Begripstest Elektriciteit Enkele inleidende vragen: Zet een kruis in het cirkeltje achter het juiste antwoord. A. Ik ben een jongen meisje B. Ik ben C. Ik zit in klas D. Ik doe dit jaar voor de E. Ik heb dit jaar les in natuur-/ scheikunde F. Ik vind mijzelf G. Ik vind natuur-/scheikunde eerste tweede wel niet goed middelmatig slecht leuk gaat wel niet zo leuk … … jaar vmbo/havo/mavo (omcirkelen) keer in natuur-/scheikunde In deze tekst gebruikte symbolen: spanningsbron of batterij draad lampje weerstand ampèremeter (stroommeter) 1 Vraag 1 Kijk naar de vier tekeningen A, B, C en D, die bruikbare batterijen en lampjes bevatten. Lees elk van de onderstaande zinnen. Een zin kan op meer afbeeldingen van toepassing zijn. Als je denkt dat een zin van toepassing is zet dan een kruis in het bijbehorende vakje. A 1. Het lampje geeft licht in situatie: 2. Er is sprake van een elektrische stroom in situatie: 3. Er is sprake van een elektrische spanning in situatie: B C D weet ik niet Vraag 2 Een lampje is aangesloten op een batterij. Lees elk van de onderstaande zinnen en zet een kruis in het juiste vakje. waar niet waar weet ik niet 2. Het lampje verbruikt een beetje van de elektrische stroom. 3. Alle elektrische stroom van de batterij naar de lamp komt terug naar de batterij. 1. Het lampje verbruikt alle elektrische stroom. 2 Vraag 3 Hieronder staan enkele zinnen over elektrische spanning, elektrische stroom en energie. Lees elk van de onderstaande zinnen en zet een kruis in het juiste vakje. waar niet waar weet ik niet 1.a De elektrische spanning en de elektrische stroom komen altijd samen voor. 1.b De elektrische spanning kan ook wel eens zonder een elektrische stroom voorkomen. l.c De elektrische stroom kan ook wel eens zonder een elektrische spanning voorkomen. 2. De elektrische stroom is energie. Vraag 4 Je ziet hier een lampje door twee draden verbonden met batterij. Het lampje brandt. In de witte draad stromen elektrische ladingen in de richting van de pijl. Kruis bij iedere vraag de zin aan, die volgens jou waar is. a) Wat gebeurt er in de zwarte draad? waar a. Er stromen elektrische ladingen naar het lampje toe. b. Er stromen elektrische ladingen van het lampje af. c. Er stromen geen elektrische ladingen. 2. Vergelijk de zwarte met de witte draad. In de zwarte draad stromen waar a. meer elektrische ladingen. b. precies evenveel elektrische ladingen. c. enkele elektrische ladingen, maar minder dan in de witte draad. 3 3. Vergelijk de zwarte met de witte draad. Door de zwarte draad stroomt waar a. meer energie. b. precies evenveel energie. c. geen energie. d. wat energie, maar minder dan in de witte draad. Vraag 5 Hieronder zijn drie stroomkringen getekend, a, b, en c. Alle gebruikte lampjes zijn gelijk. Eén zo’n lampje brandt bij een spanning van 2V met normale felheid. Let bij de volgende schakelschema’s op de verschillende spanningen. Kruis aan wat juist is. a) Lampje X brandt normaal brandt bijzonder fel brandt zwak brandt helemaal niet brandt door b) Lampje X brandt normaal brandt bijzonder fel brandt zwak brandt helemaal niet brandt door c) (Let op de verdubbelde spanning) Lampje X brandt normaal brandt bijzonder fel brandt zwak brandt helemaal niet brandt door 4 Vraag 6 In de volgende stroomkring zijn de weerstanden R1 en R2 verschillend. Er zijn vier ampèremeters in de kring opgenomen. A1 wijst 2 A aan. Schrijf bij elk van de andere meters wat je denkt dat ze aanwijzen. Vraag 7 In de onderstaande kringen a en b zijn de spanningsbronnen en de lampjes gelijk. Lees iedere zin en zet een kruis in het juiste vakje. waar niet waar weet ik niet 1. De elektrische spanning over de aansluitpunten van lampje L2 is gelijk aan de spanning over L3. 2. De elektrische spanning over de aansluitpunten van lampje L2 is kleiner dan de spanning over L1. 3. De elektrische stroom door lampje L2 is kleiner dan de stroom door L1. 5 Vraag 8 De volgende stroomkring bevat gelijke weerstanden R1, R2 en R3. Alle ampèremeters wijzen een stroom aan. Ampèremeter A2 wijst 0,1 A aan, ampèremeter A3 wijst 0,2 A aan. a) Hoe groot is de stroomsterkte in de weerstand R1 ? …… A b) Hoe groot is de stroomsterkte in de weerstand R2 ? …… A c) Hoe groot is de stroomsterkte in de weerstand R3 ? ..….. A d) Wat wijst ampèremeter A1 aan? ..….. A Vraag 9 Vijf gelijke lampjes worden in serie op een batterij aangesloten. Kruis aan wat juist is: 1. Lampje 5 brandt feller dan lampje 1. 2. Lampje 5 brandt even fel als lampje 1. 3. Lampje 5 brandt zwakker dan lampje 1. 6 Vraag 10 Bekijk de volgende schakeling: Hoe groot is in deze stroomkring de spanning tussen de punten: 1 en 2: …….. V, 2 en 3: …….. V, 3 en 4: …….. V Tussen de punten 3 en 4 wordt een tweede lampje, gelijk aan het eerste, aangesloten: Hoe groot is in de stroomkring met twee lampjes de spanning tussen de punten: 1 en 2: …….. V, 2 en 3: …….. V, 3 en 4: …….. V Vraag 11 De lampjes in de onderstaande stroomkring zijn alle gelijk. Vul de stroomsterkten I1 , I2 en I3 door de draden in. 7 Vraag 12 De stroomsterkte in de volgende stroomkring bedraagt 0,4 A. Nu wordt eerst weerstand R1 en vervolgens weerstand R2 veranderd. Batterij en lampje blijven gelijk. Eerste verandering: De weerstand R1 wordt door een weerstand R3 = 20 vervangen: Vergelijk de stroom in de tweede kring met de stroom in de eerste kring. Zet een kruis in het vakje als je denkt dat één van de volgende zinnen nu waar is. waar 1. De stroomsterkte in het lampje is kleiner dan 0,4 A. 2. De stroomsterkte in het lampje is even groot als eerst. 3. De stroomsterkte in het lampje is groter dan 0,4 A. Tweede verandering: De weerstand R1 wordt weer teruggezet. Vervolgens wordt de weerstand R2 door een weerstand R3 = 20 vervangen: Vergelijk de stroom in de derde kring met de stroom in de eerste kring. Zet een kruisje in het vakje als je denkt dat één van de volgende zinnen nu waar is. waar 1. De stroomsterkte in het lampje is kleiner dan 0,4 A. 2. De stroomsterkte in het lampje is even groot als eerst. 3. De stroomsterkte in het lampje is groter dan 0,4 A. 8 Vraag 13 Bekijk de volgende schakeling: De weerstand R2 = 40 wordt door een weerstand van 50 vervangen. Kruis het juiste antwoord aan: a) De stroom I2 wordt groter. De stroom I2 blijft gelijk. De stroom I2 wordt kleiner. b) De stroom I1 wordt groter. De stroom I1 blijft gelijk. De stroom I1 wordt kleiner. c) De stroom I wordt groter. De stroom I blijft gelijk. De stroom I wordt kleiner. Einde 9