Cursus Sociologie

advertisement
Sociologie
1
Inleiding
1.1
Voorbeelden van Sociologisch denken
1.1.1 De tragedie van de gemeenschap
Een aantal boeren laten hun koeien grazen op weidegrond in het bezit van de gemeenschap.
Voor elke boer is het aantrekkelijk om zoveel mogelijk eigen vee te laten grazen op deze
weide. Elke koe die toegevoegd wordt aan de kudde levert namelijk meer melk op,
eventueel nog meer koeien en uiteindelijk meer vlees op. Naast deze voordelen voor elk van
de boeren heeft de toevoeging van meer koeien ook negatieve gevolgen. De (over)begrazing
neemt toe met als gevolg dat de kwaliteit van elke kudde van elke boer daalt. Deze
negatieve gevolgen worden dus door alle boeren gedragen. Elke individuele boer staat
daarom voor de volgende bedenking: het toevoegen van een koe levert extra winst op en
extra verlies op. De winst komt helemaal ten goede van de individuele boer, terwijl het
verlies door alle herders gedragen wordt. Deze redenering geldt voor elke individuele boer.
Het gevolg daarvan is dat men steeds meer koeien op de gemeenschappelijke weide laat
grazen. De tragedie begint op het moment dat de weide nog net voldoende gras kan leveren
om te voorzien in de behoeften van het vee. De boer staat op dat moment voor een
dilemma. Eén extra koe betekent weliswaar meer individuele winst maar ook dat er te
weinig voer (gras) is voor alle koeien. Het wel toevoegen van dat schaap blijft echter de
meeste individuele winst opleveren waardoor er een tragische situatie ontstaat die voor alle
boeren zeer onwenselijk is.
Wat had jij gedaan in de plaats van deze laatste boer?
Waarom?
Sociaal
dilemma’s
zijn
situaties
waarin
een
tegenstrijdigheid
bestaat
tussen
het
gemeenschappelijk belang en het eigen belang. Bovendien is er steeds
wederzijdse afhankelijkheid tussen de betrokkenen.
VAA
Sociologie
1
1.1.2 Pedoseksuele delinquentie
Het aantal geregistreerde verdachten van pedoseksuele delicten is gedaald vanaf 1996. In
dat
jaar
werden
bijna
1800
verdachten
van
pedoseksuele
delicten
bij
de
politie
geregistreerd. Dit aantal nam af tot bijna 1400 in 2002. Van deze groep pleegde tweederde
voor het eerst een delict. Dit onderzoek geeft inzicht in de aard en omvang van
pedoseksuele delicten, voor zover bekend binnen het justitiële systeem. Voorts wordt een
beeld gegeven van dader- en slachtofferkenmerken en van de relatie waarin dader en
slachtoffer tot elkaar staan. Sterker dan bij andersoortige delicten zijn plegers van
pedoseksuele delicten vrijwel uitsluitend mannen. Gemiddeld zijn zij ook ouder dan plegers
van andersoortige delicten.
1.2
Wat is sociologie?
De meeste mensen kunnen zich maar weinig voorstellen bij het horen van de termen
‘socioloog’
of
‘sociologie’,
terwijl
ze
zich
wel
een
beeld
kunnen
vormen
van
de
beroepsbezigheden van bijvoorbeeld juristen, historici of economen. Het feit dat de
sociologie de jongste menswetenschap is, is daar zeker niet vreemd aan.
De sociologie zoekt vooral naar vaste patronen in het sociale handelen van mensen en naar
de oorzaken van die regelmatigheden.
Betekent ‘sociologisch’ hetzelfde als ‘sociaal’?
1.2.1 Sociaal handelen
In de sociologie heeft ‘sociaal’ niet de populaire betekenis van ‘vlot in de omgang’. ‘Sociaal
handelen’ is voor de socioloog elk handelen dat gericht is op of beïnvloed wordt door
anderen. In die zin kunnen mensen ook wanneer zij alleen zijn, sociaal handelen. Ze kunnen
bijvoorbeeld anticiperen op het te verwachten gedrag van anderen. Terwijl ik deze tekst
schrijf, probeer ik mij bijvoorbeeld al in te beelden hoe de lezer erop zal reageren. En dat
beïnvloedt weerom mijn schrijfproces. Iets soortgelijks gebeurt wanneer we ons mooi maken
om naar een feestje te gaan, of wanneer we een examen voorbereiden, of wanneer we
VAA
Sociologie
2
bedenken hoe we ons (weer) zullen verontschuldigen omdat we te laat zijn gekomen. In al
die gevallen is er sprake van sociaal handelen.
Max Weber gaat ervan uit dat er vier grondcategorieën zijn van sociaal handelen.

Doelrationeel handelen betekent dat de actor zich richt op bepaalde doelen,
middelen en neveneffecten en zich daarbij afvraagt hoe de doelen, middelen en
neveneffecten zich tot elkaar verhouden.
