaties blijken dus gegrond in ruimtelijke image schemas. Abstracte concepten worden dus begrepen door metaforische mappings tussen abstracte en concrete domeinen. Het uitgangspunt van de Conceptual Metaphor Theory van Lakoff en Johnson (1980) is kortom dat mensen metaforen gebruiken om het praten over, het begrijpen en het beleven van, en het verwijzen naar abstracte concepten te vergemakkelijken. Deze gedachte wordt op een meer principiële wijze uitgewerkt in de Perceptual Symbol Theory van Barsalou (1999). 1.2.2 Perceptual Symbol Theory Het een veelbelovende gedachte dat concrete situaties gebruikt worden om abstracte concepten te representeren. Dit wordt beschreven door de Perceptual Symbol Theory van Barsalou (1999). Bij deze theorie draait het om de gedachtegang van mensen; de nadruk ligt op hoe mensen denken. Mensen kunnen hun gedachten beschrijven als mentale plaatjes, voorgestelde bewegingen door de ruimte, gesimuleerde sequenties van acties, etc. Het idee hierachter is dat heel veel gedachten geen woorden of symbolen zijn, maar visuele plaatjes. Dit wordt grounded cognition genoemd, en is voor het eerste beschreven door Barsalou (1999). Hij geeft aan dat wanneer je (na)denkt, een bepaald systeem geactiveerd wordt, waardoor het lijkt alsof je interacteert met het object waaraan je denkt. Dit gaat uiteraard op voor concrete concepten, die fysiek kunnen worden waargenomen. Maar omdat mensen geen directe ervaring hebben met abstracte concepten, is het niet meteen duidelijk hoe deze concepten worden gerepresenteerd. Om erachter te komen hoe abstracte concepten geconceptualiseerd worden, is het een logische stap om te bekijken of dezelfde mechanismes die werken bij concrete concepten, ook opgaan bij abstracte concepten. Barsalou (1999) verklaart in zijn theorie dat mentale representaties die gebruikt worden in cognitieve taken gegrond zijn in onze waarnemingen en ervaringen. Hij beschrijft dit systeem van waarnemingen en ervaringen als een volledig functioneel conceptueel systeem, dat inferenties produceert, symbolen combineert en proposities produceert, om zo abstracte concepten te representeren. Aan de ene kant is het lastig om abstracte (werk)woorden te beschrijven omdat je ze niet kunt ruiken of vastpakken en ze geen kleur hebben, maar er is toch veel bewijs dat abstractheid gegrond is in onze ervaringen. We gebruiken opgeslagen kennis om de wereld om ons heen te interpreteren, en volgens de theorie van Barsalou bevat deze kennis perceptuele componenten. Hij geeft namelijk aan dat kennis van concepten bestaat uit zintuiglijke representaties, die perceptual symbols worden genoemd (bij Lakoff & Johnson, 1980, worden dit image schemas genoemd; het is een kwestie van terminologie want in beide theorieën wordt hetzelfde bedoeld). Dit betekent dat onze kennis van een concreet concept zoals ‘stoel’ informatie bevat over hoe een stoel er bijvoorbeeld uitziet. In figuur 1 wordt dit 9 verduidelijkt. Uit perceptie haal je kennis, die je vervolgens omzet in een analoog modaal symbool. Dit symbool, van in dit geval een stoel, gebruik je vervolgens wanneer je eraan denkt of erover spreekt, en het refereert op zijn beurt weer aan een daadwerkelijke stoel. Op deze manier claimt Barsalou (1999) dat bij denkprocessen perceptual simulation plaatsvindt. Perceptual symbols ontstaan dus uit persoonlijke, zintuiglijke ervaringen en waarnemingen. Ze spelen bovendien een belangrijke rol bij taalgebruik en zijn ook van belang voor hoe concepten gerepresenteerd worden in ons geheugen en gebruikt worden in onze manier van denken. Figuur 1. Perceptual Symbol System van de representatie van een stoel. Maar hoe zit het met abstracte concepten, zijn daarvoor ook dergelijke perceptual symbols beschikbaar? Volgens deze gedachtegang zou ‘verticaliteit’ en ‘boven-onder’ dus wel eens het perceptuele symbool kunnen zijn dat mensen gebruiken om een abstract begrip als ‘macht’ te representeren. Taal speelt een belangrijke rol bij de perceptual symbols; abstracte concepten worden gekoppeld aan brondomeinen die wel perceptuele input toestaan. Op deze manier kan het doeldomein uitgedrukt worden in termen van het brondomein, zoals het geval is bij metaforen. Een voorbeeld hiervan is de metafoor hoeveelheid is verticaliteit. Een hoeveelheid kan dus iets in termen van verticaliteit, bijvoorbeeld groeien (‘zijn liefde voor haar groeit’) of verlagen (‘de supermarkt verlaagt de prijzen van fruit’). Taalgebruikers koppelen beide domeinen aan elkaar gebaseerd op persoonlijke ervaringen, en in de loop der tijd hechten de domeinen zich zo aan elkaar, dat er een primaire metafoor ontstaat. Door het veelvuldig gebruiken van deze metafoor krijgt het image schema van ‘hoeveelheid’ bepaalde eigenschappen mee, waardoor dit abstracte concept mentaal gerepresenteerd kan worden door middel van verticaliteit. De theorie van Barsalou (1999) lijkt veel op de Conceptual Metaphor Theory van Lakoff en Johnson (1980). Beide beschrijven dat abstracte concepten begrepen kunnen worden door een terugkoppeling naar het concrete. Het vernieuwende aan de theorie van Barsalou (1999) is dat hij 10 stelt dat mentale representaties van concepten verbonden zijn aan eigen percepties, in tegenstelling tot het idee dat perceptuele systemen informatie uit de omgeving om ons heen oppikken en doorgeven aan cognitieve functies zoals taal, geheugen en denkvermogen. Eigen ervaringen zijn volgens de Perceptual Symbols Theory dan ook essentieel voor onze cognitie en bijbehorende mentale representaties. Cognitie is volgens Barsalou (1999) een inherent perceptueel systeem waarbij de nadruk ligt op perceptie, en niet op concepten. De theorie van Barsalou (1999) is meeromvattend, principieel cognitief en een echte theorie, daar waar Lakoff en Johsnon (1980) hun ‘theorie’ meer baseren op observaties. 1.3 Onderzoek naar verticaliteit en omvang Er bestaan verschillende soorten metaforen, die we gebruiken om te praten en denken over abstracte begrippen (Lakoff & Johnson, 1980). Deze opvatting heeft geleid tot onderzoek naar hoe mensen mentale representaties maken bij het gebruik/conceptualiseren van abstracte begrippen. Veel onderzoek is gedaan naar het begrijpelijk maken van het abstracte domein macht. Macht wordt gedefinieerd als de mogelijkheid die een persoon heeft om invloed uit te oefenen op het gedrag en de gedachten van een ander (Schubert, 2005). Lakoff en Johnson (1980, in Schubert, 2005) stelden over het abstracte begrip macht al dat er twee verschillende ruimtelijke vormen van macht te onderscheiden zijn: verticale omvang (grootte) en verticale positie (boven of onder). Zij geven dus aan dat macht gezien kan worden als omvang of verticaliteit. Schubert (2005) deed onderzoek naar de conceptualisatie van macht in termen van verticaliteit. In zijn artikel worden zes experimenten gerapporteerd die de hypothese onderzoeken dat mensen over machtsrelaties en machtsverschillen denken in termen van verticaliteit. Daarbij geldt machtig is boven en onmachtig is onder. Dit onderzocht hij door te bekijken of verticale verschillen interfereren met beoordelingen van macht. Deelnemers kregen twee woorden tegelijkertijd op een scherm te zien, waartussen een duidelijk machtsverschil bestond (bijvoorbeeld meester en knecht). Deelnemers moesten zo snel mogelijk bepalen welke van de twee woorden de meest machtige was. Cruciaal hierbij was dat de woorden boven elkaar werden gepresenteerd. Uit zijn onderzoek komt naar voren dat er inderdaad sprake is van een metafoor die machtsrelaties conceptualiseert in termen van verticaliteit. Dit komt voort uit het feit dat de deelnemers de machtige groep sneller beoordeelden wanneer deze bovenaan gepresenteerd werd, en dat de deelnemers de onmachtige groep sneller beoordeelden wanneer deze onderaan gepresenteerd werd. Een kanttekening die hierbij gemaakt werd, is dat het verschil tussen verticale positie en verticale omvang niet altijd eenduidig is, en dat het begrip hoogte meer dan eens dient als surrogaat van grootte/omvang (Schubert, 