Ethische aspecten van pre-implantatie genetische diagnostiek met

advertisement
Ethische aspecten van pre-implantatie genetische diagnostiek
met HLA-typering
Adelheid Rigo*
1. De klinische aspecten van pre-implantatie genetische diagnostiek met HLA-typering
In augustus 2000 komt Adam Nash in Colorado ter wereld als de eerste baby van
wie de ouders gebruik maakten van pre-implantatie genetische diagnose (PGD) in
combinatie met HLA-typering. HLA-typering is een specifieke toepassing van PGD
die toelaat het weefseltype van het embryo te bepalen voor het teruggeplaatst wordt
in de baarmoeder. Deze methode maakt het mogelijk een embryo te selecteren dat
én gezond is én bovendien een weefseltype heeft dat identiek is aan dat van een
ouder broertje of zusje. In het geval van Adam Nash werden de stamcellen van zijn
navelstreng later gebruikt om zijn zusje Molly te behandelen. Zij leed aan Fanconianemie, een uiterst zeldzame en genetisch bepaalde bloedziekte.
In 2005 worden aan het Universitair Ziekenhuis van de VUB de eerste twee saviour babies1 geboren om een ziek broertje of zusje te helpen overleven. Pre-implantatie
genetische diagnose in combinatie met HLA-typering wordt aangeboden aan ouders
die een verhoogd genetisch risico hebben op een kind met een ernstige aandoening
die de hematopoïese en/of het immuunsysteem aantast en die bovendien reeds een
ongeneeslijk ziek kind met deze aandoening hebben. Van sommige kinderen kent
men de diagnose reeds sinds de geboorte. Bij anderen wordt de ziekte pas na enkele
maanden of zelfs na enkele jaren ontdekt. Wanneer de ouders op raadpleging komen
met de vraag naar PGD/HLA is hun kind vaak ernstig ziek. Regelmatige ziekenhuisopnames, en voor sommige kinderen zelfs bloedtransfusies, zijn een deel van hun
dagelijks leven geworden. Op termijn kunnen de behandelingen met bloedtransfusies
en medicatie leiden tot een langzame vergiftiging van het lichaam met ijzer. Hart,
lever en andere organen kunnen hierbij worden aangetast. De beste en vaak enige
kans op blijvende genezing bestaat uit een transplantatie van hematopoïetische stamcellen (HSC) met hulp van een verwante donor. De meest geschikte donor is een
jong broertje of zusje van hetzelfde geslacht als het patiëntje, met identieke Humane
* Adelheid RIGO is doctor in de wijsbegeerte (VUB) en doceert bio-ethiek aan het Hoger Instituut voor
Gezinswetenschappen – Hogeschool Universiteit Brussel.
E-mail: [email protected].
Ethische Perspectieven 21 (2), 106-120, doi: 10.2143/EPN.21.2.2118177
© 2011 by Ethische Perspectieven. All rights reserved.
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 106
7/06/11 11:24
Leukocyten Antigenen (HLA) (Pennings en Liebaers 2002, p. 52). Wanneer na onderzoek
blijkt dat gezonde broertjes en zusjes van het zieke kind niet HLA-compatibel zijn,
dan is de kans één op vier dat een nieuwe baby dat wel is. De kans op én een gezond
én een HLA-compatibel kind bij iedere PGD-behandeling is vaak minder dan 20%.
Tussen 2001 en 2010 vroegen 81 koppels uit binnen- en buitenland een PGD/HLAbehandeling aan het UZ Brussel. Dit resulteerde in het opstarten van 230 behandelingen. Tot nu toe zijn er 23 gezonde saviour babies geboren. De kansen om een
niet-verwante persoon met hetzelfde HLA-type te vinden is één op veertigduizend
(www.brusselsivf.be/HLA-typering).
2. De ethische vraagstelling
Het ethisch kader van het erfelijkheidsadvies of de genetische counseling vertrekt van
het respect voor de autonomie van personen, van de non-directiviteit van de counseling, van de geïnformeerde vrijwillige toestemming van de patiënten en van het bevorderen van het welzijn van de patiënten. De toepassing van deze ethische principes
vraagt steeds een redelijke afweging van verschillende morele bezorgdheden ten aanzien van de patiënten en hun familieleden. Bij PGD/HLA-typering staat bovendien,
meer dan in andere klassieke casussen, het welzijn van derden, met name de kinderen
van de patiënten, op het spel. Wij starten deze bijdrage met de argumenten die vooren tegenstanders van PGD/HLA naar voren brengen bij hun afweging tussen het
welzijn van het zieke kind en het welzijn van de toekomstige saviour baby. Voor- en
tegenstanders zoeken een antwoord op twee fundamentele vragen: ‘Is het donorkind
ook een intentioneel gewenst kind of is het verwekken van zijn bestaan slechts een
middel om een ernstig zieke broer of zus een kans te bieden te blijven leven?’ en ‘Doen
de ouders de onvoorwaardelijke en integere belofte om het welzijn van het donorkind
na te streven, afgezien van noodzakelijke afwegingen inzake de belangen van het
donorkind en het zieke kind?’.
Vervolgens onderzoeken wij de autonomie van ouders met een wens naar een
saviour baby. Hiertoe doen wij een beroep op twee begrippen die essentieel zijn bij het
uitoefenen van autonomie: vrijheid en beslissingsbekwaamheid. Deze concepten vinden wij terug in de meeste ethische theorieën2 (Beauchamp 2001, p. 58) als de twee
essentiële voorwaarden voor de uitoefening van autonomie: (1) vrijheid (liberty) als
het onafhankelijk zijn van controlerende invloeden en (2) handelingsbekwaamheid
(agency) als het hebben van de capaciteit tot een intentionele handeling. Bij de intakegesprekken voor PGD/HLA3, die wij in het kader van een psychologisch-ethisch
Ethische Perspectieven 21 (2011)2, p. 107
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 107
7/06/11 11:24
onderzoek verrichten, merken wij bij een kleine minderheid van wensouders dat zij
onder sterke psychologische druk staan om hun zieke kind te redden. Dat uit zich in
irrationele verwachtingen en gevoelens. Voor enkele ouders is PGD/HLA een laatste
houvast bij hun pogingen om hun zieke kind te redden. Geconfronteerd met deze
kleine groep consultanten stellen wij ons de vraag: zijn de ouders die in een kritieke
situatie pogen hun zieke kind een kans op overleven te bieden ook moreel vrij deze
beslissing te nemen of offeren zij een deel van zichzelf en hun gezin op om het leven
van een gezinslid te helpen redden?