Een zakenman kan zich bijvoorbeeld afvragen met welke middelen hij het best een
maximale winst kan realiseren en wat de neveneffecten daarvan kunnen zijn voor zijn
relaties met zijn concurrenten.

Waarderationeel handelen is niet meteen geïnteresseerd in de mogelijke gevolgen
van een daad. Als een actor waarderationeel handelt dan laat hij zich leiden door zijn
overtuiging, de plicht, zijn waardigheid, zijn esthetische gevoelens, religieuze of
morele normen. Hij gelooft dat hij deze opgelegde normen moet volgen.
Een zakenman kan zich bijvoorbeeld zorgen maken of het wel geoorloofd is maximale
winst na te streven, wanneer dit bepaalde concurrenten werkloos maakt en hen
hierdoor onrecht wordt aangedaan.

Affectief handelen laat zich leiden door affecten. Het handelen wordt gedreven door
het navolgen van gevoelens en emoties. Emoties vormen voor Weber een even
belangrijk
bestanddeel
om
het
sociale
handelen
te
verklaren
als
doel-
of
waarderationele oriëntatie. Vragen stellen naar de motieven van mensen betekent
dat men de verklaring daarvan niet enkel in doelrationele en waarderationele
argumenten moet zoeken, maar ook in emotionele.
Iemand die verdrietig is en zich hierdoor alleen terugtrekt op zijn kamer, handelt
affectief.

Bij traditioneel handelen drijft de actor gewoon op wat altijd zo is geweest. Men
komt hier gevaarlijk dicht bij een situatie waar de actor niet meer bewust is van zijn
motieven. In de mate dat hij zich nog bewust door de tradities laat motiveren, blijft
dit een sociaal handelen zoals hierboven gedefinieerd. Het komt dan wel dicht bij
waarderationeel handelen te liggen.
Elk jaar met kerstmis worden alle familieleden uitgenodigd om bij grootmoeder te
komen dineren. Ondanks het feit dat het vaak erg druk is en er soms conflicten
VAA
Sociologie
3
ontstaan, blijft grootmoeder vasthouden aan deze traditie.
1.2.2 De afbakening van de sociologie
De sociologie is niet de enige wetenschap die sociaal handelen bestudeert. Ook andere
menswetenschappen doen dat.
Welke andere menswetenschappen kan je nog bedenken die ook het sociaal handelen of het
gedrag bestuderen?
Typisch voor de sociologie is dat zij de verklaring voor de patronen van sociaal gedrag,
groepsvorming en maatschappelijke organisatie in de eerste plaats in het sociaal gedrag zelf
zoekt.
In Le suicide (1897) toonde Emile Durkheim bijvoorbeeld aan hoe het sociale feit van het
zelfmoordcijfer, met andere woorden het aantal zelfdodingen per jaar per 100 000 inwoners,
onder meer afhankelijk is van de mate van sociale integratie (= de onderlinge solidariteit
tussen de leden) die een maatschappij op een bepaald ogenblik kenmerkt.
Eenvoudig gezegd kunnen we stellen dat de sociologie de groepering bestudeert en de
psychologie het individu. Bij het ontstaan van beide wetenschappen in de negentiende
eeuw stemde deze eenvoudige afbakening volledig overeen met de wetenschappelijke
praktijk. De grondleggers van de sociologie (Auguste Comte, Emile Durkheim, Max Weber
e.a.)
hadden vooral
aandacht voor de hele maatschappij. De
eerste psychologen
daarentegen hadden vooral oog voor het andere uiterste namelijk de individuele persoon. Zij
hielden zich bezig met elementaire motorische en mentale functies, zoals bijvoorbeeld het
verband tussen prikkelsterkte en de waarneming en de reflexen.
Naarmate de sociologie vorderde, kreeg ze steeds meer aandacht voor de kleine
groeperingen en de elementaire relaties. De psychologie van haar kant, ging steeds grotere
componenten van het individu bestuderen zoals bijvoorbeeld de karaktertrekken en ten
slotte de hele persoonlijkheid.
Zo kwamen beide disciplines op elkaars werkterrein terecht. Wie de persoonlijkheid
bestudeert, moet immers ook aandacht besteden aan de sociale relaties en de (vooral
kleine) groepen die een invloed hebben op de vorming van de persoonlijkheid. Zo ontstond
VAA
Sociologie
4
in het begin van de twintigste eeuw de sociale psychologie, die de verbinding vormt
tussen de sociologie en de psychologie.
De sociale psychologie bestudeert de effecten van groepskenmerken op het individu, of
omgekeerd de effecten van het individu op de groep. Zo onderzoekt de sociale psychologie
bijvoorbeeld hoe het individu zich onder druk van de groep conformeert aan de groepsnorm.
Eigenlijk is de sociale psychologie niet zozeer een zelfstandige discipline, als wel de
doorsnede van de verzamelingen sociologie en psychologie
2
Definitie
Sociologie is de wetenschap die begaan is met de systematische studie van de interactie
tussen personen en sociale eenheden, van de factoren die de interactie bepalen en van de
gevolgen daarvan op het menselijk gedrag (Brutsaert, 1992).
