III. Maatschappelijke dienstverlening

advertisement
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 57quater)
}1
[Art. 57ter 2. Indien een vreemdeling, die krachtens artikel 54 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de
vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, beschikt over een verplichte plaats van inschrijving, wordt
aangetroffen in een woning bedoeld in
}2
[artikel 433quaterdecies van het Strafwetboek]2, dan
is het bevoegde OCMW van de verplichte plaats van inschrijving ertoe gehouden binnen dertig dagen na de
uitdrijving uit de bedoelde woning, een huisvesting ter
beschikking te stellen van de vreemdeling op het grondgebied van zijn gemeente.
Voor de periode die begint op de dag van de uitdrijving en die een einde neemt op de dag dat het bevoegde
centrum een huisvesting ter beschikking stelt, wordt de
vreemdeling op kosten van het centrum geherhuisvest
en verstrekt het centrum aan de vreemdeling de maatschappelijke dienstverlening.]1
}1. – Ingevoegd bij art. 185 wet 2 augustus 2002, B.S., 29 augustus
2002, err., B.S., 4 oktober 2002, err., B.S., 13 november 2002, err., B.S.,
7 april 2003, err., B.S., 3 juni 2004, inwerkingtreding: 29 augustus
2002 (art. 207, inleidende zin)
}2. – Lid 1 gewijzigd bij art. 42 wet 10 augustus 2005, B.S.,
2 september 2005
STEVEN BOECKAERT
Dit artikel werd ingevoegd in de OCMW-wet via (art. 185 van) de Programmawet van 2 augustus 2002 (BS 29
augustus 2002).
Met dit artikel beoogde de wetgever om bijkomende bescherming te bieden aan asielzoekers tegen praktijken
van huisjesmelkers (voor een grondige bespreking, zie B. HUBEAU, “De huisjesmelkerij en de mensenhandel:
een stand van zaken over de toepassing van artikel 77bis van de Vreemdelingenwet”, T.Vreemd. 2003, afl. 4,
283-303). Dergelijke praktijken zijn thans strafbaar gesteld krachtens artikel 433decies van het Strafwetboek,
meer bepaald ten overstaan van wie “rechtstreeks of via een tussenpersoon misbruik maakt van de bijzonder
kwetsbare positie van een persoon ten gevolge van zijn onwettige of precaire administratieve toestand of zijn
precaire sociale toestand door, met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren, een roerend goed, een
deel ervan, een onroerend goed een kamer of een andere ruimte te verkopen, te verhuren of ter beschikking te
stellen in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid, zodanig dat de betrokken persoon
in feite geen andere echte en aanvaardbare keuze heeft dan zich te laten misbruiken”. Artikel 433quaterdecies
van het Strafwetboek bepaalt onder meer dat de procureur des Konings of de onderzoeksrechter in voorkomend geval kunnen besluiten tot inbeslagname van het betroffen onroerend goed. Dit wordt dan ter beschikking gesteld van het OCMW teneinde opgeknapt en tijdelijk verhuurd te worden.
De bijzondere bescherming waarin artikel 57ter2 van de OCMW-wet voorziet, is erin gelegen dat wanneer het
slachtoffer van de praktijken van huisjesmelkerij een asielzoeker is die beschikt over een verplichte plaats van
inschrijving, het bevoegde OCMW de betrokken vreemdeling een huisvesting dient ter beschikking te stellen
op het grondgebied van de gemeente. Derhalve wordt voorkomen dat het optreden van de bevoegde overheid
tegen de eigenaars alleen schade toebrengt aan de mensen van wie de zwakke positie wordt uitgebuit (Parl.St.
Kamer 2001-2002, Doc. 50 1823/028, 25).
Het OCMW dient deze huisvesting ter beschikking te stellen binnen 30 dagen na de uitdrijving van de betrokken asielzoeker uit de onaangepaste woonst. In de tussentijd, en ook wanneer langer dan 30 dagen wordt gewacht, heeft de vreemdeling recht op een herhuisvesting op kosten van het OCMW en op maatschappelijke
dienstverlening.