2005). Het is ook vaak zo dat wij omvangverschillen als metaforisch 11 perceptual symbol gebruiken om macht te representeren. Verschillen in verticale posities kunnen worden verward met verticale omvang omdat omvang ook een verticaal verschil tot uiting kan brengen. Het concept ‘groot’ is namelijk ambigu; wanneer we spreken over een kind en een volwassene, is de volwassene langer (verticaliteit) maar ook groter in omvang. Omdat grootte correleert met macht, kan het zo zijn dat behalve verticaliteit, ook omvang/grootte ten grondslag kan liggen aan het abstracte begrip macht. Hij concludeert zijn onderzoek met het feit dat fysieke ervaringen die we van jongs af aan bezitten, invloed hebben op hoe wij macht visualiseren, en abstractie (macht) kan dus geactiveerd worden door het te koppelen aan iets concreet (verticaliteit en omvang). De studie die Lipman (2011) deed was gebaseerd op het onderzoek van Schubert (2005). In zijn onderzoek stond de experimentele vergelijking tussen verticaliteit en omvang in relatie tot macht centraal. Hiermee borduurt Lipmann (2011) dus verder op de kanttekening van Schubert (2005), dat macht ook wel eens door omvang geconceptualiseerd zou kunnen worden. De respondenten van Lipman (2011) kregen dezelfde zinnen voorgelegd als in het experiment van Schubert (2005), maar bij het onderzoek van Lipman (2011) hadden de respondenten de keuze uit vier verschillende plaatjes, welke macht conceptualiseerden door middel van positie of via verschillen in omvang (zie figuur 2). Door de gekozen afbeeldingen te analyseren kon bekeken worden welke rol verticaliteit en omvang spelen bij het conceptualiseren van het abstracte concept macht. Uit de resultaten blijkt dat wanneer de respondenten gedwongen werden een keuze te maken tussen verticaliteit en omvang, verticaliteit een zekere voorkeur genoot boven omvang. Figuur 2. Materiaal Lipman 2011. De centrale vraag in deze scriptie is welke perceptual symbols mensen gebruiken om de betekenis van werkwoorden die vermeerdering of vermindering uitdrukken. Conceptualiseren mensen werkwoorden hetzelfde wanneer ze in een metaforische context gebruikt worden? Dus: is het perceptual symbol van ‘het vliegtuig stijgt op’ hetzelfde als ‘het consumentenvertrouwen stijgt’? Er bestaan verschillende onderzoeken naar het fenomeen in taal dat bepaalde (werk)woorden zowel letterlijk als metaforisch toegepast kunnen worden, waarvan een aantal relevante besproken zullen worden. Richardson, Spivey, Barsalou en McRae (2003) bewijzen in hun onderzoek dat taal ruimtelijke vormen oproept bij respondenten. De onderzoekers geven aan dat veel van onze taal ‘ruimtelijke 12 praat’ bevat. Concrete acties zoals duwen en tillen hebben een duidelijke verticale of horizontale beweging in zich, maar ook abstracte concepten bevatten volgens hem ruimtelijkheid. Als voorbeeld geven de onderzoekers het feit dat argumenten ‘heen en weer’ kunnen gaan en dat mensen te ‘hoge’ verwachtingen kunnen hebben. In het onderzoek van Richardson et al. (2003) werd voorspeld dat wanneer het begrip van een werkwoord de ruimtelijke representatie activeert (die loopt langs een bepaalde horizontale of verticale as), het andere vormen van ruimtelijk verwerken (langs diezelfde as) zal beïnvloeden. Deze aanname werd getest in twee experimenten. Bij het eerste experiment moesten deelnemers naar korte zinnen luisteren en deze onthouden, en tegelijkertijd een stimuli identificeren als een rondje of vierkantje. Uit de resultaten bleek dat het begrijpen van een werkwoord de ruimtelijke representatie kan activeren, welke lijkt op het perceptual symbol dat geassocieerd wordt met de betekenis van dat werkwoord. In het tweede experiment werd gekeken of impliciete ruimtelijke informatie ook invloed had op de manier waarop stimuli werden gecodeerd en herkend, door deelnemers paren van plaatjes te laten onthouden die gesproken zinnen uitbeeldden. Uit de experimenten bleek dat er een interactie was tussen de horizontale/verticale natuur van de werkwoorden en de horizontale/verticale positie van de visuele stimuli. Richardson et al. (2001) onderzochten of naast concrete concepten, ook abstracte concepten gegrond zijn in ervaringen. Wanneer taal direct refereert aan expliciete ruimtelijke proporties, locaties en relaties in de wereld, is het logisch om te verwachten dat deze talige representaties enige mate van overlap bevatten. Ruimtelijke taal lijkt gegrond in perceptuele formats van representatie. Er is ook een format in taal die geen letterlijke, ruimtelijke proporties bevat, namelijk abstract gebruikte werkwoorden. In een van de experimenten beschreven door de onderzoekers moesten de deelnemers bepaalde zinnen uitbeelden door middel van kleine/grote bolletjes, kleine/grote vierkantjes en (verbindings)pijlen. Uit de resultaten van dit experiment bleek dat de abstracte werkwoorden vaker pictorially getekend werden (zie figuur 4). Dit betekent dat deelnemers ‘poppetjes’ van de beschikbare figuren probeerden te maken. Zou het zo kunnen zijn dat zij abstracte werkwoorden niet kunnen uitdrukken in verticaliteit? Een andere aanwijzing voor het feit dat abstracte werkwoorden niet goed uitgedrukt konden worden, is het feit dat bij de abstracte werkwoorden regelmatig gebruik werd gemaakt van kleine en grote bolletjes in één tekening, wat bij de concrete werkwoorden niet het geval was (zie figuur 3). De conclusie die getrokken kan worden is dat een groot deel van taal geworteld is in ruimtelijke representaties, die gegrond zijn in perceptie en actie. 13 Figuur 3. Voorbeelden van concrete werkwoorden (argued with) Figuur 4. Voorbeelden van abstracte werkwoorden (respected) Ook getallen zouden wel eens een ruimtelijke oriëntatie kunnen hebben (Pecher & Boot, 2011). Kleine getallen worden dan laag of links gerepresenteerd, en grote getallen hoog of rechts. De onderzoekers onderzochten de mentale representaties van getal magnitude, en vergeleken hierbij concrete contexten (bv. zeven paar schoenen) met abstracte contexten (bv. 7). In het onderzoek van Lipman (2011) zagen we al dat het een stap complexer wordt wanneer één abstract concept als ‘macht’ bekeken wordt, maar Pecher en Boot (2011) laten zien het nog complexer kan: zij laten de context bepalen of een stimuli als concreet of abstract wordt beoordeeld. Zij verbinden dus eenzelfde begrip aan verschillende perceptual symbols,afhankelijk van de manier waarop dat in de context van de zin past. Pecher en Boot (2001) doen verslag van een aantal experimenten. Uit hun eerste twee experimenten kan geconcludeerd worden dat de verticale representatie van magnitude sterker geactiveerd wordt wanneer mensen getallen representeren die refereren naar concrete situaties ten opzichte van getallen die refereren naar abstracte situaties. Naar aanleiding van een ander experiment dat de onderzoekers beschrijven in hun artikel kan de conclusie getrokken worden dat getallen in een concrete context verticaliteit conceptualiseren, maar bij getallen in abstracte contexten blijkt dit niet het geval. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat getallen in concrete contexten sterker ruimtelijke representaties oproepen dan getallen in abstracte contexten, omdat 14 iets abstracts vaak niet letterlijk gezien kan worden. De belangrijkste conclusie die naar voren komt uit de experimenten van Pecher en Boot (2011) is dat het effect van magnitude op ruimtelijke aandacht groter was in concrete dan in abstracte contexten. Dit was verrassend om twee redenen. Ten eerste geven verschillende onderzoekers aan dat abstracte concepten gegrond zijn in ervaringen, en verwerkt woorden aan de hand van metaforische mappings (Lakoff &Johnson, 1980). Daarom moeten abstracte getallen in grotere mate een image schema oproepen, waar dit bij concrete getallen niet nodig is. In dit onderzoek komt dit echter niet naar voren. Hier werd gevonden dat getallen in concrete contexten een groter effect hebben op zowel verticale als horizontale ruimtelijke aandacht ten opzichte van getallen in abstracte contexten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat alternatieve mappings gebruikt worden voor abstractie. Abstracte getallen konden niet uitgedrukt worden in verticaliteit of horizontaliteit, en er zal dus een alternatief perceptueel symbool moeten zijn voor verticaliteit. Zou dit omvang kunnen zijn, zoals we reeds zagen bij Lipman (2011)? En zo ja, zou dit dan ook opgaan bij werkwoorden? Ten tweede; al was het effect van ruimtelijke oriëntatie gelijk geweest voor concrete en abstracte getallen, dan zou het positieve effect van concrete getallen tegengewerkt moeten worden door een negatief interferentie effect. Ruimtelijke congruentie effecten kunnen uitgelegd worden door twee tegengestelde mechanismes. Ten eerste, een representatie kan directe visuele aandacht naar de ruimtelijke locatie sturen, zoals een pijl dat doet. Dit resulteert in het feit dat de verwerking bij de congruente locatie vergemakkelijkt wordt ten opzichte van de verwerking van de incongruente locatie. Ten tweede kan de simulatie van perceptuele ervaringen met objecten dezelfde bronnen nodig hebben als diegene die nodig zijn om de visuele stimulus te identificeren. Dit veroorzaakt interferentie zoals bij het Perky effect. Een voorbeeld hiervan is dat een mentale voorstelling van een cowboyhoed zal interfereren met een hogere stimulus positie dan een mentale voorstelling van een cowboylaars. Deze interferentie zou alleen verwacht moeten worden bij concrete concepten, omdat abstracte concepten geen perceptuele details bevatten die concurreren met bronnen voor de visuele perceptie. 1.4 Onderzoeksvraag en hypotheses De ruimtelijke metafoor staat centraal in het huidige onderzoek. Concepten krijgen hierdoor een ruimtelijke oriëntatie. Vastgesteld is dat concepten en (werk)woorden zowel concreet/letterlijk toegepast kunnen worden, maar ook abstract/metaforisch. Zinnen die vermeerdering en/of vermindering bevatten lenen zich voor dit onderzoek, omdat de aanname is dat deze zowel door verticaliteit als omvang geconceptualiseerd kunnen worden. De basis van de ruimtelijke metafoor komt namelijk voort uit fysieke ervaringen, die een ieder al van jongs af aan bezit. De onderzoeksvraag die centraal staat in dit onderzoek luidt als volgt: 15 Zijn werkwoorden die vermeerdering/vermindering uitdrukken gekoppeld aan verschillende of juist overeenkomstige perceptual symbols wanneer het letterlijk gebruik (concreet) versus metaforisch gebruik (abstract) van werkwoorden betreft? Omdat werkwoorden die letterlijk gebruikt worden, makkelijk voor te stellen zijn en dus concreet zijn, wordt aangenomen dat verticaliteit voorkeur zal genieten ten opzichte van omvang bij het conceptualiseren van deze zinnen. Werkwoorden die metaforisch gebruikt worden zijn niet direct voor te stellen en worden dus als abstract aangemerkt. Gebaseerd op de Conceptual Metaphor Theory (Lakoff & Johnson, 1980) en de Perceptual Symbol Theory (Barsalou, 1999) wordt aangenomen dat de voorstellingen bij deze abstract gebruikte werkwoorden deels gelijk zijn aan de voorstellingen van de concrete werkwoorden. Abstracte concepten worden vaak begrepen door deze terug te koppelen naar concrete concepten. Door de metaforisch gebruikte werkwoorden een (abstracte) context te bieden, kan er een beeld ontstaan bij de respondenten, waardoor het toch mogelijk is de zin te conceptualiseren. Er wordt aangenomen dat het concrete, letterlijke gebruik een andere conceptualisatie oproept dan bij abstract, metaforisch gebruik van dezelfde werkwoorden. Een aanwijzing hiervoor komt van Pecher en Boot (2011), die opmerkten dat abstracte getallen niet uitgedrukt konden worden door middel van verticaliteit. Er zal dus een alternatief moeten bestaan naast verticaliteit. Dit zou omvang kunnen zijn. Uit het onderzoek van Lipmann (2011) naar machtsrelaties is namelijk gebleken dat naast verticaliteit, (abstracte) machtsrelaties geconceptualiseerd kunnen worden door middel van omvang. 16 Hoofdstuk2 Methode 2.1 Materiaal 2.1.1 Zinnen Als materiaal voor dit onderzoek zijn werkwoorden die vermeerdering uitdrukken en hun antoniemen, werkwoorden die vermindering uitdrukken, als uitgangspunt genomen. In totaal zijn zes werkwoorden uitgekozen en hierbij ook zes antoniemen. Per werkwoord (zowel bij de zinnen van vermeerdering als vermindering) zijn twee zinnen geconstrueerd; één voor het concreet/letterlijk gebruik van het werkwoord en één voor het abstract/metaforisch gebruik van het werkwoord. In totaal zijn er dus 24 zinnen gebruikt in dit onderzoek (zie tabel 1). De zin die als eerst (per werkwoord) gepresenteerd is in de tabel steeds de abstracte/metaforische variant, en de zin die als tweede (per werkwoord) gepresenteerd wordt in de tabel is steeds de concrete/letterlijke variant. Tabel 1 Zinnen Werkwoorden die vermeerdering uitdrukken Werkwoorden die vermindering uitdrukken Stijgen De prijzen in de supermarkt stijgen Het vliegtuig stijgt op Dalen Het consumentenvertrouwen daalt Het aantal verkeersslachtoffers daalde het afgelopen jaar Opkomen De economie in Cambodja komt steeds meer op De zon komt op in het oosten Neergaan In Ierland is sprake van een neergaande conjunctuur De bokser gaat neer in de ring Groeien Mijn respect voor hem groeit Deze plant groeit gemiddeld 10 centimeter per jaar Krimpen Investeringen in chipmachines krimpen dit jaar Mensen krimpen na hun 60e levensjaar Verhogen Het spelplezier is verhoogd door middel van extra quizvragen De stoep van de buren is verhoogd Verlagen Bij Albert Heijn zijn de prijzen van fruit verlaagd Omhooggaan De energierekening gaat weer omhoog Hij gaat omhoog met de lift Omlaaggaan Bundeltarieven van telefoonproviders gaan deze zomer omlaag De luchtballon gaat omlaag Rijzen De kosten voor de nieuwe keuken rijzen de pan uit De cake rijst in de oven Inzakken De huizenmarkt in Utrecht blijft inzakken De vrouw zakte in tijdens een wandeling De drempels in de kerkstraat zijn verlaagd 17 De volgorde van de presentatie van de zinnen is zo gemanipuleerd dat zowel het soort werkwoord (vermeerdering vs. vermindering) afgewisseld werd, en ook de zinnen die metaforisch dan wel letterlijk zijn afgewisseld werden (voor de volgorde van de zinnen in de vragenlijst zie de Bijlage). 2.1.2 Plaatjes De respondenten hadden steeds dezelfde vier plaatjes waaruit zij konden kiezen (zie figuur 5). De volgorde waarin de plaatjes stonden wisselde; de oneven zinnen in de vragenlijst kregen de volgorde zoals gepresenteerd in figuur 6, de even zinnen in de vragenlijst kregen deze plaatjes in gespiegelde volgorde. Dit werd gedaan om de respondenten niet simpelweg in herhaling te laten vervallen. De plaatjes geven een ‘voor’ en ‘na’ toestand weer. Ze moesten gelezen worden van links naar rechts (zie de pijl), dus als een strip(verhaal). De respondenten moesten bij iedere zin het nummer omcirkelen horend bij het plaatje dat de betekenis van de gelezen zin volgens hun het beste verbeeldde. Op basis van verticaliteit zou men kiezen voor plaatje 1 of 2, en op basis van omvang zou men kiezen voor plaatje 3 of 4. Op basis van toename zou men moeten kiezen voor plaatje 1 of 3, en op basis van afname zou men moeten kiezen voor plaatje 2 of 4. Uitgaande van de verwachtingen zouden respondenten plaatje 1 kiezen wanneer het een letterlijk gebruikt werkwoord met toename betreft, plaatje 2 wanneer het een letterlijk gebruikt werkwoord met afname betreft, plaatje 3 wanneer het een metaforisch gebruikt werkwoord met toename betreft en plaatje 4 wanneer het een metaforisch gebruikt werkwoord met afname betreft. 1 2 3 4 Figuur 5. De keuzemogelijkheden voor conceptualisatie van de gegeven zinnen. 2.2 Instrumentatie De vragenlijst (zie Bijlage) bestond uit drie onderdelen: algemene informatie (persoonsgegevens: leeftijd, sekse en hoogst genoten opleiding), het onderzoek (de 24 zinnen en de bijbehorende plaatjes) en een debriefing, waarbij de deelnemers gevraagd werd om in te vullen wat volgens hen het doel was van dit onderzoek. Personen die het doel van het onderzoek zouden raden, zouden 18 worden uitgesloten van deelname. Echter heeft geen van de 68 respondenten het doel van het onderzoek geraden. 