De sociologie kan aan de hand van deze definitie, die drie centrale elementen bevat
(interactie, factoren die de interactie bepalen en menselijk gedrag) nader omschreven
worden.
Schematische voorstelling van de definitie van Brutsaert:
De wijze waarop mensen elkaar beïnvloeden, wordt bepaald door de (maatschappelijke)
context waarbinnen de interactie plaatsvindt. De interactie tussen mensen bepaalt op haar
beurt het menselijk gedrag.
Een sociale eenheid is de meest sociologische term voor een samenlevingsverband. Sociale
eenheden kunnen zeer kleine samenlevingsverbanden zijn, zoals het gezin, een schoolklas of
een gemeente. Sociale eenheden kunnen ook iets grotere samenlevingsverbanden zijn zoals
een school of een bedrijf. Tot slot kan het om zeer ruime samenlevingsverbanden gaan,
zoals de hele maatschappij. De sociologie bestudeert dus niet alleen de interacties tussen
VAA
Sociologie
5
individuele personen maar ook de interacties tussen groepen mensen, zoals de interacties
tussen werknemers en werkgevers tijdens een staking.
Gedrag omvat niet alleen zichtbaar sociaal gedrag maar ook ideeën, attitudes, opinies,
gevoelens en cognitieve prestaties.
Zo wordt in de sociologie tegenwoordig veel aandacht besteed aan de attitude of houding
van de oorspronkelijke bevolking van een land (de ‘autochtonen’) tegenover de migranten
(de ‘allochtonen’).
Sociologen houden zich in hun onderzoek bezig met de vraag welke contextuele factoren een
invloed hebben op de houding die de oorspronkelijke bevolking aanneemt. Uit dat onderzoek
blijkt dat een negatieve houding tegenover migranten en zelfs racisme vooral bij
laaggeschoolden voorkomen. Een verklaring hiervoor ligt in het feit dat migranten en
laaggeschoolden elkaars onmiddellijke concurrenten zijn in de zoektocht naar een baan en
een woning. Zowel banen voor laaggeschoolden als goedkope woningen zijn immers
schaars.
De beslissende contextuele factoren zijn in dit geval dus enerzijds het opleidingsniveau van
de betrokkenen en anderzijds de toestand van de arbeids- en woningmarkt.
De
laaggeschoolde
autochtonen
komen
door
onderlinge
interactie
tot
een
gemeenschappelijke interpretatie van die factoren, die ten slotte leidt tot een negatieve
houding tegenover migranten.
Op welke elementen moet de overheid ingrijpen als zij de spanning tussen beide groepen wil
vermijden?
2.1 Basisvormen van interactie
De term ‘interactie’ is opgebouwd uit de Latijnse componenten ‘inter’ (met, tussen elkaar)
en ‘agere’ (handelen). Interactie heeft dus te maken met handelingen waarbij verschillende
mensen of groepen betrokken zijn. Elke interactie gaat gepaard met wederzijdse
beïnvloeding van het handelen of denken van de betrokken mensen of groepen. Telkens
mensen elkaar ontmoeten, is er sprake van zo een wisselwerking of beïnvloeding.
Er bestaan vijf basisvormen van menselijke interactie: uitwisseling, samenwerking, conflict,
conformiteit en machtsuitoefening.
VAA
Sociologie
6
2.1.1 De uitwisseling of sociale ruil
De sociale ruil is de meest voorkomende vorm van interactie. Aan de sociale ruil gaat een
kosten en batenanalyse vooraf. De interactie gaat enkel door als die kosten-baten analyse
voor beide partijen gunstig blijkt uit te vallen. Met andere woorden moeten de investeringen
bij de interactie proportioneel ongeveer gelijk zijn met de voordelen ervan. Bij langdurige
relaties wordt regelmatig een nieuwe kosten-batenanalyse uitgevoerd. Wanneer een van
beide partijen denkt niet langer voordeel te halen uit de interactie, wanneer anders gezegd
de baten niet langer opwegen tegen de kosten, komt er ook een einde aan de interactie.
In het dagelijks leven treffen we veel voorbeelden aan van deze sociale ruil.
Luna en Seppe zijn klasgenoten, die verder niet veel gemeen hebben. Luna is een
onopvallende maar aandachtige leerling, die weinig contact heeft met haar klasgenoten
maar wel steeds mooie cijfers behaalt. Seppe is een graaggeziene speelvogel die wel eens
spijbelt.
Als de examens naderbij komen, zoekt hij contact met Luna. Misschien kan zij hem de
ontbrekend notities bezorgen en hem zelfs wat helpen bij het verwerken van de leerstof.
Luna voelt zich gevleid door de plotselinge belangstelling van haar charmante klasgenoot. Ze
bedenkt dat het tussen hen misschien wel eens iets meer zou kunnen worden. Ze helpt hem
dan ook graag.