Omdat de concepten van de klassieke genetische counseling, namelijk autonomie, vrijheid en handelingsbekwaamheid, ontoereikend zijn geworden om deze existentieel-ethische vraag te benaderen, maken wij gebruik van het concept psychologische autonomie.
3. Het welzijn van het zieke kind en de toekomstige saviour baby
De discussies in de literatuur omtrent het welzijn van de saviour baby centreren zich
rond de vraag of de saviour baby ook een intentioneel gewenst kind is, of alleen een
middel om een ernstig zieke broer of zus een kans te bieden op genezing.
Wanneer ouders worden geconfronteerd met een diagnose waaruit blijkt dat de
levenskansen van hun kind op termijn beperkt zijn, doorlopen zij vaak een periode
van intens verdriet. Zij zoeken mogelijkheden om hun kind te genezen. Het verwekken van een saviour baby is een van deze mogelijkheden. Intuïtief bestaat de vrees dat
het sterke verantwoordelijkheidsgevoel van ouders ten op zichte van hun zieke kind
hen zou kunnen verblinden in het opnemen van hun verantwoordelijkheden tegenover de nieuwe baby. In het Frans wordt een saviour baby wel eens un bébé médicament
genoemd. Hieruit spreekt de vrees dat ouders hun nieuwe baby enkel zouden zien als
een medicijn om hun zieke kind meer mogelijkheden tot genezing te geven. Geen enkel
kind mag louter een ‘instrument’ zijn om het zieke broertje of zusje te redden, maar
dient een kind te zijn dat gewenst en geliefd is om zichzelf.
De Belgische wet betreffende medisch begeleide voortplanting en de bestemming
van overtallige embryo’s en gameten van 17 juli 2007 geeft uiting aan deze bekommernis
in artikel 68: ‘[...] pre-implantatie genetische diagnostiek (is) uitzonderlijk toegestaan
in het therapeutisch belang van een reeds geboren kind van de wensouder(s). Het
geraadpleegde fertiliteitscentrum moet, […], beoordelen of de kinderwens niet uitsluitend ten dienste staat van dat therapeutisch belang. Deze beoordeling moet worden bevestigd door het geraadpleegde centrum voor menselijke erfelijkheid waarvan
het advies bij het dossier wordt gevoegd’.
Ethische Perspectieven 21 (2011)2, p. 108
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 108
7/06/11 11:24
De wettelijke regeling sluit feilloos aan bij het uitgangspunt van de ethische argumentatie die de instrumentalisatie van de saviour baby wil tegengaan. Tegenstanders
van PGD/HLA beroepen zich op de tweede formulering van Kants categorische
imperatief maar vergeten hierbij het woord ‘bloß’ te lezen: ‘Handle so, daß du die
Menschheit, sowohl in deiner Person als in der Person eines jeden andern, jederzeit
zugleich als Zweck, niemals bloß als Mittel brauchest’ (Kant [1785], 1977, p. 61).
Kant keurt een handeling enkel af wanneer een persoon alleen maar of uitsluitend
als een middel wordt gebruikt. Wanneer ouders een kind wensen om het kind zelf
en niet enkel om de kansen op genezing van hun zieke kind te vergroten, kan men
geen beroep doen op deze kantiaanse argumentatie.
Deze vrijwaring voor de instrumentalisering van het toekomstige kind vinden wij
ook terug bij de voorwaarden voor PGD/HLA in de richtlijnen van de wetenschappelijk en deontologisch toonaangevende ‘European Society of Human Reproduction
and Embryology’ (Eshre).4 De bekommernis of de ouders werkelijk de onvoorwaardelijke en integere intentie hebben om het welzijn van het donorkind na te streven,
is zo groot dat sommige ethici een bijkomende voorwaarde stellen waaraan wensouders
met een vraag naar PGD/HLA moeten voldoen. Zij menen dat wanneer ouders
onafhankelijk van de ziekte van hun kind, reeds naar een volgend kind verlangden
en dit kind reeds planden vooraleer hun bestaand kind ziek werd, het nieuwe kind
zeker gewenst zou zijn om zichzelf. Met deze voorwaarde van de preceding wish
(Pennings 2002) trachten deze ethici zich er indirect van te verzekeren dat de ouders
zullen houden en zorgen voor het toekomstige kind.
Wij kunnen ons echter afvragen of de onvoorwaardelijk liefdevolle houding van
ouders tegenover hun kinderen wel afhangt van het bestaan van een kinderwens vóór
de nood aan een HLA-identiek broertje of zusje. Psychologisch onderzoek toont aan
dat stressvolle levensgebeurtenissen, een scheiding, een nieuwe partner, de ziekte van
een bestaand kind enzovoort de wens naar een toekomstig kind kan induceren (Baetens
2005). Het Ethisch Comité van het Centrum voor Reproductieve Geneeskunde van
het UZBrussel-VUB heeft daarom beslist om ook vragen van ouders naar PGD/HLA
te aanvaarden wanneer zij geen kinderwens hadden vóór de ziekte van het bestaand
kind (Baetens 2005, p. 159).
Wij menen dat het welzijn van de saviour baby tevens sterk in verband staat met het feit
of enkel het navelstrengbloed bij zijn of haar geboorte volstaat om het zieke broertje of
zusje te genezen of dat er bijkomende beenmergpuncties tijdens het leven van het donorkind nodig zijn. Of het zieke kind geholpen kan worden met enkel het bloed uit de
Ethische Perspectieven 21 (2011)2, p. 109
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 109
7/06/11 11:24
navelstreng is onder meer afhankelijk van de leeftijd en het gewicht van het patiëntje.
