De taal.

advertisement
Commentaar bij de achtste leesbijeenkomst op 05.09.20001
De taal.
Men zou zich kunnen afvragen wat volgens Husserl het statuut van de taal (de uitdrukking,
het gesprokene) is. Wat vangt hij aan met talen die niet uitdrukken wat ze volgens hem
zouden moeten uitdrukken? Voor Husserl is die vraag niet zeer relevant, omdat het
uitgesprokene niet in alle talen de woorden heeft om de onderliggende logische inhoud uit te
drukken. Deze is volgens Husserl steeds dezelfde. We zouden kunnen zeggen dat het voor
Husserl gaat om de conceptuele inhouden, niet om het talig uitgesprokene. Toch is het
interessant om te zien dat sommige talen niet de comparatieve vormen zoals ‘groter dan’ en
‘kleiner dan’ hebben. In bepaalde Polynesische talen zegt men bijvoorbeeld voor ‘A is groter
dan B’: ‘A is groot, B is klein’. Is de logische inhoud van beide uitdrukkingen precies
dezelfde? Een husserliaans antwoord kan hier wellicht zijn dat het in de ideeënrelaties om
dezelfde essenties gaat.
Eigenlijk draait het hier rond de typische vraag van het taalrelativisme: houden andere
woorden ook andere inhouden in? Als de logische inhoud of het conceptuele zijn basis vindt
in het voorpredicatieve, en als dat niveau overal gelijkaardig is, dan kan men Husserl gelijk
geven. De wijze van uitdrukking is voor Husserl hoe dan ook maar van secundair belang. Een
invloed vanuit de taal op de ervaring, lijkt hier buiten bereik te liggen.
Wat Husserl zegt heeft effecten op de methodologie van de taalwetenschap. Volgens hem gaat
predikatie vooraf aan attributie. Dat is eveneens een basistheorema van de Chomskyaanse
grammatica. Dat theorema kan echter ook als een dogma beschouwd worden, dat dient om het
taalkundig systeem elegant te maken. Anderzijds verwijst Chomsky impliciet ook naar iets als
het voorpredicatieve.
Taal en logische inhoud.
Een andere vraag betreft de prioriteit: kijken we best naar de taal of naar de logische inhoud?
Of moeten we de zaak helemaal niet in termen van prioriteit zien? In de 19de eeuw maakt
Frege het onderscheid tussen logische inhoud en taalkundige inhoud. Husserl ziet dat vanuit
een genetisch perspectief, Frege niet. Husserls analyse is organisationeel. Wat op een hoger
niveau onstaat, stelt zich autonoom op t.o.v. hetgeen waaruit het voortgekomen is. Dat wordt
duidelijk geïllustreerd wanneer Husserl zegt dat complexiteit op een lager niveau niet
noodzakelijk aanleiding geeft tot complexiteit op een hoger niveau en vice versa. Als we de
logica als een organisationeel niveau beschouwen, dan hoeven we ze niet als prioritair te
beschouwen. Dat we niet in termen van prioriteit denken, betekent echter niet dat het
onderscheid tussen taal en logische inhoud implausibel zou zijn.
Toch is de vraag naar het statuut van beide, taal en logica, t.o.v. elkaar zeker belangrijk. Er
zijn verschillende soorten analyses mogelijk van een talige zin, een logische en een
linguïstische. De structureringen die deze verschillende soorten analyses aanbrengen, zijn
verschillend. Als we als voorbeeld ‘De koning van Frankrijk is kaal’ nemen, dan is het via een
logische analyse duidelijk waarop de negatie van die zin slaat, maar niet via een taalkundige
analyse.
Weer een andere vraag is of de taal primordiaal is voor conceptualisering, of voor de logica.
Het is een vraag die empirisch zou moeten nagegaan worden. In de klassieke logica geldt: A
V –A, maar empirisch is gebleken dat talen een soort ‘includerende logica’ hanteren. In de
klassieke logica heb je: oud of niet oud, dus oud of jong. In de natuurlijke taal zeggen we ‘hij
is twintig jaar oud’ en ‘zij is twee jaar jong’, maar de neutrale uitspraak is ‘zij is twee jaar
1
Met dank aan K. Willems voor een aantal correcties.
1
oud’. In bepaalde gevallen includeert ‘oud’ dus ‘jong’ (het omgekeerde geldt niet). Dergelijke
inclusierelaties van de natuurlijke taal staan tegenover discrete relaties in de klassieke logica.
Daarom kan aan de analyse van Husserl wat toegevoegd worden: zijn systematische
redeneringen zou men opnieuw kunnen overlopen met als kader de bijzondere “logica” van de
natuurlijke taal. Husserl zelf maakt echter reeds een opening. Hij ondervraagt immers de
impliciete ontologie van de aristoteliaanse logica, waarin het predikaat rond het subject draait.