Na een tijdje begint zij hem te vragen om na de uren die ze samen aan hun studie besteden
ook eens samen uit te gaan. Helaas blijkt Seppe zijn interesse alleen op studievlak te liggen.
Uitgaan met Luna interesseert hem niet.
Luna raakt steeds meer ontgoocheld en wimpelt Seppe steeds vaker af door te zeggen dat
ze ‘nu geen tijd heeft’. Seppe begint te beseffen dat hij weldra iemand anders zal moeten
zoeken om hem te helpen.
Uit dit voorbeeld blijkt dat ook immateriële zaken geruild kunnen worden. In het geval van
Luna en Seppe worden notities en kennis geruild voor aandacht, sympathie en het sociale
aanzien dat gepaard gaat met het hebben van een vriendje.
Sociale ruil is niet hetzelfde als economische ruil. In de economische ruil worden zowel de
aard van de tegenprestatie als de termijn voor het vervullen ervan vooraf bepaald. Dat is
niet het geval in de sociale ruil. Het gevolg daarvan is dat de deelnemers van een sociale ruil
VAA
Sociologie
7
hun interactie moeilijker als beëindigd kunnen beschouwen, hun wederzijdse verplichtingen
worden nooit contractueel vastgelegd.
2.1.2 De samenwerking
In de sociale ruil, waarbij meer de psychologische verklaringen van interactie worden
beklemtoond, streven beide partijen een eigen, individueel doel na. In de tweede
interactievorm, de samenwerking, hebben verschillende partijen een gemeenschappelijk
doel voor ogen. Wanneer verschillende mensen samenwerken aan een gemeenschappelijk
project, is er meestal sprake van een zekere taakverdeling.
Een klassiek voorbeeld van samenwerking is het gezin, waarin de ouders samen hun kind of
kinderen opvoeden. Binnen een klassiek gezin waarbij nog altijd de man meer betaalde
arbeid verricht en de vrouw meer de huishoudelijke taken en de zorg voor de kinderen voor
haar rekening neemt, is er duidelijk sprake van een taakverdeling.
2.1.3 Het conflict
Conflicten ontstaan wanneer er zich objectieve (d.w.z. feitelijke) of subjectieve (d.w.z. door
de betrokkenen als zodanig ervaren) tegenstellingen voordoen tussen de betrokken
partijen als gevolg van de ongelijke verdeling van schaarse elementen, die zowel van
materiële als immateriële aard kunnen zijn.
Onder schaarse elementen verstaan we zaken die door de mens begeerd worden, maar
waarvan niet voldoende aanwezig is om voor iedereen vrij toegankelijk te zijn. Lucht is dus
geen schaars goed: er is immers lucht in overvloed voor iedereen. Schaarse elementen
kunnen zowel van materiële (geld, huisvesting, voedsel,…) als van immateriële (opleiding,
kennis, macht, aanzien,…) aard zijn.
Een voorbeeld van een conflict is de werkstaking. Werknemers kunnen gaan staken om het
stresserende productieritme aan te kaarten. Ze kunnen ook het werk stilleggen om
bijvoorbeeld de oneerlijke concurrentie van onderbetaalde Poolse arbeiders in het daglicht te
stellen.
Over welke schaarse elementen gaat het in dit voorbeeld?
VAA
Sociologie
8
De tegenstellingen moeten niet objectief zijn, ze kunnen ook van subjectieve aard zijn.
Conflicten kunnen immers ook ontstaan wanneer een van beide partijen meent dat er sprake
is van een ongelijke verdeling, ook al is dat in werkelijkheid niet zo.
Zo kan de verdeling van een erfenis tot een conflict tussen twee zussen leiden, omdat de
ene zus zich te kort gedaan voelt doordat zij de waarde van de stukken die de andere heeft
geërfd, schromelijk overschat.
2.1.4 Conformiteit
Conformiteit is een interactievorm waarbij de betrokken partijen in hoge mate voldoen aan
de typische verwachtingen (de zogenaamde normatieve verwachtingen) die de ander
heeft over zijn gedrag.
Zo zijn tijdens een sollicitatiegesprek beide partijen zich doorgaans bewust van wat de ander
van hen verwacht. De sollicitant zal zijn gedrag waarschijnlijk afstemmen op de typische
verwachtingen die de werkgever heeft over het gedrag van een sollicitant. De sollicitant zal
zich netjes kleden, zich inhoudelijk voorbereiden, een enigszins onderdanige houding
aannemen en proberen een beleefde, competente en gemotiveerde indruk te maken.
Omgekeerd zal ook de interviewer grotendeels aan de verwachtingen van de sollicitant
beantwoorden, door een correcte houding aan te nemen (geveinsde) belangstelling te tonen
en een zo positief mogelijk beeld op te hangen van zijn bedrijf of organisatie.