2.3 Samenstelling respondentgroep Het onderzoek is uitgevoerd bij 68 respondenten. Hiervan waren 37 (54,4%) vrouw en 31 (45,6%) man. De leeftijd van de respondenten varieerde van 18 jaar tot en met 67 jaar. De gemiddelde leeftijd van de totale groep respondenten was 34,0 jaar (SD=15,94). De gemiddelde leeftijd bij vrouwen was 36,1 jaar (SD=15,89) en bij mannen 31,6 jaar (SD=15,90). Van alle respondenten waren 40 respondenten hoog opgeleid (HBO of WO) en 38 respondenten waren niet hoog opgeleid. Tabel 2 geeft de karakterisering van de proefpersonen weer. Tabel 2 Karakterisering proefpersonen (N=68) Persoonskenmerken Sekse Leeftijd Opleidingsniveau Frequentie Percentage Vrouw 37 54,4 Man 31 45,6 <35 39 57,4 >35 29 42,6 Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs 1 1,5 Algemeen voortgezet onderwijs 5 7,4 Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs 3 4,4 Middelbaar beroepsonderwijs 19 27,9 Hoger beroepsonderwijs 25 36,8 Universiteit 15 22,1 2.4 Procedure Het invullen van de enquêtes door de proefpersonen vond plaats bij henzelf thuis of op hun werk. De afname heeft plaatsgevonden in mei 2012. De vragenlijst bestond uit een korte introductie en een instructie over hoe de respondenten de enquête in moeten vullen. In de introductie werd uitgelegd dat de respondent zou participeren in een onderzoek met het doel erachter te komen hoe mensen werkwoorden in zinnen begrijpen. Iedere respondent kreeg dezelfde enquête voorgelegd. Indien een respondent om uitleg vroeg, werd terugverwezen naar de introductie en/of instructie. Het invullen van de enquête duurde ongeveer 10 minuten. Na afloop van het onderzoek werden de respondenten bedankt voor hun deelname en werd eventueel uitleg gegeven over het daadwerkelijke doel van het onderzoek. 19 2.5 Statistische verwerking van gegevens Met een χ²-toets gaat men na of twee variabelen gerelateerd zijn. Met deze toets is na te gaan of de steekproefverdeling van een variabele overeenkomt met een bepaalde verwachting. Het is een globale toets; bij een significant resultaat moet een nadere inspectie van de resultaten uitwijzen waar het effect zit. De lambda (λ) geeft aan hoe groot de foutenreductie is bij classificatie van elementen op de ene variabele bij gebruikmaking van de score op de andere variabele. λ is een asymmetrische associatiemaat: je kunt de kolomvariabele namelijk voorspellen aan de hand van de rijvariabele, of andersom (van Wijk, 2000). Het kan gezien worden als een indicatie van de effect grootte. In het huidige onderzoek kan met de λ een voorspelling gedaan worden op basis van het gekozen plaatje van de proefpersonen. Het gekozen plaatje is de predictor, waarmee de keuze voor het type zin (letterlijk/concreet of metaforisch/abstract) voorspeld kan worden. 20 Hoofdstuk 3 Resultaten 3.1 Zinnen met vermeerdering In tabel 3 zijn voor alle zinnen de geobserveerde en verwachte celfrequenties weergegeven. Tabel 3 Celfrequenties vermeerdering Letterlijk Geobserveerd Verwacht Metaforisch Geobserveerd Verwacht Totaal Verticaliteit Omvang Totaal 279 129 408 231,5 176,5 408 184 224 408 231,5 176,5 408 463 353 816 Deze verdeling wijkt af van een evenredige verdeling (χ2(1) = 45.06, p<.001). Er bestaat dus een relatie tussen het type zin die men gelezen heeft (letterlijk of metaforisch) en de voorkeur van de proefpersonen voor een plaatje van omvang of verticaliteit. Bij het lezen van de concrete zinnen kiest men vaker dan verwacht voor verticaliteit. Dit is af te lezen in tabel 3, waarin te zien is dat het geobserveerde aantal 279 hoger ligt dan het verwachte aantal 231,5. Bij het lezen van de abstracte zinnen werd omvang vaker gekozen (224 keer) dan verwacht (176,5). De λ van 23,3% geeft aan dat wanneer de keuze voor het plaatje bekend is (verticaliteit of omvang), met 23,3% meer zekerheid gezegd kan worden welke zin erbij hoort (de letterlijke of metaforische variant). Van de totaal 816 zinnen die vermeerdering bevatten, kozen de proefpersonen 775 keer voor een plaatje dat toename verbeeldde, en 41 keer voor een plaatje dat afname verbeeldde. 3.2 Zinnen met vermindering In tabel 4 zijn voor alle zinnen de geobserveerde en verwachte celfrequenties weergegeven. Tabel 4 Celfrequenties vermindering Letterlijk Metaforisch Totaal Verticaliteit Omvang Totaal Geobserveerd 278 130 408 Verwacht 253 155 408 Geobserveerd 228 180 408 Verwacht 253 155 408 506 310 816 21 Deze verdeling wijkt af van een evenredige verdeling (χ2(1) = 13.01, p<.001). Er bestaat dus een relatie tussen het type zin die men gelezen heeft (letterlijk of metaforisch) en de voorkeur van de proefpersonen voor een plaatje van omvang of verticaliteit. Bij het lezen van de letterlijk gebruikte zinnen kiest men boven verwachting voor verticaliteit. Dit is af te lezen in tabel 4, waarin te zien is dat het geobserveerde aantal 278 hoger ligt dan het verwachte aantal 253. Bij het lezen van de zinnen die metaforisch gebruikt zijn, werd omvang vaker gekozen (180 keer) dan verwacht (155). De λ van 12,3% geeft aan dat wanneer de keuze voor het plaatje bekend is (verticaliteit of omvang), met 12,3% meer zekerheid gezegd kan worden welke zin erbij hoort (de letterlijke of metaforische variant). Van de totaal 816 zinnen die vermindering bevatten, kozen de proefpersonen 771 keer voor een plaatje dat afname verbeeldde, en 45 keer voor een plaatje dat toename verbeeldde. 3.3 Post hoc analyse Van tevoren werd niet gedacht dat de afzonderlijke werkwoorden van invloed zouden zijn op de resultaten. Toch is besloten om de afzonderlijke werkwoorden te analyseren, om te bekijken of de perceptuele symbolen bij alle werkwoorden op dezelfde manier geactiveerd worden. Dit leverde verrassende resultaten op. Vijf van de zes werkwoordclusters van vermeerdering lieten een effect zien: stijgen (tabel 5), opkomen (tabel 6), groeien (tabel 7), verhogen (tabel 8) en omhooggaan (tabel 9). Het werkwoord rijzen liet ook een significant resultaat zien, maar tegen de verwachting in (tabel 10). Tabel 5 Stijgen Letterlijk Geobserveerd Verwacht Metaforisch Geobserveerd Verwacht Totaal Verticaliteit Omvang Totaal 65 3 68 51,5 16,5 68 38 30 68 51,5 16,5 68 103 33 136 Deze verdeling wijkt af van een evenredige verdeling (χ2(1) = 29.17, p<.001). Er bestaat dus een relatie tussen het type zin men gelezen heeft (letterlijk of metaforisch) en de voorkeur van de proefpersonen voor een plaatje van omvang of verticaliteit. Bij het lezen van de letterlijke zinsvorm van stijgen (het vliegtuig stijgt op), kiest men vaker dan verwacht voor verticaliteit. Bij het lezen van de metaforische zinsvorm van stijgen (de prijzen in de supermarkt stijgen), kiest men vaker dan 22 verwacht voor omvang. De λ van 39,7% geeft aan dat wanneer de keuze voor het plaatje bekend is (verticaliteit of omvang), met 39,7% meer zekerheid gezegd kan worden welke zin erbij hoort (de letterlijke of metaforische variant). Tabel 6 Opkomen Letterlijk Metaforisch Verticaliteit Omvang Totaal Geobserveerd 44 24 68 Verwacht 36 32 68 Geobserveerd 28 40 68 Verwacht 36 32 68 72 64 136 Totaal Deze verdeling wijkt niet af van een evenredige verdeling (χ2(1) = 7.56, p=.006). Er bestaat dus een relatie tussen het type zin men gelezen heeft (letterlijk of metaforisch) en de voorkeur van de proefpersonen voor een plaatje van omvang of verticaliteit. Bij het lezen van de letterlijke zinsvorm van opkomen (de zon komt op in het oosten), kiest men vaker dan verwacht voor verticaliteit. Bij het lezen van de metaforische zinsvorm van opkomen (de economie in Cambodja komt steeds meer op), kiest men vaker dan verwacht voor omvang. De λ van 23,5% geeft aan dat wanneer de keuze voor het plaatje bekend is (verticaliteit of omvang), met 23,5% meer zekerheid gezegd kan worden welke zin erbij hoort (de letterlijke of metaforische variant). Tabel 7 Groeien Letterlijk Geobserveerd Verwacht Metaforisch Geobserveerd Verwacht Totaal Verticaliteit Omvang