}1
[Art. 57quater. }1 [§ 1. }2 [Voor de persoon van
vreemde nationaliteit, ingeschreven in het vreemdelingenregister, die omwille van zijn nationaliteit geen aanspraak kan maken op het recht op maatschappelijke integratie en gerechtigd is op een financiële maatschappelijke hulp, kan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn financieel tussenkomen in de kosten die
verbonden zijn aan de inschakeling van deze persoon in
het beroepsleven.]2
§ 2. De Koning bepaalt voor welke vormen van inschakeling het centrum financieel tussenkomt alsmede
het bedrag, de toekenningsvoorwaarden en de modaliteiten van deze financiële tegemoetkoming. De Koning
kan de voorwaarden bepalen voor de toegang tot de verschillende inschakelings- en tewerkstellingsprogramma's.
§ 3. In afwijking van artikel 23 van de wet van
12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon
der werknemers, kan de financiële steun vanwege het
centrum in mindering gebracht worden op het loon van
de werknemer. Deze aftrek geschiedt dadelijk na de inhouding toegelaten krachtens artikel 23, eerste lid, 1°,
van dezelfde wet en telt niet mee voor de grens van een
vijfde, bepaald in artikel 23, tweede lid. Een financiële
steun die aldus in mindering wordt gebracht op het
loon van de werknemer, wordt niettemin voor de toepassing van de sociale en fiscale wetgeving als loon beschouwd.
§ 4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na
overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden die
Hij bepaalt, voor de werknemers die genieten van een financiële steun in hun loon vanwege het centrum:
1° in afwijkingen voorzien op de bepalingen van de
wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, inzake het naleven van de regels betreffende de
verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wanneer hij in dienst genomen wordt in het
kader van een andere arbeidsovereenkomst of benoemd
wordt in een administratie;
2° in een tijdelijke, gehele of gedeeltelijke vrijstelling
voorzien van werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in artikel 38, §§ 3 en 3bis, van de wet van
29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de
sociale zekerheid voor werknemers en van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in
artikel 2, §§ 3 en 3bis, van de besluitwet van 10 januari
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
99
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 57quinquies)
1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van
mijnwerkers en ermee gelijkgestelden.]1]1
}1. – Ingevoegd bij art. 172 wet 25 januari 1999, B.S., 6 februari 1999,
inwerkingtreding: 1 januari 1998 (art. 173); na wijzigingen, vervangen
bij art. 186 wet 2 augustus 2002, B.S., 29 augustus 2002, err., B.S.,
4 oktober 2002, err., B.S., 13 november 2002, err., B.S., 7 april 2003,
err., B.S., 3 juni 2004, inwerkingtreding: 1 oktober 2002 (art. 207, achttiende streepje)
}2. – § 1 vervangen bij art. 484 Programmawet 22 december 2003,
B.S., 31 december 2003, err., B.S., 16 januari 2004
STEVEN BOECKAERT
Artikel 9, § 1 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie voorziet in een
financiële tussenkomst door het OCMW in de inschakelingskosten van de rechthebbende in het beroepsleven,
een tegemoetkoming waarvan de Koning het bedrag, de toekenningsvoorwaarden en de modaliteiten bepaalt.
Met artikel 57quater van de OCMW-Wet – ingevoegd bij (art. 172 van) de wet van 25 januari 1999 (BS 6 februari 1999) en vervangen bij (art. 186 van) de Programmawet van 2 augustus 2002 (BS 29 augustus 2002) –
heeft men deze diverse tewerkstellingsmaatregelen ook opengesteld voor personen van vreemde nationaliteit,
ingeschreven in het vreemdelingenregister, die, omwille van hun nationaliteit, (nog) geen aanspraak maken
op het recht op maatschappelijke integratie, maar desgevallend wel op financiële maatschappelijke dienstverlening. In dit laatste geval kan het OCMW ook ten overstaan van deze groep financieel tussenkomen in de kosten die verbonden zijn aan de inschakeling in het beroepsleven. Initieel gold de verruiming enkel voor vreemdelingen, ingeschreven in het vreemdelingenregister, met een machtiging tot verblijf voor onbeperkte duur.