Conformiteit is uiteraard pas mogelijk als beide partijen goed op de hoogte zijn van de
rolverwachtingen die eigen zijn aan een bepaalde positie of functie in een gegeven
maatschappij of groepering. Dat vereist voldoende sociale integratie.
Door conformiteit verlopen interacties vlotter. Doordat zij de vorm van de interacties
voorspelbaar maken, is immers minder energie vereist. Die energie kan dan weer worden
aangewend voor de eigenlijke inhoud van interactie. Dat verklaart waarom sommige mensen
zoveel belang hechten aan de ‘etiquette’.
VAA
Sociologie
9
2.1.5 Machtsuitoefening
Bij deze vorm van interactie beïnvloedt de ‘machtigste’ interactiepartner de andere partij om
zijn eigen doelstellingen te bereiken. Toch kan ook hier sprake zijn van wederzijdse
beïnvloeding. De houding van de machtige partij is immers afhankelijk van die van de
onderworpen partij. Macht is met andere woorden relatief.
In tijden van grote werkloosheid zullen werknemers zich bijvoorbeeld veel onderdaniger
opstellen tegenover hun werkgevers dan in periodes waarin er weinig werkeloosheid is,
omdat ze beseffen dat ze na een eventueel ontslag niet gemakkelijk een andere baan zullen
vinden. De werkgevers kunnen die onderdanige houding van hun werknemers aangrijpen om
het arbeidsritme op te drijven, om meer flexibiliteit van hun arbeiders te eisen of om allerlei
verworven voorrechten af te schaffen.
2.2 De contextuele factoren die de interactie beïnvloeden
Contextuele factoren zijn maatschappij- of groepskenmerken die aan de interactie
voorafgaan. Het zijn dus structurele kenmerken van de sociale context waarbinnen de
interactieprocessen plaatsgrijpen.
Die structurele kenmerken beïnvloeden de interactieprocessen en dus ook het gedrag van de
actoren.
Er zijn vijf soorten contextuele factoren: sociologische, demografische, ecologische,
materiële en economische factoren.
2.2.1 Sociologische factoren
Sociologische factoren zijn factoren die zelf het resultaat zijn van interactie tussen personen
of sociale eenheden en op hun beurt nieuwe interactiepatronen beïnvloeden (Brutsaert,
1992).
Bij het begin van een nieuw academiejaar zijn de eerstejaarsstudenten niet meer dan een
verzameling
afzonderlijke
gemeenschappelijke
ideeën
individuen.
en
Na
normen
een
tijdje
ontwikkelen.
zullen
Zo
deze
zullen
studenten
zij
er
echter
bijvoorbeeld
gelijklopende ideeën op na houden over de lectoren en de kwaliteit van de lessen en zal er
VAA
Sociologie
10
bijvoorbeeld een groepsnorm heersen over hoeveel men mag spijbelen of welke houding er
moet aangenomen worden tegenover de lectoren.
Door de onderlinge interactie zal er binnen de groep ook al snel informele hiërarchie
ontstaan: sommige studenten ontpoppen zich binnen de kortste keren tot leidersfiguren,
terwijl andere een eerder volgzame houding aannemen.
Ook reisleiders van groepsreizen stellen vast hoe snel mensen, die elkaar nooit eerder
hebben ontmoet, een eigen groepscultuur en –structuur ontwikkelen. Hoe diepgaand die
sociologische factoren het gedrag van de reizigers die ze onder hun hoede hebben, kunnen
beïnvloeden, ervaren zij soms tot hun schade en schande. Wanneer zij niet handig genoeg
op die processen van groepsvorming inspelen, kan de groep zich immers tegen hen keren en
het vooropgestelde reisprogramma bijvoorbeeld wijzigen.
2.2.2 Demografische factoren
Demografische factoren zijn structurele kenmerken van een bevolkingsgroep zoals
omvang,
bevolkingsdichtheid,
geboorte-,
sterfte-
en
huwelijkscijfer,
gemiddelde
levensverwachting en leeftijdsstructuur (de omvang van de verschillende leeftijdsklassen,
die grafisch wordt weergegeven in de zogenaamde bevolkingspiramide). Ook die factoren
kunnen het gedrag van de leden van de maatschappij bepalen.
De geschiedenis leert ons dat een toename van de bevolkingsdichtheid steeds gepaard gaat
met een toename van de arbeidsverdeling. Het ontstaan van gespecialiseerde ambachten,
van handel, en later van industriële productie laat toe dat meer mensen op een bepaalde
oppervlakte kunnen leven. De arbeidsspecialisatie leidt immers tot een efficiënter gebruik
van de natuurlijke middelen. Antropologen beweren dat de rondtrekkende horden van
jagers-verzamelaars uit het steentijdperk gemiddeld 8 km² per individu nodig hadden om in
hun levensonderhoud te kunnen voorzien. In een sterk geïndustrialiseerd land als België
kunnen op 1 km² daarentegen 383 inwoners in doorgaans grote welvaart leven (NIS, 2003).
