TIPS EXAMEN AARDRIJKSKUNDE HAVO / VWO - Het aantal scorepunten staat per vraag aangegeven en is een indicatie voor de benodigde tijd. Dus als je 10 minuten bezig bent met een vraag waarvoor je slechts 1 punt kunt verdienen dan ben je niet goed bezig! - De vragen zijn gegroepeerd rond samenhangende onderwerpen, die soms de vorm van een “casus” (een praktijkvoorbeeld ter illustratie van een bepaald algemeen onderwerp) aannemen waarbij één of meer bronnen worden aangeboden. - Vaak moet je: 1 2 3 4 5 6 verschijnselen/ gebieden met elkaar vergelijken (Waarom vind je dichtbij een rivier vaker akkerbouw dan verder van de rivier? Waarom bestaan er in Indonesië meer etnische conflicten dan in China?) relaties leggen tussen gebieden of verschijnselen (Waarom verlaten veel transportbedrijven de Randstad om zich te vestigen in de Halfwegzone? Wat voor gevolgen heeft het afsmelten van het landijs op Groenland op het klimaat van West–Europa?) dimensies met elkaar confronteren. Je kan een probleem door verschillen “brillen” bekijken. Dit noemen we “dimensies”. We onderscheiden bij aardrijkskunde de volgende dimensies: o De politieke dimensie heeft o.a. met conflicten (bijvoorbeeld separatisme), bestuur (overheid) of grenzen en te maken; o De milieudimensie heeft bijvoorbeeld met vervuiling / uitputting of juist verbetering van het milieu te maken; o De economische dimensie heeft o.a. met arbeidsmarkt, welvaart of de handelsbalans te maken; o De sociaal–culturele dimensie heeft met o.a. integratie, taal of religie te maken. veranderen van ruimtelijke schaal (van lokaal – regionaal – (fluviaal) – continentaal – mondiaal, ‘inzoomen, uitzoomen’). Voorbeeld: uitbreiding Schiphol levert op lokale schaal misschien geluidsoverlast op, maar levert op regionaal niveau wel veel werkgelegenheid op! kaartvaardigheden tonen zoals: a. kaarten kunnen selecteren (opzoeken; denk aan Trefwoordenregister!!!) b. kaarten kunnen lezen (interpreteren) c. verschijnselen op kaarten met elkaar in verband kunnen brengen “Verklaren”: altijd oorzaak én gevolg noemen “Beargumenteren”: nóóit één woord gebruiken , er moet een goed lopende zin worden geproduceerd. “Vergelijking”: beíde zaken in je antwoord noemen. “Hypothese”: is een veronderstelling die je gaat onderzoeken “áls dit gebeurt dan zál dat gaan gebeuren”, daarna ga je ‘checken’ of dit ook werkelijk zo is (je neemt een hypothese aan of je verwerpt deze) “Stelling”: is een bewering, meestal bedoelt om discussie op te werpen. Je bent het dan wel of niet eens met de bewering. Je moet dan je mening over de stelling wel beargumenteren. “Formuleer een vraag”: beschrijvende vraag (wat, wie), verklarende vraag (waarom), voorspellende vraag (toekomstgericht), waarderende vraag (mening belanghebbenden), probleemoplossende vraag. 1 - Bij (infrastructurele) projecten en/of plannen kan een verschil worden gemaakt tussen: o de gebruikswaarde: hoe wordt het functioneren van iets (vliegveld, winkelgebied) door het bedoelde project verbeterd? o de belevingswaarde: hoe wordt de beleving (milieu/recreatie/woonomgeving) van iets door het bedoelde project verbeterd? o de toekomstwaarde: hoe wordt het functioneren van iets in de toekomst door het bedoelde project veiliggesteld? Overigens kun je bovenstaande waarden ook gebruiken om bestaande woonwijken, spoorverbindingen, fabrieksterreinen of winkelcentra analyseren (dus zonder dat er sprake is van nieuwe plannen). - Welke type verklaringen, gevolgen, kenmerken, aspecten enz. bestaan er? Sociaal–geografisch: Fysisch–geografisch: Fysiek–ruimtelijk (!): Demografisch: Politiek–geografisch: Verkeerstechnisch: een argument dat met de ‘menselijke’ aardrijkskunde te maken heeft, bijvoorbeeld forensisme, tijd– ruimtecompressie of beroepsbevolking. een argument dat met de ‘natuurlijke’ aardrijkskunde te maken heeft, bijvoorbeeld bodemvruchtbaarheid, klimaat, erosie–sedimentatieprocessen. Een herkenbaar (fysisch–geografisch) element in het landschap, zoals de aanwezigheid van een bergketen, grote hoogteverschillen, zandgrond of een rivier. een argument dat met de omvang en samenstelling van de bevolking te maken heeft zoals leeftijd, geboorte, sterfte, etnische afkomst of het hebben van kinderen. Bij een enkel examen werd een bevolkingskenmerk gevraagd: dan mag je ook kijken naar bijvoorbeeld opleidingsniveau of inkomen van een bevolkingsgroep. een argument dat met vooral bestuur (overheid, internationale samenwerking), conflicten of het verloop van grenzen te maken heeft. Bij een enkel examen