Totaal 31 37 68 19,5 48,5 68 8 60 68 19,5 38,5 68 39 97 136 Deze verdeling wijkt af van een evenredige verdeling (χ2(1)= 19.02, p<.001). Er bestaat dus een relatie tussen het type zin men gelezen heeft (letterlijk of metaforisch) en de voorkeur van de proefpersonen voor een plaatje van omvang of verticaliteit. Bij het lezen van de letterlijke zinsvorm van groeien (deze plant groeit gemiddeld 10 centimeter per jaar), kiest men vaker dan verwacht voor verticaliteit. Bij het lezen van de metaforische zinsvorm van groeien (mijn respect voor hem groeit), kiest men vaker dan verwacht voor omvang. De λ van 33,8% geeft aan dat wanneer de keuze voor 23 het plaatje bekend is (verticaliteit of omvang), met 33,8% meer zekerheid gezegd kan worden welke zin erbij hoort (de letterlijke of metaforische variant). Tabel 8 Verhogen Letterlijk Geobserveerd Verwacht Metaforisch Geobserveerd Verwacht Totaal Verticaliteit Omvang Totaal 56 12 68 41,5 26,5 68 27 41 68 41,5 26,5 68 83 53 136 Deze verdeling wijkt af van een evenredige verdeling (χ2(1) = 26.00, p<.001). Er bestaat dus een relatie tussen het type zin men gelezen heeft (letterlijk of metaforisch) en de voorkeur van de proefpersonen voor een plaatje van omvang of verticaliteit. Bij het lezen van de letterlijke zinsvorm van verhogen (de stoep van de buren is verhoogd), kiest men vaker dan verwacht voor verticaliteit. Bij het lezen van de metaforische zinsvorm van groeien (het spelplezier is verhoogd door middel van extra quizvragen ), kiest men vaker dan verwacht voor omvang. De λ van 42,6% geeft aan dat wanneer de keuze voor het plaatje bekend is (verticaliteit of omvang), met 42,6% meer zekerheid gezegd kan worden welke zin erbij hoort (de letterlijke of metaforische variant). Tabel 9 Omhooggaan Letterlijk Geobserveerd Verwacht Metaforisch Geobserveerd Verwacht Totaal Verticaliteit Omvang Totaal 66 2 68 54,5 13,5 68 43 25 68 54,5 13,5 68 109 27 136 Deze verdeling wijkt af van een evenredige verdeling (χ2(1) = 24.45, p<.001). Er bestaat dus een relatie tussen het type zin men gelezen heeft (letterlijk of metaforisch) en de voorkeur van de proefpersonen voor een plaatje van omvang of verticaliteit. Bij het lezen van de letterlijke zinsvorm van omhooggaan (hij gaat omhoog met de lift), kiest men vaker dan verwacht voor verticaliteit. Bij het lezen van de metaforische zinsvorm van omhooggaan (de energierekening gaat weer omhoog), kiest men vaker dan verwacht voor omvang. De λ van 33,8% geeft aan dat wanneer de keuze voor 24 het plaatje bekend is (verticaliteit of omvang), met 33,8% meer zekerheid gezegd kan worden welke zin erbij hoort (de letterlijke of metaforische variant). Tabel 10 Rijzen Letterlijk Verticaliteit Omvang Totaal 17 51 68 28,5 39,5 68 40 28 68 28,5 39,5 68 57 79 136 Geobserveerd Verwacht Metaforisch Geobserveerd Verwacht Totaal Deze verdeling wijkt af van een evenredige verdeling (χ2(1) = 15,98, p<.001). Er bestaat dus een relatie tussen het type zin men gelezen heeft (concreet of abstract) en de voorkeur van de proefpersonen voor een plaatje van omvang of verticaliteit. Bij het lezen van de letterlijke zinsvorm van rijzen (de cake rijst in de oven), kiest men vaker dan verwacht voor omvang. Dit resultaat is precies tegen de verwachte richting in. Bij het lezen van de metaforische zinsvorm van rijzen (de kosten voor de nieuwe keuken rijzen de pan uit), kiest men vaker dan verwacht voor verticaliteit. Ook dit resultaat is precies tegen de verwachting in. De hypothese luidt namelijk dat bij letterlijk gebruikte zinnen, men vaker zal kiezen voor verticaliteit, en dat bij metaforisch gebruik van zinnen, men vaker zal kiezen voor omvang. De λ van 33,8% geeft aan dat wanneer de keuze voor het plaatje bekend is (verticaliteit of omvang), met 33,8% meer zekerheid gezegd kan worden welke zin erbij hoort (de letterlijke of metaforische variant). Drie van de zes werkwoordclusters van vermindering lieten een effect zien: krimpen (tabel 11), omlaaggaan (tabel 12) en inzakken (tabel 13). De overige werkwoorden (dalen, neergaan en verlagen) lieten geen effect zien. Tabel 11 Krimpen Letterlijk Metaforisch Totaal Verticaliteit Omvang Totaal Geobserveerd 27 41 68 Verwacht 19 49 68 Geobserveerd 11 57 68 Verwacht 19 49 68 38 98 136 25 Deze verdeling wijkt af van een evenredige verdeling (χ2(1) = 9.35, p=.002). Er bestaat dus een relatie tussen het type zin men gelezen heeft (letterlijk of metaforisch) en de voorkeur van de proefpersonen voor een plaatje van omvang of verticaliteit. Bij het lezen van de letterlijke zinsvorm van krimpen (mensen krimpen na hun 60e levensjaar), kiest men vaker dan verwacht voor verticaliteit. Bij het lezen van de metaforische zinsvorm van krimpen (investeringen in chipmachines krimpen dit jaar), kiest men vaker dan verwacht voor omvang. De λ van 23,5% geeft aan dat wanneer de keuze voor het plaatje bekend is (verticaliteit of omvang), met 23,5% meer zekerheid gezegd kan worden welke zin erbij hoort (de letterlijke of metaforische variant). Tabel 12 Omlaaggaan Letterlijk Geobserveerd Verwacht Metaforisch Geobserveerd Verwacht Totaal Verticaliteit Omvang Totaal 62 6 68 52,5 15,5 68 43 25 68 52,5 15,5 68 105 31 136 Deze verdeling wijkt af van een evenredige verdeling (χ2(1) = 15.08, p<.001). Er bestaat dus een relatie tussen het type zin men gelezen heeft (letterlijk of metaforisch) en de voorkeur van de proefpersonen voor een plaatje van omvang of verticaliteit. Bij het lezen van de letterlijke zinsvorm van omlaaggaan (de luchtballon gaat omlaag) kiest men vaker dan verwacht voor verticaliteit. Bij het lezen van de metaforische zinsvorm van omlaaggaan (bundeltarieven van telefoonproviders gaan deze zomer omlaag), kiest men vaker dan verwacht voor omvang. De λ van 27,9% geeft aan dat wanneer de keuze voor het plaatje bekend is (verticaliteit of omvang), met 27,9% meer zekerheid gezegd kan worden welke zin erbij hoort (de letterlijke of metaforische variant). Tabel 13 Letterlijk Inzakken Geobserveerd Verwacht Metaforisch Geobserveerd Verwacht Totaal Verticaliteit Omvang Totaal 50 18 68 44,5 23,5 68 39 29 68 44,5 23,5 68 89 47 136 26 Deze verdeling wijkt af van een evenredige verdeling (χ2(1) = 3.93, p=.047). Er bestaat dus een relatie tussen het type zin men gelezen heeft (letterlijk of metaforisch) en de voorkeur van de proefpersonen voor een plaatje van omvang of verticaliteit. Bij het lezen van de letterlijke zinsvorm van inzakken (de vrouw zakte in tijdens een wandeling) kiest men vaker dan verwacht voor verticaliteit. Bij het lezen van de metaforische zinsvorm van inzakken (de huizenmarkt in Utrecht blijft inzakken), kiest men vaker dan verwacht voor omvang. De λ van 16,2% geeft aan dat wanneer de keuze voor het plaatje bekend is (verticaliteit of omvang), met 16,2% meer zekerheid gezegd kan worden welke zin erbij hoort (concreet of abstract). 