2.2.3 Ecologische factoren
Onder ecologische factoren verstaan we de klimatologische en de geografische
kenmerken van de omgeving. Van elk wordt hieronder een voorbeeld gegeven.
VAA
Sociologie
11
Klimatologische kenmerken: Hoe het klimaat het gedrag van de mensen kan beïnvloeden
zien we duidelijk in de landen rond de Middellandse Zee. In deze warme landen valt het
openbare leven helemaal stil in tijdens de heetste middaguren. De siësta werd zo een
typisch element van de mediterrane culturen. Door de economische druk echter denken
sommige landen eraan om de siësta af te schaffen (Bijvoorbeeld Spanje).
Geografische kenmerken: Vroeger, door de opkomst van de moderne transport- en
communicatiemiddelen, vormden de Alpen een bijna onoverkomelijke barrière voor de
communicatie tussen de Zwitserse regio’s aan de ene kant van het gebergte en die aan de
andere kant. Zo verhinderden de Alpen de totstandkoming van een gecentraliseerd bestuur,
waardoor de Zwiterse kantons een sterke bestuurlijke autonomie kregen.
2.2.4 Materiële factoren
De materiële factoren omvatten de grondstoffen, de technologie en de infrastructuur
waarover een bepaalde maatschappij beschikt. In de onderstaand voorbeeld zal worden
aangetoond welke invloed de elektronische massamedia onder meer hebben op de
interacties tussen en het gedrag van de mensen.
Sinds de opkomst van de tv, video en internet brengen de mensen hun vrije tijd steeds
meer binnen de muren van de eigen woning door. Dat kan vereenzaming, depressiviteit en
slechte schoolprestaties in de hand werken (IVO, 2005).
2.2.5 Economische factoren
Economische factoren zijn factoren die in verband staan met de productie, distributie en
consumptie van goederen en diensten.
In de meeste West-Europese landen leiden periodes van economische recessie, samen met
de
snelle
automatisering
en
informatisering
van
de
productietechnieken,
tot
hoge
werkloosheidspercentages. Die evolutie wordt nog versterkt door de mondialisering van de
economie: bedrijven kunnen hun productieprocessen altijd maar gemakkelijker verplaatsen
naar lageloonlanden in Oost-Europa, Noord-Afrika of Zuidoost-Azië (denk maar aan de
overplaatsing van Renault-Vilvoorde naar Moskou). Naast de productie kunnen we eveneens
een verhuizing van onderzoek en ontwikkeling naar lagelonenlanden vaststellen. Die
VAA
Sociologie
12
positieve tendens kan alleen maar een meer evenredige verspreiding van de welvaart over
de wereld in de hand werken.
Door deze delokalisatietendens ontstaat in het westen echter een toename van de
werkloosheid. Die verhoogde werkloosheid leidt er op haar beurt onder meer toe dat
jongeren langer school lopen, als alternatief voor de werkloosheid of om de eigen positie op
de arbeidsmarkt te versterken.
De stijgende jobonzekerheid zorgt volgens H. De Witte (2005) niet alleen voor neerslachtige
en lusteloze werknemers maar levert de vakbonden ook meer leden op en extreme politieke
partijen meer stemmen. De bedrijven die de onzekerheid op de werkvloer aanwakkeren,
merken een stijging van het ziekteverzuim en een daling van het aantal overuren.
2.2.6 Wisselwerking tussen contextuele factoren
De verschillende soorten contextuele factoren staan uiteraard niet los van elkaar. Ze
beïnvloeden elkaar en vaak oefenen ze samen een invloed uit op het gedrag van de mensen.
VAA
Sociologie
13
2.3 Sociologisch onderzoek ontleden aan de hand van de definitie
Uit sociologisch onderzoek blijkt dat de examenresultaten van kinderen uit grote gezinnen
gemiddeld lager liggen dan die van kinderen uit
kleinere gezinnen. Dat gaat op voor alle sociale
lagen
van
de
bevolking.
Onderwijssociologen
verklaren dat als volgt: hoe groter het gezin, hoe
minder aandacht de ouders besteden aan de
studievorderingen van elk kind afzonderlijk. Dat
heeft uiteraard een invloed op de studieprestaties
van de kinderen. Daarnaast heeft de omvang van
het gezin ook een zwakker rechtstreeks effect op de studieprestaties. De verklaring daarvoor
ligt voor de hand: in grotere gezinnen beschikken de kinderen minder vaak over een eigen
kamer waar ze ongestoord kunnen werken.