Ingevolge de wet van 22 december 2003 (BS 31 december 2003) geldt de regeling voortaan ook voor vreemdelingen met een beperkte of tijdelijke inschrijving in het vreemdelingenregister. Ingevolge deze laatste uitbreiding komen bijvoorbeeld ook vreemdelingen die in het kader van gezinshereniging tijdens hun eerste fase
van verblijf in België slechts beschikken over een verblijfsrecht van beperkte duur of, nog, vreemdelingen van
wie het verblijf werd geregulariseerd voor beperkte duur, in aanmerking voor deze financiële tussenkomst.
Krachtens § 2 van artikel 57quater bepaalt de Koning voor welke vormen van inschakeling het centrum financieel tussenkomst, alsmede het bedrag, de toekenningsvoorwaarden en de modaliteiten van deze financiële
tegmoetkoming. Ter zake kan verwezen worden naar de volgende koninklijke besluiten:
– het KB van 14 november 2002 tot vaststelling van de financiële tussenkomst vanwege het openbaar centrum
van maatschappelijk welzijn in de loonkost van een rechthebbende op financiële maatschappelijke hulp die
wordt tewerkgesteld in een doorstromingsprogramma (BS 29 november 2002), gewijzigd bij KB van 16 mei
2003 (BS 6 juni 2003) en bij KB van 1 april 2004 (BS 6 mei 2004);
– het KB van 14 november 2002 tot vaststelling van de financiële tussenkomst vanwege het openbaar centrum
van maatschappelijk welzijn in de loonkost van een rechthebbende op financiële maatschappelijke hulp die
wordt aangeworven in het kader van het Activaplan (BS 29 november 2002), gewijzigd bij KB van 23 december
2002 (BS 8 januari 2003), bij KB van 11 september 2003 (BS 5 november 2003) en bij KB van 1 april 2004 (BS
6 mei 2004);
– het KB van 14 november 2002 tot vaststelling van de financiële tussenkomst vanwege het openbaar centrum
van maatschappelijk welzijn in de loonkost van een rechthebbende op financiële maatschappelijke hulp die
wordt tewerkgesteld in een sociaal inschakelingsinitiatief (BS 29 november 2002), gewijzigd bij KB van 1 april
2004 (BS 6 mei 2004);
– het KB van 14 november 2002 tot vaststelling van de financiële tussenkomst vanwege het openbaar centrum
van maatschappelijk welzijn voor een rechthebbende op financiële maatschappelijke hulp in het kader van de
invoeginterim (BS 29 november 2002).
Voor een grondige bespreking van deze verschillende KB’s, zie D. SIMOENS, Handboek OCMW-dienstverlening.
Praktische handleiding voor een juridisch-correcte dienstverlening, Brugge, Die Keure, 560-572, randnrs. 1577
t.e.m.1614.
}1[Art. 57quinquies. In afwijking van de bepalingen
van deze wet is de maatschappelijke dienstverlening
door het centrum niet verschuldigd aan onderdanen
van Lid-Staten van de Europese Unie en hun familieleden gedurende de eerste drie maanden van het verblijf
of, in voorkomend geval de langere periode zoals bedoeld in artikel 40, § 4, eerste lid, 1°, van de wet van
15 december 1980 betreffende de toegang tot het
grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, noch is het verplicht om vóór
de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun
voor levensonderhoud toe te kennen.]1
}1. – Ingevoegd bij art. 12 wet 19 januari 2012, B.S., 17 februari 2012
STEVEN BOECKAERT
Dit artikel werd ingevoegd in de OCMW-wet door (artikel 12 van) de wet van 19 januari 2012 tot wijziging van
de wetgeving over de opvang van asielzoekers (B.S. 17 februari 2012). Het artikel trad in werking op 27 februari 2012. De regeling werd verder verduidelijkt in de Omzendbrief van 28 maart 2012 betreffende de burger van de EU en zijn familieleden: wijziging van de voorwaarden om aanspraak te maken op maatschappelijke dienstverlening (B.S. 17 april 2012).
100
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 57quinquies)
Met deze nieuwe bepaling heeft de Belgische wetgever gebruik gemaakt van de mogelijkheid die voorzien
wordt in artikel 24.2 van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004
betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de
Unie en hun familieleden (hierna: Richtlijn 2004/38/EG). Krachtens dat artikel “is het gastland niet verplicht
een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend
geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode noch is het verplicht om vóór de verwerving van
het duurzaam verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding,
in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen
die deze status hebben behouden, en hun familieleden.”