3.4 Analyse persoonskenmerken Leeftijd De proefpersonen zijn, gebaseerd op leeftijd, opgedeeld in twee groepen, om een eventueel verschil tussen deze twee groepen te kunnen aantonen. De ene leeftijdsgroep bestond uit 39 personen (57,4% van de totale groep) en waren allemaal jonger dan 35 jaar. De andere leeftijdsgroep bestond uit 29 personen (42,6% van de totale groep) en waren allemaal ouder dan 35 jaar. Uit de nominale regressie blijkt dat er tussen de jonge leeftijdsgroep (<35 jaar) en de oudere leeftijdsgroep (>35 jaar) geen verschil is (χ2(2) = 28.77, p=.563). Sekse Een nominale regressie laat zien dat er tussen mannen (31 personen) en vrouwen (37 personen) geen verschil is (χ2(2) = 28.90, p=.479). Opleidingsniveau Gebaseerd op opleidingsniveau zijn de proefpersonen ingedeeld in twee groepen. De eerste groep bestond uit 28 personen (41,2% van de totale groep), en had een opleidingsniveau van MBO of lager. De andere groep bestond uit 40 personen (58,8% van de totale groep) en al deze personen hadden een opleidingsniveau van HBO of Universiteit. Een nominale regressie liet een verschil zien tussen beide groepen (χ2(2) = 43.41, p<.001). Het blijkt dat hoog opgeleiden iets beter scoren dan personen die laag opgeleid zijn. 27 Hoofdstuk 4 Conclusie Met dit onderzoek is getracht antwoord te vinden op de volgende onderzoeksvraag: Zijn werkwoorden die vermeerdering/vermindering uitdrukken gekoppeld aan verschillende of juist overeenkomstige perceptual symbols wanneer het letterlijk gebruik (concreet) versus metaforisch gebruik (abstract) van werkwoorden betreft? Uit het onderzoek is gebleken dat bij vijf (stijgen, opkomen, groeien, verhogen en omhooggaan) van de zes werkwoordsclusters die vermeerdering uitdrukken, de proefpersonen bij het concreet/letterlijk gebruik van de zinnen een plaatje uitkiezen dat verticaliteit verbeeldt en bij de het abstract/metaforisch gebruik van de zinnen een plaatje uitkiezen dat omvang verbeeldt. Dit is in lijn met de verwachting dat werkwoorden die concreet/letterlijk gebruikt worden, geconceptualiseerd worden door middel van een plaatje dat verticaliteit uitbeeldt, en dat werkwoorden die abstract/metaforisch gebruikt worden, geconceptualiseerd worden door middel van een plaatje dat omvang uitbeeldt. Het werkwoordcluster rijzen laat ook een significant resultaat zien, maar precies tegen de verwachting in. Bij de zinnen die vermindering uitdrukken is gebleken dat (slechts) drie van de zes werkwoordsclusters (krimpen, omlaaggaan en inzakken) significante scores lieten zien zoals verwacht werd. De persoonsgegevens leeftijd en sekse hadden beide geen invloed. Het opleidingsniveau van de respondenten liet wel een effect zien; uit de resultaten bleek dat personen die hoger opgeleid waren, meer in de verwachtte richting scoorden. 28 Hoofdstuk 5 Discussie 5.1 Verklaring gevonden effecten en opvallendheden Uit het huidige onderzoek blijkt dat bij werkwoorden die vermeerdering uitdrukken, bij letterlijk gebruik van werkwoorden het perceptuele symbool verticaliteit voorkeur geniet boven omvang, en bij metaforisch gebruik van werkwoorden geniet het perceptuele symbool omvang voorkeur boven verticaliteit. Een plausibele verklaring voor dit feit is dat concrete zinnen letterlijk voorgesteld kunnen worden, neem bijvoorbeeld de zin ‘hij gaat omhoog met de lift’. Deze concrete zin kun je duidelijk voor je zien als een persoon die met een lift van laag naar hoog beweegt, en dus een verticale beweging maakt. De abstracte zin ‘mijn respect voor hem groeit’ is echter niet duidelijk voor te stellen; hoe ziet respect eruit dat groeit? Dit is ook een verklaring die Pecher en Boot (2011) geven. Zij verklaren dat letterlijk toegepaste concepten zintuiglijk waarneembaar zijn en dus makkelijk voorgesteld kunnen worden. Deze concrete concepten veroorzaken meer visuele interferentie ten opzichte van metaforische/abstracte concepten. Het zou dus zo kunnen zijn dat bij abstracte zinnen gekozen is voor omvang, omdat verticaliteit vaak simpelweg niet opgaat. Toch lijkt dit onlogisch, afgaande op de Conceptual Metaphor Theory van Lakoff en Johnson (1980) en de Perceptual Symbols Theory van Barsalou (1980). In beide theorieën wordt namelijk gesteld dat abstracte concepten begrepen kunnen worden door terug te grijpen op het concrete concept. Abstractheid zullen we ons op een of andere manier toch voor kunnen stellen; hoe houden de zinnen ‘hij gaat omhoog met de lift’ en ‘de energierekening gaat weer omhoog’ dan verband met elkaar? In beide zinnen is hetzelfde werkwoord gebruikt, maar toch conceptualiseren de respondenten de zinnen anders. Dit zou kunnen komen door de interactie die het werkwoord aangaat met het subject. Juist omdat je bij metaforisch gebruik van werkwoorden niets letterlijk voor je ziet (hoe ziet spelplezier dat verhoogd wordt eruit?) kies je voor omvang, omdat verticaliteit gekoppeld is aan de concrete/letterlijke werkwoorden die goed voor te stellen zijn. De veronderstelling dat er twee werkwoorden stijgen met bijbehorende perceptuele symbolen in ons conceptuele systeem bestaan is geen aannemelijke. Uit de resultaten blijkt dat het soort gebruik (letterlijk of metaforisch) van de werkwoorden van vermeerdering nooit in het werkwoord zelf besloten kunnen liggen. Bijvoorbeeld: we begrijpen dat er geen sprake is van prijzen die letterlijk kunnen ‘stijgen’ omdat we weten dat het subject van deze zin (prijzen) dat simpelweg niet kan. De metaforiciteit van het werkwoord ‘stijgen’ in deze zin is dus een kwestie van de interactie die het werkwoord aangaat met zijn onderwerp. Blijkbaar pakt het zo uit dat metaforisch gebruik eerder het perceptuele symbool omvang activeert dat verticaliteit. Bij 29 de letterlijke variant van het werkwoord ‘stijgen’ bepaald het subject ‘vliegtuig’ - in combinatie met het werkwoord - dat we het perceptuele symbool verticaliteit activeren, omdat we weten dat een vliegtuig daadwerkelijk een verticaal traject aflegt wanneer het (op)stijgt. Het werkwoord rijzen scoorde echter tegen de verwachting. Hier werd bij de concrete zinsvorm ‘de cake rijst in de oven’ juist vaker gekozen voor omvang, en bij de abstracte zinsvorm ‘de kosten voor de keuken rijzen de pan uit’ juist voor verticaliteit. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat wanneer je een cake letterlijk ziet rijzen in de oven, de cake in de gehele omvang groeit, en niet alleen verticaal stijgt. De cake zet als het ware uit, en daarom zal het plaatje dat toename-omvang verbeeldt, het best passen bij deze zin. Ook voor het feit dat bij de abstracte zinsvorm gekozen werd voor verticaliteit kan een verklaring gegeven worden. Het is plausibel dat men zich deze zin wederom letterlijk heeft proberen voor te stellen; wanneer iets ‘omhoog rijst uit een pan’ zal dit verticaal gezien worden, in plaats van toename in omvang, omdat een pan niet meegeeft en hetgeen in de pan dus verticaal moet stijgen. Bovendien is ‘uit de pan rijzen’ in zijn geheel een metafoor. Het vermoeden bestaat dus dat de voorbeelden bij het werkwoord rijzen niet goed gediscrimineerd hebben tussen abstract/metaforisch en concreet/letterlijk. Bij de zinnen die vermindering verbeeldden, bleken slechts drie van de zes clusters een effect te vertonen, namelijk de werkwoorden omlaaggaan, inzakken en krimpen. De werkwoorden neergaan, verlagen en dalen lieten geen effect zien. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn, zoals Pecher en Boot (2011) in hun onderzoek opmerkten, dat bij sommige linguïstieke taken deelnemers een concept niet geheel hoeven te simuleren, maar dat hun reactie gebaseerd kan zijn op simpele woord associaties. Het kan dus zo zijn dat de deelnemers bij de werkwoorden die geen effect lieten zien (neergaan, verlagen en dalen) hun keuze voor een bepaald plaatje niet lieten afhangen van de soort zin (letterlijk of metaforisch) of van de betekenis van de zin, maar op de associatie die zij hebben met deze specifieke werkwoorden. Een interessant discussiepunt is de vraag waarom werkwoorden met vermeerdering beter hebben gescoord dan de werkwoorden met vermindering. Bij de zinnen die toename verbeeldden lieten vijf clusters een effect zien, en bij zinnen die afname verbeeldden lieten slechts drie clusters een effect zien. Dit zou ontstaan kunnen zijn door de keuze van de woorden en zinnen. De keuze van de woorden voor toename en afname en de bijbehorende zinnen zijn echter zorgvuldig gekozen. Toch zou het zo kunnen zijn dat bepaalde woorden of zinnen specifieke beelden oproepen bij de respondenten, waardoor zij zich (onbewust) niet hebben laten beïnvloeden door het metaforische dan wel letterlijke gebruik van de werkwoorden, maar hun plaatjeskeuze alleen gebaseerd is op bepaalde woorden (en bijbehorende associaties) van de zin. De gekozen zinnen zijn zo gemanipuleerd dat zij een bepaalde abstracte of concrete context uitdrukken, maar dit mocht niet 30 opvallen bij de respondenten. Een plausibele verklaring voor het feit dat van de zinnen die vermeerdering uitdrukten vijf van de zes clusters in de verwachte richting scoorden, en van de zinnen die vermindering uitdrukten slechts drie van de zes clusters een effect lieten zien, kan zijn dat de zinnen die vermeerdering