Contextuele factor:
Interactie:
Gedrag:
VAA
Sociologie
14
Nooit eerder zo veel langdurig zieke werknemers
Nooit eerder waren Belgische werknemers zo vaak langdurig ziek. In de eerste helft van
2013 was een werknemer op 100 werkdagen gemiddeld 2,25 dagen afwezig door langdurige
ziekte. Dat is 14 procent meer dan in 2012 en zelfs 60% meer dan tien jaar geleden, zo
blijkt uit cijfers van Securex. Het sociaal secretariaat vreest dat het probleem zal blijven
toenemen. De belangrijkste verklaring voor het absenteïsme is immers de vergrijzing. Er zijn
steeds meer oudere werknemers en die zijn veel vaker ziek, blijkt uit cijfers. Volgens
Securex moeten werkgevers anticiperen door meer ‘werk op maat’ aan te bieden (Het
Laatste Nieuws).
Contextuele factor:
Interactie:
Gedrag:
2.4 Systematisch karakter
Het
sociologisch
onderzoek
gebeurt
volgens
de
definitie
ook
systematisch.
Dat
systematische karakter van het onderzoek is eigen aan wetenschappelijke kennis, in
tegenstelling
tot
ervaringskennis.
Ervaringskennis
berust
immers
op
toevallige
waarnemingen, die sterk afhankelijk zijn van de plaats die de individuele persoon inneemt in
het sociale netwerk. Ervaringskennis is daarenboven afhankelijk van de fenomenen die
psychologen ‘selectieve waarneming’ en ‘selectief onthouden’ noemen: het is namelijk zo dat
wij vooral datgene opmerken en onthouden wat overeenstemt met onze bestaande
vooroordelen, attitudes en interesses.
Een student kan ervan overtuigd zijn dat ‘iedereen tijdens het academiejaar bijklust’. Maar
het is heel waarschijnlijk dat die student ook vooral praat met anderen studenten, die net
zoals hijzelf, betaalde arbeid verrichten tijdens de week. Als hij toch af en toe hoort dat er
ook studenten zijn die niet werken, dan zal hij daar weinig aandacht aan besteden.
De socioloog die zich een realistisch beeld wil vormen betreffende de tewerkstelling van
studenten, mag dus niet alleen op de uitspraak van die ene student voortgaan. Hij moet alle
VAA
Sociologie
15
studenten (of een representatieve steekproef) in zijn onderzoek betrekken. Hij kan dat
bijvoorbeeld doen door hen schriftelijk te ondervragen, waarbij elke student dezelfde
uitgekiende vragen voorgeschoteld krijgt en de anonimiteit gewaarborgd wordt.
3
Sociologen doen aan sociologie
Iedereen heeft wel enige kennis over zijn samenleving: men vormt zich een beeld van de
wijze waarop de maatschappij (gezinnen, bedrijven, scholen, samenlevingen) georganiseerd
is en hoe zij functioneert, men kent er bepaalde feiten van en heeft er bepaalde opinies
over. Naast deze kennis en houding heeft men doorgaans ook wel enige verklaring voor de
vastgestelde verschijnselen. Vandaar dat wel eens wordt gezegd dat iedereen een
amateursocioloog is: mensen praten mee en tegen over wat er in de samenleving (niet)
gebeurt.
Sociologen daarentegen proberen systematisch de oorzaken van sociale verschijnselen en
problemen
te
doorgronden.
Sociologen
onderzoeken
met
evenveel
ernst
hoe
individuele mensen met elkaar omgaan als hoe samenlevingen veranderen doorheen de tijd.
Maar sociologen bestuderen ook de evolutie van de rollenverdeling in gezinnen, de
arbeidsverhoudingen,
sociale
zekerheid
en
de
gezondheidszorg,
intergenerationele
solidariteit, internationale migratie alsook hoe we onze tijd besteden en hoe het onderwijs
functioneert.
Kortom
sociologen
trachten
de
samenleving in
al
haar
complexiteit
te doorgronden.
4.1 Auguste Comte
De Franse denker August Comte (1798-1857) is de vader van de sociologie. Hij beoogde een
wetenschap
van
de
samenleving
te
scheppen,
conform
de
werkwijze
van
de
natuurwetenschappen (= ‘Physique sociale’ of sociale fysica als basis voor sociale
bevindingen). Op deze manier wilde Comte maatschappelijke verschijnselen waarnemen en
ordenen en uit die waarnemingen algemene wetten formuleren. Gericht op de beheersing
van de samenleving door het modelleren van causale relaties of statistische correlaties, op
basis van inzichten van sociale verbanden.
Auguste Comte formuleerde drie stadia. Volgens Comte lag de grondslag van iedere
maatschappelijke orde in een gemeenschappelijk stelsel van opvattingen en ideeën. Hij
beschouwde dat stelsel als de "lijm", waarmee afzonderlijke delen van de maatschappij
VAA
Sociologie
16
(gezin, kerk en staat) door consensus aan elkaar kleefden. Een eerste vereiste voor het
verbeteren van de samenleving was volgens Auguste Comte, het ontwikkelen van een
nieuwe, theoretische wetenschap over die samenleving: de sociologie.
4.2 Karl Marx
Karl marx werd geboren in Trier (Duitsland) op 5 mei 1818. Hij
overleed
in
1883
in
Londen.