werd een politieke reden gevraagd: dan kun elke reden die met politiek te maken heeft gebruiken. een argument dat te maken heeft met ‘problemen’ op de weg zoals een knooppunt of wegversmalling. Gebiedskenmerk: een kenmerk van een gebied als formele regio (site). Het gaat hier om de absolute ligging. Voorbeelden: veel vruchtbare landbouwgrond, goed opgeleide beroepsbevolking of een etnische heterogeniteit. In een enkel examen werd het begrip locatiefactor genoemd, wat min of meer hetzelfde is. Ruimtelijk kenmerk: een kenmerk van een gebied als functionele regio (situation). Het gaat hier om de relatieve ligging, dus vooral om (een gebrek aan) verbindingen of goede/slechte toegankelijkheid van omliggende gebieden (zoals een landlocked country) Let op: bij ruimtelijk en gebiedskenmerken hangt het er een beetje vanaf hoe je jouw antwoord verwoordt. Als je zegt: “Nederland heeft een fijnmazig spoorwegennetwerk (in vergelijking met andere landen)” dan praat je over een gebiedskenmerk. Als je 2 zegt: “Duitsland is per Betuwelijn goed met de Rotterdamse haven verbonden” dan gaat het over een ruimtelijk kenmerk. Let op: het woord geografisch kan ook zijn vervangen door ‘ruimtelijk’ (dus sociaal– ruimtelijk is hetzelfde als sociaal–geografisch; politiek–ruimtelijk is hetzelfde als politiek–geografisch). - Bij de vragen staat een cursief gedeelte waarin staat uitgelegd welke onderdelen in je antwoord moeten staan, wil je de volledige punten ontvangen. Denk hierbij aan zaken als: geef een situatiebeschrijving (wat zie ik in de bron of op de kaart), geef de algemene regel (vaak “hoe… hoe...”), noem het voorspellende principe (vaak “als … dan …”), noem een sociaal–geografisch gebiedskenmerk. - Zoek de antwoorden niet te ver. Als er een logisch makkelijk antwoord te geven is ga dan niet verder zoeken naar te moeilijke, ingewikkelde, onlogische of onwaarschijnlijke antwoorden. De makers zijn er zeker niet op uit om je pootje te lichten! Aan de andere kant bestaan er ook geen “weggevertjes”: het antwoord is NOOIT te vinden in de vraag (uiteraard wel in de bron of kaart!) of in al eerder gegeven antwoorden op vragen! - Bekijk de bronnen en/of atlaskaarten eerst voordat je naar de vraag gaat; probeer alvast voor je zelf samen te vatten waar de kaart(en) over gaat/gaan, of trek alvast een conclusie. Zitten er bijvoorbeeld opvallende overeenkomsten tussen de bronnen (99% kans dat dit zo is)? En wat is de belangrijkste boodschap van een stuk tekst? Zoek op kaarten informatie uit de titel en/of de legenda. Zoek naar dingen die opvallen, zoek uitzonderingen. - Wanneer er NIET naar de atlas wordt verwezen probeer je eerst het antwoord op basis van de vraag en gegeven bronnen te geven. Lukt dat niet, ga pas dan de atlas gebruiken. Je mag de atlas overigens ALTIJD gebruiken, ook als daar niet specifiek naar wordt gevraagd. Denk eraan dat er meer in de atlas staat dan je denkt: lees je in een vraag bijvoorbeeld het woord ‘paleozoïcum’ en je hebt geen idee wat dat is, zoek het dan op (via bijvoorbeeld het trefwoordenregister, achterin de atlas). - Let bij het gebruik van figuren, tabellen, kaarten goed op titel, gebied, jaar, soort cijfers (absoluut of relatief, index enz). - Vergeet niet de atlaskaart te noemen als daar om wordt gevraagd! - BELANGRIJK! Formuleer je antwoord zo gericht mogelijk : “Ligging aan de Rijn” zegt meer dan “goede ligging“. - Als er 3 verklaringen worden gevraagd: noem er dan ook drie, overzichtelijk en duidelijk van elkaar te onderscheiden. De eventuele nummers 4 en 5 worden niet nagekeken. - Het door elkaar halen van pullfactoren en pushfactoren is een veelgemaakte fout. Trap er niet in! - Soms word je gevraagd in een examenvraag een verklaring te geven in drie stappen. Hoewel vanuit het KNAG hier veel bezwaar tegen is gemaakt, betekent het wel dat je duidelijke structuur in je antwoord moet aangeven (in stappen, dat mogen er ook twee of vier stappen zijn). Een voorbeeld van een stapsgewijze redenering is: (1) warme lucht stijgt op, (2) en koelt af; (3) er treedt condensatie op, (4) waardoor wolken ontstaan. 3 - Als je met de vraag klaar bent : lees hem dan nog een keer door om te checken of je niet iets gemist hebt. - Het statistisch overzicht staat achter in de atlas! - In relatief veel vragen stond de laatste jaren de volgende zin: “maak in je antwoord gebruik van een begrip uit de “interactietheorie van Ullman”. Welke begrippen zijn dit ook alweer? - Als er geen verklaring wordt gevraagd hoef je deze niet te geven. © KJV 2010 4