1. Geen recht op maatschappelijke dienstverlening gedurende de eerste drie maanden van verblijf
Artikel 57quinquies bepaalt op de eerste plaats dat de maatschappelijke dienstverlening door het OCMW niet
verschuldigd is aan onderdanen van lidstaten van de Europese Unie en hun familieleden gedurende de eerste
drie maanden van het verblijf.
Uit commentaren in de doctrine (cf. N. CAMBIEN, “Sociale steun aan Unieburgers en de recente wijziging van de
OCMW-wet: enkele bedenkingen in het licht van richtlijn 2004/38”, T. Vreemd. 2012, afl. 3, 194-201) en van
instanties zoals het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding (Jaarverslag Migratie 2012,
176-177) en de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (F. CRAUWELS”, “Omzendbrief over de uitsluiting van EU-burgers en hun familieleden van het recht op maatschappelijke dienstverlening gedurende de eerste 3 maanden van hun verblijf”, 18 april 2003, www.vvsg.be) blijkt dat deze nieuwe bepaling in het bijzonder
twee vragen oproept.
De eerste vraag betreft het personele toepassingsgebied. Artikel 24.2 van de Richtlijn 2004/38/EG geldt expliciet niet voor economisch actieve EU-burgers (werknemers en zelfstandigen), terwijl artikel 57quinquies deze
categorie van EU-burgers lijkt te omvatten.
De omzendbrief van 28 maart 2012 bepaalt ter zake dat wanneer een EU-burger erkend wordt in zijn status
van werknemer of zelfstandige, de betrokkene het recht heeft om op het grondgebied te verblijf voor meer dan
drie maanden en valt onder het toepassingsgebied van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie. Zolang de EU-burger de status van werknemer of zelfstandige enkel heeft ingeroepen
als basis voor een verblijfsrecht zonder deze status te bewijzen, geldt, aldus de omzendbrief, dat de betrokkene
wel nog kan worden uitgesloten van het recht op maatschappelijke dienstverlening, althans gedurende de eerste maanden van zijn verblijf in België.
Op deze interpretatie in de omzendbrief is kritiek geformuleerd in de doctrine (cf. N. CAMBIEN, “Sociale steun
aan Unieburgers en de recente wijziging van de OCMW-wet: enkele bedenkingen in het licht van richtlijn
2004/38”, l.c., 194-200). Deze interpretatie is moeilijk te verenigen met de bewoordingen van artikel 24.2 van
de Richtlijn 2004/38/EG. Een nauwkeurigere omzetting van dit laatste artikel, door in artikel 57quinquies te
bepalen dat de daarin vervatte regel niet geldt voor EU-burgers die werknemer of zelfstandige zijn, was volgens
N. CAMBIEN verkieslijker geweest.
Een tweede kwestie waarrond in de praktijk vragen rijzen, betreft de kwestie wanneer precies de periode van
drie maanden een aanvang neemt.
In de omzendbrief van 28 maart 2012 wordt in dit verband gesteld dat de periode van drie maanden begint te
lopen van zodra de Unieburger een ‘bijlage 19’ heeft verkregen of het familielid van de Unieburger een ‘bijlage
19’ (indien dit familielid zelf Unieburger is) dan wel een bijlage 19ter (indien het familielid een derderlander
is) heeft verkregen. De omzendbrief stelt de periode van de ‘eerste drie maanden van het verblijf’ (in artikel
57quinquies) gelijk aan de periode van de eerste drie maanden verblijf na de afgifte van de bijlage 19 of 19ter.