Zijn
vader
was
een
joodse
rechtsgeleerde. Toen Marx 17 was, ging hij rechten studeren aan de
universiteit van Bonn, maar door gebrek aan belangstelling gaf hij die
studie na 1 jaar op en ging in Berlijn filosofie studeren. Daarnaast
verdiepte Karl Marx zich in geschiedenis en economie. Aan de
universiteit van Jena promoveerde hij tot doctor in de filosofie. Pogingen om aan een
universiteit benoemd te worden mislukten, omdat de Duitse reactionaire universiteiten hem
te liberaal vonden.
In 1842 werd Marx redacteur van de Rheinische Zeitung en hield zich steeds meer bezig met
economische vraagstukken, maar wegens zijn radicale opvattingen werd dit blad in 1843
verboden. In 1844 vestigde Marx zich in Parijs, waar hij redacteur werd van de Deutsch
Französische
Jahrbücher,
waarin
felle
kritiek
werd
geleverd
op
de
bestaande
maatschappelijke orde. Door een artikel in dit blad leerde hij de zakenman Friedrich Engels
uit Manchester kennen, waarmee hij zeer bevriend werd. In 1845 werd Marx gedwongen
Parijs te verlaten en vestigde zich in Brussel samen met Friedrich Engels en sloten zich aan
bij de socialistische beweging. Samen schreven zij het Communistisch Manifest. In 1848
vertrokken Marx en Engels naar Duitsland om actief deel te nemen aan de revolutie. Dit
mislukte en Marx werd opnieuw verbannen. Hij vestigde zich nu in Londen, waar hij de rest
van zijn leven verbleef. In 1867 verscheen de eerste druk van Das Kapital, het beroemdste
boek dat de grondslag vormde voor het Marxisme. Volgens Marx veroorzaakt de invoering
van machines een verlaging van de kosten van het levensonderhoud en dus van de lonen.
Karl Marx overleed in 1883 in Londen.
4.4 Max Weber
Maximilian
Carl
Emil
(Max)
Weber (21
april 1864 -14
juni 1920)
een Duitse econoom, geschiedkundige, rechtsgeleerde en socioloog.
als een van de grondleggers van de sociologie.
VAA
Sociologie
Hij
was
geldt
Weber vond dat de
17
regelmatigheden en de samenhangen in sociaal handelen onvoldoende verklaard werden
door enkel naar het waarneembare te kijken en op basis daarvan wetmatigheden te
formuleren.
Hij hechtte belang aan de betekenis van het sociaal handelen. Deze kan enkel worden
achterhaald door te vragen naar de motieven die mensen tot handelen aanzetten of hen
daarvan weerhouden. Sociologen moeten ernaar trachten de ideeën, opvattingen, motieven
en doelstellingen te begrijpen, die de tot (sociaal) handelen aanzetten.
4.5 Luc Huyse
Luc
Huyse (Heule, 18
november 1937)
is
een Belgisch socioloog en
hoogleraar
van
de Katholieke Universiteit Leuven. Zijn academische werk behandelt problemen van
ongelijkheid en uitsluiting, besluitvorming in de Belgische politiek, de breuklijnen in de
samenleving,
de
democratisering
de collaboratie en repressie.
Na
van
het
zijn emeritaat werkt
onderwijs,
hij
als
de
consultant
verzuiling en
voor
jonge
democratieën in transitie. Bij het grote publiek is Luc Huyse vooral bekend door zijn
optreden in de media, waar hij met snelle en puntige analyses een vaak uitgenodigde gast
werd om commentaar te leveren bij politieke actualiteiten. Veel van zijn studies en politieke
commentaren zijn ook in toegankelijke taal in boekvorm gepubliceerd.
4.6 Marc Elchardus
Mark
Elchardus (28
november 1946)
is
een Vlaams hoogleraar sociologie aan
de Vrije
Universiteit Brussel. Zijn onderzoek is gericht op de cultuursociologie en de sociologie van
de tijdsordening. Hij kijkt daarbij naar de recente ontwikkelingen van opvattingen,
houdingen en denkwijzen in uiteenlopende domeinen. De rol van het onderwijs en
de media worden daarbij bestudeerd, evenals de gevolgen van dergelijke ontwikkelingen
voor de politiek en het sociaal beleid.
Elchardus publiceert veelvuldig over deze onderwerpen en wordt regelmatig gevraagd om
in televisieprogramma's of kranten recente ontwikkelingen te duiden als commentator. Een
bekende publicatie is het boek De Dramademocratie (2002) waarin Elchardus beschrijft hoe
de Westerse politiek verworden is tot een theater.
Naast zijn academische loopbaan is Elchardus geëngageerd in het maatschappelijk
middenveld, bijvoorbeeld als voorzitter van het Fonds P&V tegen de uitsluiting van jongeren.
Elchardus wordt ook wel beschouwd als een van de ideologen van de sp.a.
VAA
Sociologie
18
Download