Het navelstrengbloed is meestal voldoende voor kinderen van minder dan 25 kg. Indien
het zieke broertje of zusje een groter gewicht heeft, dienen bijkomende stamcellen via een
beenmergpunctie bij het donorkind te worden verzameld (Shenfield et al. 2005, p. 845).
Voorstanders van PGD/HLA, met inbegrip van medici, menen dat de ongemakken en risico’s voor een donor van HCS-cellen minimaal zijn. Op basis hiervan
poneren zij dat de risico’s voor de donor niet opwegen tegen de voordelen voor het
zieke kind wiens leven hierdoor gered zou kunnen worden (Shenfield et al. 2005,
p. 846). Dat een kind wordt geconcipieerd met de verwachting dat hij of zij tijdens
zijn of haar leven één of meermaals zou dienen op te treden als donor voor het zieke
kind wordt door de voorstanders geminimaliseerd door de argumentatie van de postnatale test: wanneer het aanvaardbaar is om een bestaand kind te gebruiken voor een
bepaalde reden, dan is het tevens aanvaardbaar om een nieuw kind te creëren voor
dezelfde reden5 (ESHRE taskforce 9, 2004; Pennings 2002).
Wolf (2003) daarentegen wijst in haar argumentatie, waarin zij aanmaant tot voorzichtigheid, op een levenslang risico voor de saviour baby om te worden aangesproken
als donor. Hij of zij mag geen ‘levensverzekering’ vormen voor zijn of haar broer of
zus. Zij anticipeert op de mogelijkheid dat het ‘donor’-kind herhaaldelijk kan worden
gevraagd om weefsel en zelfs organen te doneren. In haar conclusie acht zij de
bescherming van de belangen van de toekomstige saviour baby, en later van het donorkind, van essentieel belang bij het toepassen van PGD/HLA.
Weer anderen (Bellamy 2005, p. 10) stellen dat het doneren van lichaamsmateriaal
noch fysiek noch psychisch belastend hoeft te zijn. Donorkinderen kunnen gevoelens
van trots ervaren. Zij hebben met een deel van zichzelf op een zeer bijzondere
manier bijgedragen tot het welbevinden van hun broer of zus. Tevens kunnen zij,
door het weten dat ze als donor geselecteerd zijn, hun bestaan als ontzettend waardevol ervaren. Niet alleen waardevol voor henzelf, maar ook voor hun broer of zus
en hun ouders. Het donorschap zou tegelijk het gevoel van eigenwaarde van de
donor verhogen (Baetens et al. 2005, p.160) als tot een speciale band tussen de donor
en zijn of haar broer of zus kunnen leiden (Bellamy 2005, p.10). Problematisch
kunnen situaties zijn waarbij het zieke kind overlijdt alvorens het donorkind geboren
wordt of waarbij het zieke kind na de transplantatie toch overlijdt. Deze situaties
zouden bij het kind aanleiding kunnen geven tot gevoelens van mislukking en teleurstelling naar de familie toe (Cheema en Mehta 2004, p. 94).
Het dilemma van het donorkind is recent verfilmd in My Sister’s Keeper, een dramafilm van Nick Cassavetes (2009). De elfjarige Anna is geboren om haar zus Kate te
Ethische Perspectieven 21 (2011)2, p. 110
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 110
7/06/11 11:24
helpen in haar strijd tegen leukemie. Haar ouders zeggen dat zij daarom nog meer
van haar houden. Als donor heeft zij reeds vele injecties, operaties en transfusies
ondergaan. Nu Anna ouder wordt, vraagt zij zich af hoe het zou zijn om te leven als
een normaal kind zonder steeds te moeten doneren aan haar zieke zus. Zij spant een
rechtszaak aan tegen haar ouders om zelf te kunnen beslissen over haar lichaam.
Concluderend menen wij dat de meningen over welzijn van de saviour baby (en later
eventueel donorkind) in verschillende richtingen wijzen. Enerzijds kan het doneren
van navelstrengbloed en beenmerg psychologisch bijdragen tot het welzijn van het
donorkind. Anderzijds, in het geval dat het zieke broertje of zusje overlijdt en het
donorkind onmogelijk kan slagen in de verwachtingen, kan dit leiden tot ontgoocheling.
De psychologische gevolgen voor het donorkind blijven zeer moeilijk op voorhand
in te schatten. Wij menen echter dat, ongeacht de gevolgen, het leven van een saviour
baby steeds wordt gehypothekeerd door beslissingen die vóór de conceptie genomen
werden. Het uitgangspunt voor een ethische deliberatie mag niet automatisch zijn dat
‘de risico’s voor de donor niet opwegen tegen de voordelen van het zieke kind wiens
leven hierdoor zou kunnen worden gered’. Wij pleiten voor een ethische afweging
casus per casus waarbij ook de consequentie wordt overwogen dat de saviour baby een
donorkind wordt.
4. Vrijheid (liberty)
Een eerste voorwaarde tot het respecteren van de ouderlijke autonomie bij een vraag
naar PGD/HLA is dat ouders hierbij dienen te beschikken over vrijheid (liberty).
Vrijheid6 betekent dat zij onafhankelijk zijn van controlerende invloeden.
In landen als Oostenrijk, Zwitserland, Italië, Duitsland (tot 2010) hebben wensouders
niet de mogelijkheid om te opteren voor PGD of PGD/HLA omdat de behandeling
verboden is bij wet. In vele andere landen is PGD en PGD/HLA wettelijk toegelaten
ofwel niet gereguleerd en daardoor toegelaten. In België is PGD wettelijk toegelaten
behalve voor sekseselectie om niet-medische redenen en voor eugenetische doelen.
PGD/HLA is toegelaten indien hiermee het therapeutisch belang van een bestaand
kind wordt bevorderd (zie supra).