uitdrukten duidelijker metaforisch en/of letterlijk waren, waardoor de respondenten vaker (onbewust) de verwachtte keuze maakten. De onzekerheid van de respondenten (bij de zinnen van vermindering) neemt als het ware toe, omdat deze zinnen minder duidelijk waren. De zinnen behorende bij het werkwoordscluster dalen zijn echter ietwat omstreden, gezien er al eerder over gediscussieerd is. De letterlijke zin bij dit cluster zou volgens enkele personen namelijk niet concreet genoeg zijn; de woorden ‘het aantal’ werd door sommigen als te abstract/metaforisch ervaren om als letterlijke zin te worden aangemerkt. Bij het werkwoordscluster neergaan zou het neergaan van de bokser in de ring (de letterlijke zin) niet gezien kunnen worden als iets dat alleen verticaal neergaat, maar ook in omvang ‘inkrimpt’. Een bokser die neergaat in een ring gaat vaak namelijk niet ‘recht omlaag’ maar valt vaak juist ineengekrompen omlaag, waardoor de factor omvang gaat meespelen in de voorstelling van de respondenten. In de metaforische zinsvorm in dit cluster is het werkwoord niet hetgeen dat vermindering uitdrukt, maar de woordcombinatie ‘neergaande conjunctuur’ zou hiervoor moeten zorgen. Dit kan ook verwarring veroorzaakt hebben bij de respondenten. Dit in combinatie met het feit dat een aantal respondenten aangaf niet te weten wat een conjunctuur precies is, kan verklaren waarom de respondenten niet in de verwachtte richting scoorden bij dit werkwoordscluster. Daarnaast zou het ook aannemelijk zijn om te denken dat deze abstracte zinsvorm van het werkwoordscluster neergaan geassocieerd wordt met een grafiek; wanneer dit het geval is, is deze zin vrij concreet/letterlijk op te vatten. Het laatste werkwoordscluster dat geen effect liet zien was het cluster verlagen. Bij de metaforische zin van dit cluster is wederom het werkwoord niet hetgeen dat de vermindering uitdrukt, maar de combinatie ‘zijn verlaagd’. Hiervoor is echter wel bewust gekozen, om bij alle zinnen het subject te laten veranderen. De oorspronkelijke zin hier was ‘Albert Heijn verlaagt de prijzen van fruit’, waarin het object dus zou veranderen. Om dit in alle zinnen gelijk te houden is gekozen om de zin aan te passen naar ‘Bij Albert Heijn zijn de prijzen van fruit verlaagd’. De letterlijke zin (de drempels in de Kerkstraat zijn verlaagd) in dit cluster leek vooraf, van alle zinnen die gebruikt zijn in het onderzoek, de meest concrete zin. Toch bleek dit cluster geen effect te vertonen, wat kan komen door de metaforische zin. Mocht het door de letterlijke zin komen, dan zou een verklaring kunnen zijn dat wanneer een drempel verlaagd wordt, dit de ‘bult’ niet alleen verlaagd, maar ook de oppervlakte en graad van de bult ten opzichte van het wegoppervlak, waardoor mensen het concept ‘omvang’ hieraan verbinden. Een drempel wordt vaak niet slechts lager gelegd, maar de gehele bult wordt verkleind. 31 De persoonsgegevens leeftijd en sekse lieten geen effect zien. Dit lijkt opvallend, gezien het voorbarig is om te stellen dat image schemas bij iedereen identiek zijn. Aan de andere kant is het wel zo dat we vaak succesvol communiceren, en hierdoor zou het aannemelijk zijn te denken dat er een (grote) overeenkomst is tussen de representatie van verschillende sprekers (Richardson et al., 2001). Het idee dat er een ruimtelijke of perceptuele basis is aan de representatie van linguïstische items die we allemaal bezitten, wordt met deze aanname bevestigd. Toch geeft Voeten (2011) aan dat uit recente onderzoeken is gebleken dat mannen en vrouwen verschillen in ruimtelijk inzicht; mannen blijken beter te zijn in ruimtelijke taken dan vrouwen. Van Gerwen (2011) trekt hieruit de conclusie dat ruimtelijke representaties, zoals perceptual symbols, beïnvloed kunnen worden door individuele eigenschappen. Het persoonskenmerk dat in het huidige onderzoek onderscheidend bleek was opleidingsniveau. Het bleek zo te zijn dan personen die hoger opgeleid waren, iets beter in de verwachte richting scoorden dan personen die laag opgeleid waren. 5.2 Limitering van het onderzoek De onderzoeksresultaten kennen een limitering in de vorm van een geografische/culturele beperking, omdat alle deelnemers in Nederland wonen en dezelfde cultuur delen. Er werd in de inleiding al aangehaald dat ruimtelijke metaforen in allerlei culturen voorkomen, maar dat binnen deze culturen verschillen bestaan: in westerse culturen is de verticale as de belangrijkste oriëntatie, terwijl de horizontale as in andere culturen als belangrijkste oriëntatie geldt. Hierdoor zijn de resultaten slechts voor een deel generaliseerbaar, omdat er verschillen zouden kunnen bestaan tussen culturen. Een andere limitering van het onderzoek is het feit dat de respondenten de keuze hadden uit slechts vier plaatjes. Hierdoor werden zij gedwongen het plaatje te kiezen dat het beste de zin verbeeldde, waardoor zij gestuurd werden om te kiezen voor toename-verticaliteit, toenameomvang, afname-verticaliteit of afname-omvang. Dit was voor dit onderzoek een bewuste keuze. Een beperking hiervan is dat personen zich gedwongen voelen om een keuze te maken, terwijl het kan voorkomen dat bij bepaalde zinnen de respondent geen plaatje geschikt vind. Dit zou opgelost kunnen worden door de respondenten de vrije hand te geven, en ze bijvoorbeeld net als bij Willemse (2012) een computergestuurde tekenomgeving te bieden, waarin zij zelf een afbeelding kunnen produceren bij een gegeven zin (figuur 6). 32 Figuur 6. Computergestuurde tekenomgeving in onderzoek Willemse (2012). De gegeven objecten (vier bolletjes, verschillend in kleur en grootte, en vier lijnen, verschillend in positie) moeten in het raster gesleept worden om op deze manier de gegeven zin te conceptualiseren. Op deze manier is er de restrictie dat je de beschikking hebt over slechts acht objecten die je moet plaatsen in een raster van drie bij drie. Een andere mogelijkheid is dan ook respondenten geheel de vrije hand geven, zoals we reeds zagen bij Richardson et al. (2001). In dit onderzoek kwam naar voren dat respondenten dan ook pictorially gingen tekenen, wat uiteraard onvermijdelijk is in dat geval. 5.3 Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek Het is interessant om in de toekomst eenzelfde soort onderzoek uit te voeren, maar om dan andere woorden te kiezen die vermeerdering en ver mindering uitdrukken. Daarbij zal het vaak noodzakelijk zijn om ook de zinnen/context aan te passen, om de zinnen zo natuurlijk mogelijk te laten overkomen. Dit betekent niet dat de gekozen zinnen in het huidige onderzoek als beperking worden aangemerkt. De gebruikte werkwoorden en zinnen zijn zorgvuldig gekozen. Maar omdat bleek dat bij vermindering de helft van de werkwoordsclusters geen effect lieten zien, is het mogelijkerwijs zo dat wanneer andere werkwoorden of zinnen gebruikt zouden worden, meer clusters een effect geven. Daarnaast zou het ook interessant zijn om dezelfde werkwoorden als in het huidige onderzoek te gebruiken, maar de zinnen/context te veranderen. Dan zou kunnen blijken of de context belangrijker is dan het werkwoord zelf. Wat betreft de plaatjes die gebruikt zijn in het huidige onderzoek zou in vervolgonderzoek overwogen kunnen worden om gebruik te maken van andere elementen (denk bijvoorbeeld aan een aantal bolletjes die in een rijtje omhoog/omlaag lopen voor verticaliteit en bolletjes die van groot naar klein lopen voor omvang). In het huidige onderzoek is gebruik gemaakt van afbeeldingen die een voor en na toestand weergeven in de vorm van bolletjes die veranderden van dan wel locatie (verticaliteit), dan wel grootte. Ze moesten gelezen worden van links naar rechts, als een (strip)verhaal. Dit is een goed overwogen keuze geweest en er zijn dan ook veel eerdere opties, zoals 33 het gebruikte materiaal van Lipman (figuur 2) en variaties hierop, afgewezen. Een wellicht interessante richting gezien de resultaten, is het verder onderzoeken naar het verschil in opleidingsniveau. Wat blijkt is dat personen die hoger opgeleid zijn, iets beter scoren. Vervolgonderzoek naar het effect van opleidingsniveau op de conceptualisatie van toename en afname is nodig om meer inzicht te verkrijgen in de oorzaak van dit effect. Er bleek uit het huidige onderzoek geen verschil te zijn tussen de leeftijdsgroepen. In toekomstig onderzoek zou het wel interessant zijn om te bekijken hoe (jonge) kinderen presteren, en of er eventueel bij kinderen wel verschil is tussen bepaalde leeftijdsgroepen, en misschien zelfs tussen jongens en meisjes. Kortom, door middel van vervolgonderzoek kan meer informatie beschikbaar komen over de manier waarop mensen toe- en afname conceptualiseren. De gevonden effecten in dit onderzoek laten zien dat vermeerdering bij het letterlijke gebruik van werkwoorden vaker wordt verbeeldt als verticaliteit, en bij metaforisch gebruik van werkwoorden vaker wordt verbeeldt door middel van omvang. Bij vermindering is dit effect minder sterk. Een overall verklaring voor dit feit is (helaas) moeilijk te geven en daarom blijft het bij logische verklaringen en speculaties. Nader onderzoek zal uitsluitsel moeten bieden voor dit vraagstuk. 