Frege geeft die positie niet langer aan het subject, maar vertrekt van het predikaat als functie.
Zoiets levert een volledig andere ontologie op, maar Frege houdt zich niet met ontologie
bezig (zie ook vroeger).
De onderliggende vraag luidt steeds: “Wat is een oordeel?”. Volgens Aristoteles heeft men
een oordeel wanneer men een predikaat koppelt aan een subject. Dergelijke visie ‘kleeft’ op
zijn ontologie. Aquino zet die traditie verder, maar Descartes laat de relatie met het
ontologische ding vallen. Bij hem wordt het oordeel een attitude t.o.v. een mentale inhoud.
Brentano doet hetzelfde, terwijl het ding bij hem tegelijk geviseerd wordt.
De genetische vraag naar de oorsprong van het oordeel wordt vandaag in de eerder technische
context van de logica niet meer gesteld. De ‘leefwereldlijke’ verankering is volgens
sommigen achterwege gebleven en de logica wordt niet meer benaderd door de vraag te
stellen: “Wat is een oordeel?”, “Waar komt zoiets als het oordeel vandaan?”. Husserl gaat
daarentegen op zoek naar hoe de logica opgerezen is uit de ervaring. Zijn onderzoek in “Over
de oorsprong van de meetkunde” brengt iets gelijkaardigs.
Zoals gezegd is de inbreng van Frege een omwenteling. Ook de dependentie-theorie (in de
moderne niet-Chomskyaanse taalwetenschap), die niet het schema van de subjectobjectdichotomie hanteert, is fregeaans van inslag.
Betekenis.
Volgens Frege is de betekeniscomponent geen taalcomponent, maar de ‘Art des
Gegebenseins’. We vinden de driedeling taalteken-betekenis-referent. Bij de Saussure is de
betekenis een deel van het teken (symbolon). Betekenis en teken vormen een twee-eenheid.
De structuralisten pikken daarop in. De betekenis is een onderdeel van de taal en kán maar
een onderdeel van de taal zijn.
In de middeleeuwse suppositieleer van Thomas en de scholastici vinden we het volgende
m.b.t. het statuut van de betekeniscomponent. Een woord betekent voor hen iets door middel
van mediërende concepten. In de driedeling woord-begrip/concept-zaak wordt nog een verder
onderscheid gemaakt. De significatio (de betekenis van een woord) is het wezensbegrip. De
suppositio is daarentegen hetgene men veronderstelt wanneer men een woord met een
bepaalde significatio gebruikt. Een woord met eenzelfde betekenis kan dan ook in
verschillende supposities gebruikt worden. De inhoud wordt hier dus gesplitst, in
tegenstelling tot de klassiek logische visie waarin gezegd wordt dat betekenis een logische
inhoud is, en eveneens in tegenstelling tot de taalkundige benadering die zegt dat de betekenis
een talige inhoud is.
Ook bij Aristoteles is het taalteken tweeledig. Een deel daarvan is voor alle volken hetzelfde.
Volgens iemand als de Saussure echter verandert dat naargelang de taal. De betekenis of het
concept is historisch gebonden, in tegenstelling tot de universaliteit van de betekenis bij
Aristoteles. Husserls ziet zeker in dit werk de logica eveneens als iets universeels.
Soorten analyses:een conflict?
Keren we even terug naar de verschillende mogelijke analyses.
Er is een onderscheid tussen een talige analyse van bijvoorbeeld de zin ‘Jan slaat Piet’ en een
logische opsplitsing (Chomsky).
2
a)
talige analyse (volgens het dependentiemodel):
slaat
Jan
b)
Piet
logische opsplitsing (volgens het subject-predikaatmodel; zie Plato’s onoma-rhèma)
Sentence
Noun-phrase
Verb-phrase
Verb
Jan
slaat
Noun-phrase (complement)
Piet
Bij omzetting naar de passieve vorm verschuift Piet van niveau in het subject-predikaatmodel,
maar niet in het dependentiemodel.
Het Arabisch (vanaf 789) hanteert eigenlijk de dependentietheorie in de taalkunde en heeft
een VSO-volgorde, waarbij het werkwoord vooraan staat. Daar kan een andere logica dan de
bovenstaande op geënt worden, terwijl het toch best mogelijk is dat iemand die Arabisch
spreekt, denkt volgens de logica van b. Er is dus eigenlijk geen sprake van een conflict.
De dependentietheorie kan ook beschouwd worden als een meer leefwereldlijke benadering
van de taal, omdat de analyse draait rond de handeling.
De vraag of a en b ook een verschillende ontologie inhouden, dringt zich niet zozeer op als de
nadruk vooral op de taal gelegd wordt, en de logica als een derivaat van de taal wordt gezien.
In dat opzicht zou de taalkunde moeten voorafgaan aan de logica, ook omdat we er enkel een
historische toegang toe hebben. Husserl kadert de logica daarentegen ontologisch.
3
Download