In Duitsland, waar PGD verboden was door de ‘Embryonenschutzgesetz’ van
1990, oordeelde het Federale Hoog Gerechtshof (Bundesgerichtshofes) in 2010 dat
embryo’s buiten de baarmoeder mogen worden onderzocht en geselecteerd op erfelijke
kenmerken. Hierdoor kunnen artsen en koppels zonder angst voor vervolging gebruik
Ethische Perspectieven 21 (2011)2, p. 111
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 111
7/06/11 11:24
maken van PGD. Wel blijft pre-implantatie genetische screening voor aneuploïdie
screening (PGS, waarbij niet zoals bij PGD één bepaald gen wordt geëvalueerd maar
een diagnose wordt gesteld over de chromosomale inhoud van een cel) om de slaagkansen bij ivf te verhogen bij oudere patiënten, verboden (Diedrich 2010). Tegen
deze ontwikkeling komt protest van onder meer bisschop Christoph Kähler, tevens
lid van de Nationale Duitse Raad voor Ethiek (Nationaler Ethikrat). Hij waarschuwt
om ‘zum Beispiel Erbmaterial zur Heilung für kranke Geschwister zu produzieren.
Zudem gebe es Menschen, die dächten, “sie könnten auch Designerbabys haben.”
Das ist hoch problematisch’ (Weltonline 6 juli 2010). Ook de ‘Zentralrat der Katholiken’
noemt de uitspraak van het Federale Hoog Gerechtshof een ‘schweren Schlag gegen
den Schutz und die Würde menschlichen Lebens. Sind Ihnen die Embryos jetzt
schutzlos ausgeliefert?’ (Spiegel Online 13 juli 2010).
Eén fundamenteel bezwaar tegen PGD, dat aan de grondslag ligt van verschillende
wettelijke verboden, houdt verband met de morele status van het embryo. Voorstanders
van dit standpunt, zoals onder andere de Zentralrat der Katholiken gaan ervan uit
dat het embryo vanaf de conceptie een morele status heeft die vergelijkbaar is met
mensen na de geboorte: het embryo heeft het belang en het recht niet te worden
gedood. Bovendien heeft het embryo de morele waardigheid van personen. Potentieel
zijn embryo’s reeds personen, en daarom is de selectie of het vernietigen van embryo’s
moreel onaanvaardbaar. Zowel ivf-behandelingen die leiden tot overtallige embryo’s
als de genetische selectie van embryo’s vooraleer deze in te planten bij de vrouw
worden volgens dit standpunt afgewezen. Voorstanders van dit standpunt gaan er
vaak van uit dat diegenen die hun standpunt niet delen, geen waarde toekennen aan
embryo’s en deze dan ook louter instrumenteel benaderen.
Zoals blijkt uit wettelijke verboden en ethische argumenten gaat PGD en PGD/HLA
in tegen de morele en religieuze overtuigingen van bepaalde personen en gemeenschappen. Technieken als deze grijpen in op zeer gevoelige thema’s zoals de menselijke
voortplanting.
Uit eigen ervaring (Rigo 2009) merken wij dat ook koppels die de morele opvattingen
inzake menselijke voortplanting van hun religie niet delen toch een sterke morele
bekommernis hebben aangaande het lot van hun (overtallige) embryo’s. De onderzochte koppels behoren tot onder meer de katholieke, protestantse of islamitische
geloofsgemeenschap. Ouders beschouwen hun embryo’s, zowel van enkele dagen als
van enkele maanden oud, als intrinsiek waardevol. Zij gaan niet ‘instrumenteel’ om
Ethische Perspectieven 21 (2011)2, p. 112
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 112
7/06/11 11:24
met hun embryo’s. Beslissingen omtrent het lot van overtallige embryo’s liggen emotioneel en ethisch moeilijk en bezorgen ouders veel ‘denk- en voel-werk’. Onze eigen
ervaring en ons onderzoek sluit aan bij internationale studies die sinds de jaren negentig
in ivf-klinieken de beslissingen van ouders over het lot van hun overtallige embryo’s
analyseren. In verschillende studies spreken ouders over hun embryo’s als over
bestaande kinderen voor wier welzijn zij verantwoordelijk zijn. De betekenissen die
ouders hun embryo’s symbolisch toeschrijven, houden verband met de morele status
van het embryo, de emotionele waarde die zij toekennen aan hun embryo en met het
feit dat de ouders en hun embryo’s genetisch verwant zijn (Laruelle en Englert 1995;
McMahon 2000, 2003; de Lacey 1995, 2005, 2007). Hiermee blijkt duidelijk dat koppels sterke overtuigingen hebben over wat het ‘goede’ is voor hun embryo’s.
Wij menen dat in een democratische rechtsstaat waarden en morele overtuigingen
niet mogen worden afgedwongen door het strafrecht. In een seculiere en pluralistische
maatschappij laat de staat zijn burgers vrij om in overeenstemming te leven met hun
morele overtuigingen.
5. Handelingsbekwaamheid (agency)
Vanuit het concept ‘handelingsbekwaamheid’ trachten wij een antwoord te geven op
de existentieel-ethische vraag of de ouders die in een kritieke situatie pogen hun zieke
kind een kans op overleven te bieden ook moreel autonoom zijn deze beslissing te
nemen of offeren zij een deel van zichzelf en hun gezin op om het leven van een
gezinslid te helpen redden? Bij onze intakegesprekken stellen wij vast dat enkele
ouders vertekende verwachtingen hebben naar de behandeling toe en bereid zijn tot
onrealistische opofferingen.
Autonomie vergt buiten vrijheid ook een bekwaamheid om te handelen (agency).
Waar vrijheid de klemtoon legt op het niet-interfereren of op de beschikbaarheid van
alternatieven, is agency meer verbonden met het idee een subject te zijn, met het meer
zijn dan een passieve waarnemer van zijn eigen wensen en verlangens. Bij de filosoof
Isaiah Berlin vinden wij in zijn concept van positieve vrijheid een belangrijk element
van beslissingsbekwaamheid: de zelfbepaling.7 Toch realiseert Berlin zich dat zelfbepaling niet eenvoudig is: men kan in plaats van zichzelf te bepalen ook slaaf zijn van
ongebreidelde passies. In dit geval spreekt Berlin over een heteronoom zelf met
irrationele impulsen en ongecontroleerde verlangens. Daarnaast onderscheidt hij een
dominant zelf, een hoger zelf, een rationeel zelf, een autonome zelf of ware zelf
(Berlin 1989, p. 132). Een aantal theorieën (onder andere Benn 1976) over autonome
Ethische Perspectieven 21 (2011)2, p. 113
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 113
7/06/11 11:24
personen en over het geven van een geïnformeerde toestemming (informed consent)
vertrekken van een ideaalbeeld van een dominant, autonoom zelf. Een heteronoom
zelf is binnen deze theorieën een zelf dat niet beslissingsbekwaam of niet competent is.