N. CAMBIEN noemt deze gelijkstelling “potentieel problematisch aangezien deze periodes in praktijk vaak niet
overeenkomen. Zo is het mogelijk dat een Unieburger eerst geruime tijd in België verblijft (bijvoorbeeld als toerist)
vooraleer een bijlage 19 wordt afgegeven. De verklaring van inschrijving moet immers pas worden ingediend
binnen de drie maanden na aankomst. Het overschrijden van deze termijn wordt bovendien enkel met een boete
bestraft en leidt niet tot de ongeldigheid van de aanvraag tot inschrijving. In een dergelijk geval zal de Unieburger het recht op maatschappelijke dienstverlening niet verwerven na drie maanden verblijf in België, maar pas
na een langere periode (…)”(cf. N. CAMBIEN, “Sociale steun aan Unieburgers en de recente wijziging van de
OCMW-wet: enkele bedenkingen in het licht van richtlijn 2004/38”, l.c., 198). Dit is volgens deze auteur moeilijk verzoenbaar met de bewoordingen noch met de systematiek van de Richtlijn 2004/38/EG. Een gewenster
resultaat zou worden bereikt indien niet uitsluitend gekeken wordt naar het tijdstip van de afgifte van de bijlage 19 of 19ter, maar indien aan de betrokken vreemdeling de mogelijkheid wordt geboden om desgevallend
via een ander document te bewijzen vanaf welk tijdstip hij precies in België verblijft.
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
101
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 57sexies)
2. Een langere uitsluiting van het recht op maatschappelijke dienstverlening voor werkzoekende
EU-burgers
Artikel 57quinquies bepaalt vervolgens dat de termijn van uitsluiting van maatschappelijke dienstverlening,
uitzonderlijk, langer kan duren dan de eerste drie maanden van het verblijf in België, meer bepaald voor de
duur van de ‘langere periode zoals bedoeld in artikel 40, § 4, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet’.
Artikel 40, § 4, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet verwijst echter naar een verblijf van langer dan drie
maanden voor Unieburgers die de hoedanigheid hebben van werknemer, zelfstandige of werkzoekende. De
verwijzing, in artikel 57quinquies van de O.C.M.W.-wet, naar dat artikel in de Vreemdelingenwet is in die zin
problematisch omdat de Richtlijn 2004/38/EG enkel een langere periode van uitsluiting van sociale bijstand
toestaat voor werkzoekende EU-burgers.
De omzendbrief van 28 maart 2012 bevestigt evenwel dat de uitzonderlijk langere uitsluiting van het recht op
maatschappelijke dienstverlening, enkel geldt voor de Unieburger die naar België is gekomen op zoek naar
werk, evenals voor de familieleden die hem of haar vergezellen of die zich bij hem of haar voegen. Hoewel de
formulering van artikel 57quinquies op dit punt derhalve nauwkeuriger had gekund, is het, via de verduidelijking in de omzendbrief van 28 maart 2012, in elk geval mogelijk is om het artikel in overeenstemming met de
Richtlijn 2004/38/EG te interpreteren (cf. N. CAMBIEN, “Sociale steun aan Unieburgers en de recente wijziging van de OCMW-wet: enkele bedenkingen in het licht van richtlijn 2004/38”, l.c., 199).
3. Geen steun op levensonderhoud voor de verwerving van het duurzaam verblijfsrecht
Artikel 57quinquies bepaalt, ten slotte, dat het OCMW niet verplicht is om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht ‘steun voor levensonderhoud’ toe te kennen.
Ten tijde van de invoering van artikel 57quinquies voorzag de Vreemdelingenwet dat een duurzaam verblijfsrecht (in beginsel) wordt verkregen na een ononderbroken verblijf van drie jaar in België, met uitzondering
van EU-studenten voor wie ter zake een termijn gold van vijf jaar. Met de Programmawet van 28 juni 2013 (B.S.
1 juli 2013) is deze termijn voor alle Unieburgers opgetrokken tot vijf jaar. Gedurende deze periode van (met
ingang van 11 juli 2013) vijf jaar is het OCMW derhalve niet verplicht om ‘steun voor levensonderhoud’ toe te
kennen.
De vraag rijst wat er onder deze notie valt. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd in dit verband gepreciseerd “dat het gaat over de steun die eventueel kan worden toegekend boven op het leefloon. In de praktijk kan
een leefloon, maatschappelijke integratie, worden gegeven of een bedrag equivalent aan het leefloon, maatschappelijke dienstverlening. Die twee varianten van het leefloon worden niet geviseerd door steun aan het levensonderhoud in voorliggend wetsvoorstel. Het gaat enkel om de zogenaamde bijkomende steun, die daarbovenop wordt gegeven.” (Parl. Hand. Kamer 2011-2012, PLEN 52, 155). In de omzendbrief van 28 maart 2012
wordt nadrukkelijk verwezen naar deze passage om te benadrukken dat de notie ‘levensonderhoud’ op deze
manier dient geïnterpreteerd te worden.