34 Referenties Barsalou, L.W. (1999). Perceptual Symbol Systems. Behavioral and Brain Sciences, 22, 577-609. Bergen, B. K., Lindsay, S., Matlock, T., & Narayanan, S. (2007). Spatial and linguistic aspects of visual imagery in sentence comprehension. Cognitive Science, 31, 733–764. Dodge, E., & Lakoff, G. (2005). Image schemas: From linguistic analysis to neural grounding. In Hampe, B. (1986). From perception to meaning. Berlin: Mouton de Gruyter. Gerwen van, S. (2011). Een image schema: Concreet plaatje of abstracte representatie? Masterthesis, Universiteit van Tilburg. Grady, J. (2005). Primary metaphors as inputs to conceptual integration. Journal of Pragmatics, 37, 1595-1614. Johnson-Laird, P.N. (1983). Mental models: Towards a cognitive science of language, inference, and consciousness. Cambridge: Harvard University. Labhart, N. (2002). Primary Metaphor and Complex Metaphor. Public Communications University of Zurich/Swiss Federal, Institute of Technology Zurich. Lakoff, G. (1987). Women, fire, and dangerous things: What categories reveal about the mind. Chicago: The University of Chicago Press. Lakoff, G. (1987). Image Metaphors. Metaphor and symbolic activity, 2(3), p.219-222. Lakoff, G., & Johnson, M. (1980). Metaphors we live by. Chicago: University of Chicago Press. Lipman, D. (2011). Conceptualisatie van machtsrelaties: Een experimenteel duel tussen verticaliteit en omvang. Masterthesis, Universiteit van Tilburg. Mutsaers, F. & Touw, D. (2011). Groot en machtig? Een onderzoek naar de relatie tussen omvang, oriëntatie en macht. Masterscriptie, Universiteit van Tilburg. 35 Ortiz, M. J. (2010). Visual rhetoric: primary metaphors and symmetric object alignment. Metaphor and Symbol, 25, 162-180. Paivio, A. (1971). Imagery and Verbal Processes. New York: Holt, Rinehart and Winston. Pecher, D. & Boot, I. (2011). Numbers in space: Differences between concrete and abstract situations. Frontiers in Psychology, 2(121), doi: 10.3389/fpsyg.2011.00121 Pecher, D., Boot, I. & Van Dantzig, S. (2011). Abstract concepts: Sensory-motor grounding, metaphors and beyond. Psychology of Learning and Motivation, 54, doi: 10.1016/B978-0-12-3855275.00007-3 Richardson, D.C., Spivey, J.M., Barsalou, L.W., & McRae, K. (2003). Spatial respresentations activated during real-time comprehension of verbs. Cognitive Science, 27, p.767-780 Richardson, D.C., Spivey, M.J., Edelman, S., & Naples, A. (2001). Language is spatial: Experimental evidence for image schemas of concrete and abstract verbs. Proceedings of the Twenty-third Annual Meeting of the Cognitive Science Society. Mawhah, New York: Erblaum Schubert, T. W. (2005). Your highness: vertical positions as perceptual symbols of power. Journal of Personality and Social Psychology, 89, 1-21. Schubert, T.W., Waldzus, S., & Giessner, S.R. (2009). Control over the association of power and size. Social Cognition, 27(1), p.1-19. Voeten, V. (2011). Beeldspraak in beeld. Sekseverschillen in metaforisch taalgebruik. Masterthesis, Universiteit van Tilburg. Wijk van, C. (2000). Toetsende statistiek: Basistechnieken. Een praktijkgerichte inleiding voor onderzoekers van taal, gedrag en communicatie. Bussum: Coutinho Willemse, O. (2012). De mentale representatie van macht. Een onderzoek naar de rol van verticaliteit en omvang bij de cognitieve verwerking van machtsrelaties. Masterthesis, Universiteit van Tilburg. 36 Bijlage: Vragenlijst In het kader van mijn masterthesis, vraag ik uw medewerking aan mijn onderzoek. Het doel is om te onderzoeken hoe mensen werkwoorden in zinnen begrijpen. Het onderzoek begint met een aantal algemene vragen. Hierna krijgt u 24 zinnen te lezen. Bij iedere zin ziet u telkens vier plaatjes. Het is uw taak om aan te geven welke van die plaatjes de gelezen zin het beste verbeeldt. Dit doet u door het cijfer eronder te omcirkelen. U kunt slechts één afbeelding omcirkelen. De vier plaatjes waaruit u kunt kiezen blijven steeds hetzelfde, maar de volgorde waarin ze staan wisselt. De plaatjes geven een ‘voor’ en ‘na’ toestand weer. U moet ze van links naar rechts lezen, dus als een strip(verhaal). U leest bijvoorbeeld de zin: Ons inkomen neemt volgende maand toe Vervolgens omcirkelt u het nummer horend bij het plaatje dat naar uw idee de betekenis van deze zin het best verbeeldt. Dus bijvoorbeeld: 1 2 3 4 37 Voor uw werkwijze zijn de volgende zaken van belang: 1. Er zijn geen goede of foute antwoorden, het gaat om uw mening. 2. Bekijk de zinnen en plaatjes aandachtig, maar denk niet te lang na. 3. Als u een fout heeft gemaakt, zet dan een kruis door het gekozen nummer en omcirkel het nieuwe antwoord. 4. Blader niet terug om een antwoord te verbeteren! Indien alles duidelijk is en u geen vragen meer heeft, kunt u de bladzijde omslaan en beginnen. Het onderzoek duurt ongeveer 10 minuten. Alle antwoorden zullen anoniem worden verwerkt. Ik stel uw medewerking zeer op prijs. 38 Algemene vragen Mijn leeftijd is …….. jaar Ik ben een man vrouw De hoogste opleiding die ik reeds heb afgerond of waar ik nog mee bezig ben, is: O Lager of basisonderwijs O Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo, mavo, LTS, LHNO) O Algemeen voortgezet onderwijs (mulo, havo) O Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (atheneum, gymnasium, HBS) O Middelbaar beroepsonderwijs O Hoger beroepsonderwijs O Universiteit U kunt de pagina nu omslaan om te beginnen met het onderzoek. 39 1. De prijzen in de supermarkt stijgen 1 2 3 4 40 2. De zon komt op in het oosten 1 2 3 4 41 3. Investeringen in chipmachines krimpen dit jaar 1 2 3 4 42 4. Hij gaat omhoog met de lift 1 2 3 4 43 5. Het aantal verkeersslachtoffers daalde het afgelopen jaar 1 2 3 4 44 6. De bokser gaat neer in de ring 1 2 3 4 45 7. Mijn respect voor hem groeit 1 2 3 4 46 8. De stoep van de buren is verhoogd 1 2 3 4 47 9. De huizenmarkt in Utrecht blijft inzakken 1 2 3 4 48 10. De drempels in de kerkstraat zijn verlaagd 1 2 3 4 49 11. De energierekening gaat weer omhoog 1 2 3 4 50 12. De kosten voor de nieuwe keuken rijzen de pan uit 1 2 3 4 51 13. De economie in Cambodja komt steeds meer op 1 2 3 4 52 14. Bundeltarieven van telefoonproviders gaan deze zomer omlaag 1 2 3 4 53 15. Deze plant groeit gemiddeld 10 centimeter per jaar 1 2 3 4 54 16. Het consumentenvertrouwen daalt 1 2 3 4 55 17. In Ierland is sprake van een neergaande conjunctuur 1 2 3 4 56 18. Bij Albert Heijn zijn de prijzen van fruit verlaagd 1 2 3 4 57 19. De vrouw zakt in tijdens haar wandeling 1 2 3 4 58 20. Het vliegtuig stijgt op 1 2 3 4 59 21. De luchtballon gaat omlaag 1 2 3 4 60 22. Het spelplezier is verhoogd door middel van extra quizvragen 1 2 3 4 61 23. De cake rijst in de oven 1 2 3 4 62 24. Mensen krimpen na hun 60e levensjaar 1 2 3 4 63 Tenslotte wil ik u vragen om hieronder te noteren wat u denkt dat het doel achter dit onderzoek is: …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… Hartelijk dank voor uw medewerking! 64