Bij de intakegesprekken is duidelijk dat vele ouders, ondanks de moeilijke situatie
van hun zieke kind, rationeel en weloverwogen nadenken over en beslissen tot de
behandeling. Wanneer wij hen bijvoorbeeld vragen hoeveel ivf-pogingen zij willen
ondernemen om te slagen in het krijgen van een saviour baby, zeggen zij vaak dat zij
eerst willen zien hoe zwaar dit zal zijn voor de moeder. Zij willen zich niet op voorhand fixeren op een aantal behandelingen, maar bij ieder stap een realistische inschatting
maken van hun draagkracht.
Beauchamp en Childress (2001), de grondleggers van het principisme en het
autonomie-denken in de bio-ethiek, spreken steeds van ‘het principe van respect
voor autonomie’ en niet van een ‘principe voor autonomie’. Voor hen is dat een
belangrijk onderscheid. Voorstanders van ‘het principe van respect voor autonomie’
zijn immers niet noodzakelijk aanhangers van ‘het ideaal van de persoonlijke autonomie’ dat vooropstelt dat wij autonome personen moeten zijn en steeds autonome
keuzen moeten maken. Een autonoom actor8 respecteren betekent, minimaal, erkennen
dat het recht van personen op een eigen zienswijze, om keuzes te maken en handelingen te stellen gebaseerd is op persoonlijke waarden en overtuigingen. ‘Iemand
respecteren’ begrijpen Beauchamp en Childress actief: ‘Such respect involves respectful
action, not merely a respectful attitude’ (2001, p. 63). Het respecteren van de autonomie
van personen vergt duidelijk meer dan het niet-interfereren in de persoonlijke zaken
van anderen. In bepaalde contexten betekent dat zelfs dat men de capaciteiten van
anderen tot een autonome keuze dient te bevorderen, bijvoorbeeld door de patiënt
te helpen bij zijn angsten en andere gemoedstoestanden die een autonome handeling
verstoren. Respect voor de autonomie van personen betekent voor Beauchamp en
Childress (2001, p. 63) zowel het erkennen van beslissingsrechten als personen in
staat stellen autonoom te handelen. Zo worden bij een genetische counseling de patiënten
ook emotioneel ondersteund zodat zij autonoom kunnen beslissen tot PGD/HLA.
De bekommernis om de autonome keuze van patiënten te vrijwaren is de meest
aanvaarde ethische rechtvaardiging9 voor de fundering van het concept informed consent.
Niet alleen in de filosofische literatuur, maar ook in de rechtspraak is de zienswijze
waarbij autonomie de fundering biedt voor informed consent ten zeerste verbreid. Beauchamp en Childress (2001, p.76) analyseren de geïnformeerde toestemming zowel in
termen van ‘de sociale regels van de informed consent’ als in termen van een ‘autonome
Ethische Perspectieven 21 (2011)2, p. 114
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 114
7/06/11 11:24
keuze van subjecten’. Eerstgenoemde betekenis wordt gebruikt binnen een institutionele
context (bijvoorbeeld een ziekenhuis, een wetenschappelijk experiment enzovoort)
waar het nodig is om de geldige toestemming (consent) te verkrijgen van potentiële
patiënten, respectievelijk subjecten. Indien de voorgeschreven procedures en regels
tot het verkrijgen van die toestemming zijn gevolgd, dan wordt de autorisatie van de
patiënt beschouwd als een geïnformeerde (informed) toestemming. De morele juistheid
van de gevolgde institutionele regels kunnen wij, aldus Beauchamp en Childress,
evalueren door een tweede betekenis van informed consent te introduceren.
Informed consent, geanalyseerd in termen van een autonome keuze van subjecten
(bijvoorbeeld patiënten), betekent dat individuen een autonome autorisatie geven voor
een medische tussenkomst of voor deelname aan een medisch experiment. De klemtoon ligt hier op het actief autoriseren, dat wil zeggen dat een subject dat substantieel
begrijpt wat er zal gebeuren en wat de implicaties zijn, in de substantiële afwezigheid
van de controle van anderen, een deskundige autoriseert om iets te doen. Beauchamp
en Childress gebruiken de term ‘substantieel’ omdat in de reële wereld acties (bijvoorbeeld toestemming) nooit absoluut autonoom kunnen zijn. Subjecten zijn immers
nooit helemaal vrij van de dwingende invloed van anderen. Iedereen leeft samen met
vrienden, familie enzovoort, en wordt beïnvloed door hun waarden, houding en
mening.
Het bovenstaande betekent in praktijk dat een counselor bij het geven van informatie
over PGD/HLA nagaat of de patiënten deze informatie ook begrijpen en emotioneel
kunnen verwerken en vrijwillig toestemmen tot de behandeling. Wanneer bijvoorbeeld een echtgenoot zijn vrouw onder druk zet om een PGD/HLA behandeling te
ondergaan, zal de counselor zich vergewissen van de vrijwilligheid van de beslissing en
samen met het koppel dit item doorpraten.
Wij menen echter dat noch het heteronome zelf van Berlin, noch het denken over
autonomie van Beauchamp en Childress, noch de gedachte van de geïnformeerde
toestemming (informed consent) ons conceptueel kunnen helpen om de graad van autonomie
te bepalen van sommige ouders van wie de vraag naar PGD/HLA verschillende
onrealistische elementen bevat. Daarom doen wij een beroep op het denken van Jay Katz.