Deze interpretatie wordt door sommigen als problematisch aanzien. In (artikel 24.2 van) de Richtlijn 2004/38/
EG is er immers (enkel) sprake van ‘steun voor levensonderhoud toegekend voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of –lening’. Het artikel heeft geen betrekking op elke andere vorm van
steun die niet wordt verstrekt ten behoeve van studenten. Het is, aldus N. Cambien, “dus niet mogelijk, anders
dan de parlementaire voorbereiding (…) doet uitschijnen, om het begrip ‘steun voor levensonderhoud’ los te
zien van de context van studiefinanciering” (cf. N. CAMBIEN, “Sociale steun aan Unieburgers en de recente wijziging van de OCMW-wet: enkele bedenkingen in het licht van richtlijn 2004/38”, l.c., 200).
}1
[Art. 57sexies. In afwijking van de bepalingen van
deze wet is de maatschappelijke dienstverlening door
het centrum niet verschuldigd aan de vreemdeling die
gemachtigd werd tot een verblijf op basis van
artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betref-
fende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de
vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, omwille van een arbeidskaart B of een beroepskaart.]1
}1. – Ingevoegd bij art. 20 Programmawet 28 juni 2013, B.S., 1 juli
2013, err., B.S., 17 december 2013
STEVEN BOECKAERT
Dit artikel werd ingevoegd in de OCMW-Wet door (art. 20 van) de Programmawet van 28 juni 2013 (BS 1 juli
2013).
Het nieuwe artikel beoogt dat de machtiging tot een verblijf op basis van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet
geen recht meer geeft op maatschappelijke dienstverlening, wanneer die machtiging aan de betrokken vreemdeling werd afgeleverd omwille van het bestaan van een arbeidskaart B of een beroepskaart. “Wanneer de uitoefening van een professionele activiteit de reden is van de regularisatie van het verblijf van de betrokkene, is het
immers niet logisch dat de betrokkene aanspraak kan maken op het recht op maatschappelijke dienstverlening
op basis van die regularisatie. Tijdens het verblijf voor beperkte duur zal er bijgevolg geen toegang zijn tot het
OCMW” (Parl.St. Kamer 2012-13, Doc. 53 2853/011, 4).
102
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 58)
Met betrekking tot de vraag of dit nieuwe artikel in overeenstemming is met artikel 23 van de Grondwet en
meer bepaald het standstill-effect van deze bepaling, oordeelde de afdeling wetgeving van de Raad van State
(Parl.St. Kamer 2012-13, DOC 53 2853/001, 66) dat de ontworpen bepaling voor een heel specifieke categorie
van vreemdelingen het recht op maatschappelijke dienstverlening ontneemt, hetgeen in bepaalde gevallen
een aanzienlijke achteruitgang zou kunnen inhouden. “De impliciete doelstelling van de ontworpen regeling
lijkt er evenwel in te bestaan om aan personen die op het grondgebied verblijven met een doel dat haaks staat op
het uitoefenen van deze rechten, de toegang tot het recht te zeggen of, anders gezegd, om misbruik van het recht
op maatschappelijke dienstverlening tegen te gaan. Ook al zou de achteruitgang voor sommige personen die tot
de betrokken categorie behoren in concreto aanzienlijk kunnen zijn, lijkt de ontworpen bepaling bijgevolg te
kunnen worden verantwoord door dwingende redenen van algemeen belang”.
In de omzendbrief van 28 juni 2013 heeft de Staatssecretaris voor maatschappelijke integratie de nieuwe regeling op een aantal punten verder verduidelijkt.
1) De uitsluiting van het recht op maatschappelijke dienstverlening beperkt zich tot de periode dat de betrokken vreemdeling een beperkt verblijfsrecht heeft in België (A-kaart). Voor vreemdelingen met een onbeperkt
verblijfsrecht geldt de regeling niet (cf. tevens Parl.St. Kamer 2012-13, Doc. 53 2853/011, 7).