Katz (1984) bestudeert de doctrine van informed consent zowel vanuit juridisch als vanuit ethisch-psychologisch gezichtspunt. Voor hem is de essentie van de geïnformeerde
toestemming dat beslissingen over het ontvangen van medische verzorging moeten
berusten op een samenspraak tussen arts en patiënt. Uit zijn juridische analyse van informed consent en de toepassingen ervan concludeert hij dat rechtspraak het respecteren van
Ethische Perspectieven 21 (2011)2, p. 115
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 115
7/06/11 11:24
de autonomie van patiënten niet kan verwezenlijken. In zijn boek The Silent World of
Doctor and Patient (1984) pleit hij voor een eerlijke en open communicatie tussen artsen
en patiënten, een dialoog die de rechten en noden van beide partijen respecteert.
Katz verduidelijkt zijn visie op informed consent en autonomie aan de hand van twee
concepten: zelfbepaling en psychologische autonomie. Het eerste aspect, zelfbepaling,
verwijst naar het recht van individuen om beslissingen te nemen zonder inmenging van
anderen. Zelfbepaling belicht voornamelijk de handelwijze van het individu in relatie
tot de buitenwereld. Het betreft meer bepaald zijn handelings- en keuzevrijheid. Dit
begrip sluit aan bij het hierboven ontwikkelde concept van vrijheid of liberty.
Het tweede aspect van de autonomie verwijst naar de interne ervaringswereld van
het individu, met name naar zijn mogelijkheden om na te denken over zijn keuzen. Dit
aspect noemt Katz psychologische autonomie. Psychologische autonomie verwijst naar
de reikwijdte en naar de grenzen van iemands bekwaamheid om keuzen te maken en
hierover na te denken. Het begrip duidt op de capaciteit om te reflecteren, te delibereren, te beslissen en te handelen. Het concept psychologische autonomie is, onzes
inziens, wel bruikbaar in de praktijk van de beslissingsname betreffende PGD/HLA.
Laat ons hiertoe enkele theoretische uitgangspunten van deze notie verder verhelderen.
Psychoanalytische theorieën tonen ons dat er in de mens doelen werkzaam zijn, die
operatief worden zonder dat hij er weet van heeft. Met andere woorden: de psychoanalytische benadering beweert dat een concept van psychologische autonomie rekening moet houden met onbewuste motieven.
Ons denken en handelen worden echter niet enkel beïnvloed door bewuste en onbewuste krachten, maar tevens door rationele en irrationele determinanten. Met rationele
determinanten bedoelt Katz de impact van de realiteit, het tijdsperspectief, de
bewuste emoties, de reële verwachtingen en de feiten. Bijvoorbeeld, bij de beslissing tot PGD/HLA kunnen wensouders het ongemak van de ivf-behandeling bij de
vrouw en de beperkte slaagkansen per poging afwegen tegen de mogelijkheid van een
definitieve genezing van hun ziek kind. Maar ook irrationele elementen, zoals onbewuste impulsen en fantasmen, vage emoties enzovoort zullen onze uiteindelijke keuze
bepalen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij wensouders die zeggen dat zij honderd
ivf-pogingen willen ondergaan, dat zij alles doen om hun zieke kind te redden. Dat
is ook zo bij andere uitspraken10 van wensouders als ‘Wij hebben noch emotioneel,
noch rationeel een keuze: zonder een saviour baby zal ons (zieke) kind sterven!’, ‘Wij
hebben een plan nodig om onze (zieke) dochter een kans te geven’ of ‘Deze behandeling is een noodzakelijke stap. Wanneer mijn kind iets overkomt, kan ik mij niet
meer in de spiegel aankijken zonder mij af te vragen waarom wij het niet geprobeerd
Ethische Perspectieven 21 (2011)2, p. 116
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 116
7/06/11 11:24
hebben’. Deze ouders voelen het ondergaan van een PGD/HLA-behandeling tevens als
een morele plicht om hun ziek kind te helpen genezen. Een moeder die zelf, vanuit
haar traumatische voorgeschiedenis, zeer bang was voor de ivf-behandeling zegt: ‘als
ik zie hoe X (zieke kind) lijdt onder het telkens weer naar het ziekenhuis moeten, het
is een horror voor hem, kan ik niet anders dan dit proberen’.
Wanneer iemands psychologische autonomie afneemt, daalt zijn bekwaamheid om te
beslissen. Een geïnformeerde toestemming om te beslissen/handelen onderstelt redelijk
autonome, beslissingsbekwame personen en handelingen. In de hierboven beschreven
uitspraken van een kleine minderheid van de wensouders merken wij een aantasting van
hun psychologische autonomie: zij trachten op een bijna absolute wijze, rechtlijning,
zonder een in acht nemen van reële grenzen (bijvoorbeeld de grenzen van het lichaam
van de moeder in het kader van honderd ivf-pogingen) hun kind een mogelijkheid tot
genezing te geven. Tegelijk zijn hun uitspraken ook typisch menselijk: ouders kunnen
zich zodanig aan hun kind binden dat zij hierbij voorbijgaan aan hun eigen zelfbehoud.
In psychoanalytisch-ethische termen kunnen wij stellen dat het gaat om een zodanige
gehechtheid aan het liefdesobject dat de bereidheid ontbreekt om ons ervan te onthechten. Dat kan het gevolg zijn wanneer iets zonder meer onvervangbaar is geworden.
Tegelijk weten wij dat zulk een absolute keuze destructief is indien zij wordt doorgezet
in haar uiterste consequenties. Men verliest zijn psychische bewegingsvrijheid.
De mogelijkheid om afstand te nemen wordt erdoor geblokkeerd. Sommige buitenlandse
koppels kunnen niet rekenen op de tussenkomst van een ziekteverzekering. Zij dienen
soms hun financiële middelen te hypothekeren om de behandeling te betalen.
Indien de psychologische autonomie bij sommige ouders is verminderd, dan kan
een adequate counseling trachten hieraan te remediëren. Een beter bewustzijn van de
determinanten die ons denken en handelen bepalen kan leiden tot een betere beslissingsname. Zelfreflectie en het doordenken van ons handelen en voelen met anderen
zijn in deze optiek noodzakelijk voor een betere beslissingsname. Wij menen dat deze
taken behoren tot het erfelijkheidsadvies bij de intake voor PGD/HLA. Onbewuste
motieven zullen uiteraard blijven spelen en genereren niet noodzakelijk een ‘slechtere
beslissing’. Reflectie, samen nadenken en spreken zullen immers nooit tot een volledig transparant bewustzijn en rationele controle van het gedrag leiden. Zij kunnen
er wel voor zorgen dat personen geen slachtoffers worden van irrationele en onbewuste invloeden die zij wensen te vermijden en die men bovendien, met enige zorg,
kan herkennen. Toch blijft het een open vraag of het niet bovenmenselijk is om aan
(sommige) ouders met een ongeneeslijk ziek kind te vragen autonoom te handelen.
Ethische Perspectieven 21 (2011)2, p. 117
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 117
7/06/11 11:24
6. Besluit
In deze bijdrage zochten wij een antwoord op twee ethisch cruciale vragen: ‘Welke
zijn de criteria bij een PGD/HLA-behandeling om het welzijn van de toekomstige
saviour baby in te schatten?’ en ‘In welke mate zijn ouders autonoom in hun vraag naar
een saviour baby?’
Zowel het wettelijke kader in België als een belangrijk deel van de ethische literatuur
weegt het welzijn van de saviour baby af aan de mate waarin dit toekomstig kind onvoorwaardelijk wordt gewild en geliefd om zichzelf. De saviour baby mag nooit alleen maar
een instrument worden om de kansen op genezing van een ziek broertje of zusje te
vergroten. Wij menen dat deze voorwaarde onvoldoende garanties biedt om het toekomstig welzijn van de saviour baby in te schatten. Casus per casus dient bij de conceptie
van een saviour baby te worden nagegaan welke de concrete verwachtingen en grenzen
zijn aan zijn of haar toekomstig donorschap. Wanneer enkel het navelstrengbloed van
de saviour baby nodig is, kan de ethische weging tussen de kans op genezing van het
zieke broertje of zusje en de last van het donorschap voor de saviour baby veel lichter
uitvallen dan wanneer de toekomstige donor meermaals tijdens zijn of haar leven stamcellen zal moeten doneren. Wij menen dat een inschatting van deze weging een bijkomend criterium dient te zijn bij het bepalen van het welzijn van de saviour baby.
Ouders kunnen slechts vrij zijn in hun vraag naar een saviour baby wanneer de keuze
voor PGD/HLA wettelijk mogelijk is in hun land. In verschillende landen is preimplantatie genetische diagnostiek met HLA-typering verboden bij wet. Aan de hand
van de recente openheid in Duitsland naar PGD/HLA toe zien wij de vrijheid van
ouders om in overeenstemming te leven met hun eigen morele overtuigingen groeien.
Autonoom kiezen voor PGD/HLA betekent volgens theorieën over autonomie
en informed consent, handelingsbekwaam zijn. De handelingsbekwaamheid van sommige wensouders wordt echter geproblematiseerd door een afname van hun psychologische autonomie. Door zich tot het uiterste te hechten aan hun zieke kind, verliezen deze ouders aan realisme. Een goede erfelijkheidsadvisering is hier belangrijk om
wensouders met de juiste afstand te laten beslissen over PGD/HLA.
Geciteerde werken
BAETENS, P., H. VAN DE VELDE, M. CAMUS, G. PENNINGS, A. VAN STEIRTEGHEM, P. DEVROEY en I. LIEBAERS.
‘HLA-matched Embryos Selected for Siblings Requiring Haematopoietic Stem Cell Transplantation: A Psychological Perspective’. Reproductive BioMedicine Online 10 (2005): 154-163.
BENN, S. ‘Freedom, Autonomy and the Concept of a Person’. Proceedings of The Aristotelian Society 76 (1976): 109-130.
BEAUCHAMP, L.T. en J.F CHILDRESS. Principles of Biomedical Ethics. New York/Oxford: Oxford University Press, 2001.
Ethische Perspectieven 21 (2011)2, p. 118
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 118
7/06/11 11:24
BELLAMY, S. ‘Born to Save? The Ethics of Tissue Typing.’ Paper voorgesteld tijdens de internationale conferentie ‘Science and Religion: Global perspectives’, Philadelphia (USA), 4 – 8 juni 2005.
BERLIN, I. ‘Two Concepts of Liberty’? In Four Essays on Liberty, redactie door I. BERLIN, 118-172. Oxford: Oxford
University Press, 1989.
Belgisch Staatsblad van 17 juli 2007, artikel 68. ‘Wet betreffende medisch begeleide voortplanting en de bestemming
van overtallige embryo’s en gameten.’
CHEEMA, P. en P. MEHTA. ‘Pediatric Stem Cell Transplantation: Ethical Concerns’? In Pediatric Stem Cell Transplantation, redactie door P. MEHTA, 91-98. Sudbury: Jones and Bartlett Publishers, 2005.
DE LACEY, S. ‘Parent Identity and “Virtual” Children: Why Patients Discard rather than Donate Unused Embryos’. Human Reproduction 20:6 (2005): 1661-1669.
DIEDRICH, K., W. RATZEL, G. GRIESINGER, C. ZUEHLKE, G. GILLESSEN-KAESBACH, H. KENTENICH en H. HEPP.
‘Präimplantationsdiagnostik in Deutschland nach dem Urteil des Bundesgerichtshofes 2010’. Gynäkologische Endokrinologie 8 (2010): 291–298.
EUROPEAN SOCIETY OF HUMAN REPRODUCTION (ESHRE) PGD CONSORTIUM STEERING COMMITTEE. Taskforce 9:
‘The application of pre implantation genetic diagnosis for human leukocyte antigen typing of embryos’. 2004.
Te raadplegen op http://www.eshre.com/emc.asp?pageId=357.
KANT, I. Grundlegung zur Metaphysik der Sitten. Hrsg. von W. WEISCHEDEL. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1977.
LARUELLE, C. en Y. ENGLERT. ‘Psychological study of in vitro fertilization-embryo transfer participants’ attitudes
toward the destiny of their supernumerary embryos’. Fertility and Sterility 63:5 (1995): 1047-1050.
MCMAHON, A, F. GIBSON, J. COHEN, G. LESLIE, C. TENNANT en D. SAUNDERS. ‘Mothers Conceiving Through In Vitro
Fertilization: Siblings, Setbacks, and Embryo Dilemmas After Five Years’. Reproductive Technologies 3 (2000): 131-135.