2) In tegenstelling tot wat een aantal kamerleden vooropstelden tijdens de parlementaire bespreking van de
Programmawet van 28 juni 2013 (cf. Parl.St. Kamer 2012-13, DOC 53 2853/011, 6) vermeldt de omzendbrief
van 28 juni 2013 dat het nieuwe artikel 57sexies van de OCMW-wet zich niet beperkt tot de machtiging tot een
verblijf op basis van artikel 9bis omwille van een beroepskaart of een arbeidskaart B in het kader van de (eenmalige) regularisatiecampagne die liep van 15 september 2009 tot 15 december 2009.
3) Het nieuwe artikel is in werking getreden op 11 juli 2013. Er zijn geen overgangsmaatregelen voorzien. De
beslissingen die genomen worden vanaf 11 juli 2013 moeten dus conform het nieuwe artikel 57sexies worden
genomen. Bovendien is het noodzakelijk dat het OCMW de lopende dossiers herziet. Het OCMW heeft hiervoor een termijn van 2 maanden, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet. Na het verstrijken van die periode, vanaf 11 september 2013, moeten alle dossiers in overeenstemming zijn met de nieuwe
wetgeving. Het is niet mogelijk om betoelaging te ontvangen voor steun die onterecht werd toegekend, met in
achtname van de overgangsperiode van 2 maanden.
Art. 58. }1[§ 1. Een aanvraag betreffende maatschappelijke dienstverlening, waarover het centrum een beslissing moet nemen, wordt, de dag van haar ontvangst,
chronologisch ingeschreven in het daartoe door het
openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn gehouden register.
De schriftelijke aanvraag wordt ondertekend door de
belanghebbende of de persoon die hij schriftelijk heeft
aangewezen.
Wanneer de aanvraag mondeling wordt gedaan, ondertekent de belanghebbende of de schriftelijk aangewezen persoon in het daartoe voorziene vak van het register bedoeld in het eerste lid.
§ 2. Het centrum zendt of overhandigt dezelfde dag
aan de aanvrager een ontvangstbewijs.
§ 3. Wanneer een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een steunaanvraag ontvangt waarvoor het zich onbevoegd acht, zendt het deze aanvraag
over binnen de vijf kalenderdagen aan het volgens hem
bevoegd openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn. Binnen dezelfde termijn wordt de aanvrager schriftelijk in kennis gesteld van deze overzending.
Op straffe van nietigheid gebeurt de overzending van
de aanvraag aan het bevoegd geachte openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, evenals de kennisgeving van de overzending aan de aanvrager, door een
brief met vermelding van de redenen van onbevoegdheid.
De aanvraag zal evenwel worden gevalideerd op de
datum van ontvangst bij het eerste openbaar centrum
voor maatschappelijk welzijn, zoals bepaald in § 1.
Het openbaar centrum voor maatschappelijke integratie dat deze verplichting niet naleeft, moet overeenkomstig de door deze wet gestelde voorwaarden maatschappelijke dienstverlening verlenen zolang het de
aanvraag niet heeft overgezonden en de redenen die
aan de onbevoegdheid ten grondslag liggen niet heeft
medegedeeld.