O’NEILL, O. ‘Universals Laws and Ends-in-themselves’. In Constructions of Reason. Explorations of Kant’s Practical
Philosophy, redactie door O. O’NEILL, 126-144. Cambridge: Cambridge University Press, 1989.
PENNINGS, G. en I. LIEBAERS, ‘Creating a Child to Save Another’. In Ethical Dilemmas in Reproduction, redactie door
F. SHENFIELD en C. SUREAU. London: Parthenon Publishing, 2002.
RIGO, A. en J. STUY. ‘Does Religion Influence the Decision of Parents to Choose for Preimplantation Genetic
Diagnosis for HLA-typing?’ Paper voorgesteld tijdens de jaarlijkse Eacme (European Association of Centres of
Medical Ethics) conferentie ‘Multiculturalism, Religions and Bioethics’, Venetië (Italië), 10 – 11 september 2009.
SHENFIELD, F., G. PENNINGS, J. COHEN, P. DEVROEY en B. TARLATZIS. ‘The application of Preimplantation Genetic Diagnosis for Human Leucocyte Antigen Typing of Embryos’. Human Reproduction 20:4 (2005): 845-847.
SPIEGEL ONLINE op 13 juli 2010. ‘Gentests an Embryonen: Es gibt keinen Dammbruch’. Geraadpleegd op 8 april
2011. http://www.spiegel.de/wissenschaft/medizin/0,1518,705.
WELTONLINE op 6 juli 2010. ‘Bundesgerichtshof erlaubt Gentests an Embryonen’. Geraadpleegd op 8 april 2011.
http://www.welt.de/politik/deutschland/article8337735/Bundesgerichtshof-erlaubt-Gentests-an-Embryonen.html
WOLF, S.M., J.F. KAHN en J.E. WAGNER. ‘Using Preimplantation Genetic Diagnosis to Create a Stem Cell Donor:
Issues, Guidelines & Limits’. Journal of Law, Medicine & Ethics 31(2003): 327-339.
Noten
1. Men spreekt ook van een donor baby, saviour baby of meer pejoratief van een designerbaby.
2. Er bestaat onenigheid over de betekenis van deze twee voorwaarden, en over de vraag of bijkomende voorwaarden nodig zijn.
Ethische Perspectieven 21 (2011)2, p. 119
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 119
7/06/11 11:24
3. Sinds 2008 worden de intakegesprekken van patiënten die zich aandienen voor PGD/HLA aan het Centrum
voor Menselijke Genetica van het Universitaire Ziekenhuis van de Vrije Universiteit Brussel opgenomen en
geanalyseerd in het kader van onderzoek bij patiënten die hiertoe uitdrukkelijk toestemming geven.
4. ‘The parents respect the child’s autonomy if his/her use as a donor is not the only motive for the parents
to have the child. They should intend to love and care for this child to the same extent as they love and care for
the affected child. If this condition is fulfilled, the future child is not created merely as an instrument for the
benefit of the elder sick sibling. The lack of instrumentalisation is even more obvious when the parents request
PGD primarily to avoid having another child affected by the same disease and the wish for HLA matching is
only added afterwards’ (ESHRE, Taskforce 9, 2004).
5. ‘One way to check whether the interests of the future child are respected is by applying the postnatal test:
if it is acceptable to use an existing child for a certain reason, it is also acceptable to create a new child for the
same reason’ (ESHRE taskforce 9, 2004; PENNINGS 2002).
6. De voorwaarde ‘liberty’, het gevrijwaard zijn van invloeden van buitenaf, van een niet-inmenging in de
persoonlijke levenssfeer wordt in de filosofische en juridische literatuur ook wel ‘negatieve vrijheid’ genoemd.
Deze omschrijving past binnen de concepten van positieve en negatieve vrijheid van Isaiah Berlin. Negatieve
vrijheid betreft het gebied waarin niemand mag interfereren met mijn activiteiten: ‘If I am prevented by others
from doing what I could otherwise do, I am to that degree unfree; and if this area is contracted by other men
beyond a certain minimum, I can be described as being coerced, ...’(BERLIN 1989, p. 122). Berlin plaatst dit in
een politieke context: ‘political liberty in this sense is simply the area within which a man can act unobstructed
by others’ (BERLIN 1989, p. 122).
7. Agency sluit aan bij Berlins’ concept van positieve vrijheid. Berlin vertrekt hierbij van de zelfbepaling van het
subject: ‘I wish my life and decisions to depend on myself, not on external forces of whatever kind. I wish to be
the instrument of my own, not of other men’s acts of will. I wish to be a subject, not an object; to be moved
by reasons, by conscious purposes, which are my own, not by causes which affect me, as it were, from outside.
I wish to be somebody, not nobody; a doer-deciding, not being decided for, self-directed and not acted upon by
external nature or by other men as if I were a thing, or an animal, or a slave incapable of playing a human role,
that is, of conceiving goals and policies of my own and realizing them’ (BERLIN 1989, p. 131).
8. De term ‘agent’ (‘agere’ betekent handelen in het Latijn) legt de klemtoon op de ‘handelende persoon’.
9. Ook FADEN en BEAUCHAMP menen dat een ‘analysis of the nature of autonomy provides the essential foundation for our analysis of the nature of informed consent’ (1986, p. 235). Ook APPELBAUM, LIDZ en MEISEL zien
informed consent als ‘an ethical theory, rooted in our society’s cherished value of autonomy, that insures patients
their right of self-determination when medical decisions need to be made; and to an interpersonal process whereby
health care professionals interact with patients to select an appropriate course of medical care’ (1987, p. 3).
10. Uitspraken verzameld uit de data van intake-interviews met wensouders die vragen om PGD/HLA in het
Centrum voor Menselijke Erfelijkheid van UZ Brussel. Met dank aan het Centrum voor Menselijke Erfelijkheid
van UZ Brussel.
Ethische Perspectieven 21 (2011)2, p. 120
94576_ETH_PERSP_2011/2_03.indd 120
7/06/11 11:24
Download