De beslissing van onbevoegdheid kan worden genomen door de Voorzitter mits zijn beslissing aan de raad
of het bevoegd orgaan te onderwerpen op de eerstvolgende vergadering met het oog op haar bekrachtiging.]1
}1. – Opgeheven bij art. 279 wet 22 februari 1998, B.S., 3 maart 1998;
opnieuw ingevoegd bij art. 486 Programmawet 22 december 2003,
B.S., 31 december 2003, err., B.S., 16 januari 2004
IVO CARLENS
Dit artikel bevat een aantal bepalingen van rechtsbescherming en behoorlijk bestuur: het registreren van iedere aanvraag, het uitreiken van een ontvangstbewijs, de schriftelijke en tijdige onbevoegdheidverklaring. Een
omzendbrief van de federale minister bevoegd voor maatschappelijke integratie d.d. 18 mei 2005, regelt het
bijhouden van het register der aanvragen. Een aanvraag kan mondeling of schriftelijk gebeuren. Het register
kan in papieren of elektronische vorm worden bijgehouden. Verzoeken die geen beslissing door een orgaan
van het OCMW vereisen, moeten niet worden opgenomen in het register. Een weloverwogen weigering tot inachtneming van een aanvraag door een OCMW moet worden gelijkgesteld met een weigeringsbeslissing die
het recht op beroep opent zoals voorzien bij artikel 578 Ger.W. De verzoeker heeft een reeds verkregen en actueel belang op het ogenblik waarop hij zijn vordering instelt (Arbh. Brussel (8e k.) 9 juni 2011, nr. 2011/AB/
182, Rev.dr.étr. 2011, afl. 163, 271). De persoon die de dienstverlening voor een ander aanvraagt moet daartoe
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
103
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 59)
schriftelijk aangesteld worden door de uiteindelijk begunstigde van deze dienstverlening. Bij gebreke hieraan
is het door de betrokkene ingesteld beroep, onontvankelijk (Arbh. Luik (5e k.) 19 april 2006, nr. 33.248/05). Bij
een zeer algemene, niet-specifieke aanvraag, komt het aan het OCMW toe om via verder onderzoek de gevraagde hulpverlening te verfijnen (Arbrb. Charleroi 1 maart 2005, Soc.Kron. 2008, 127).
Voor de toepassing van de bepalingen van paragraaf 3 moet een OCMW zich baseren op de bepalingen van
artikel 1 en 2 van de wet van 2 april 1965; deze artikelen bepalen immers in welke gevallen een OCMW al dan
niet bevoegd is om iemand maatschappelijke dienstverlening aan te bieden. Er kan hierbij ook verwezen worden naar het Handvest van de Sociaal Verzekerde: artikel 9, derde lid van de wet betreffende dit handvest bepaalt immers dat de niet bevoegde instelling van sociale zekerheid waarbij het verzoek, ingediend wordt, dit
onverwijld doorzendt aan de bevoegde instelling van sociale zekerheid en dat de verzoeker hiervan verwittigd
wordt.
Art. 59. Het openbaar centrum voor maatschappelijk
welzijn vervult zijn opdracht volgens de meest aangepaste methoden van het maatschappelijk werk en met
eerbiediging van de ideologische, filosofische of godsdienstige overtuiging van de betrokkenen.
IVO CARLENS
Dit artikel gelast enerzijds de OCMW’s te werken volgens de meest aangepaste methodes van het maatschappelijk werk en dwingt hen anderzijds om het nodige respect op te brengen voor de overtuiging van de cliënten.
Wat de meest aangepaste methoden van het maatschappelijk werk betreft, geeft dit artikel de OCMW’s de mogelijkheid en de opdracht om alle methoden, met inbegrip van het sociaal casework, de sociale begeleiding,
het groepswerk en het sociaal opbouwwerk aan te wenden (Parl.St. Senaat, 1974-75, nr. 581/1, 18).
De rechtspraak heeft het tweede deel van dit artikel zo geïnterpreteerd dat de aanvrager in principe de vrije
keuze heeft om zich te begeven naar de arts, de apotheker (RvS 17 februari 1997, OCMW Verviers, nr. 64.554,
TBP 1997, 708) of het woonzorgcentrum van zijn keuze (Arbh. Gent 26 februari 1996, OCMW-Visies 1996,
afl. 2, 63). Deze keuzevrijheid is niet absoluut: het OCMW kan om financieel dwingende redenen zijn tussenkomst in de kosten verbinden aan de voorwaarde dat betrokkene wordt opgenomen in een instelling die het
zelf kiest of beheert (Arbh. Gent 28 april 1997, OCMW-Visies 1997, afl. 3, 58; Arbh. Antwerpen 11 september
1998, OCMW Maaseik, OCMW-Visies 1998, afl. 4, 65).
Art. 60. § 1. De tussenkomst van het centrum is, zo nodig, voorafgegaan van een sociaal onderzoek dat besluit
met een nauwkeurige diagnose nopens het bestaan en
de omvang van de behoefte aan dienstverlening en de
meest passende middelen voorstelt om daarin te voorzien.
De betrokkene is ertoe gehouden elke nuttige inlichting nopens zijn toestand te geven, alsmede het centrum op de hoogte te brengen van elk nieuw gegeven
dat een weerslag kan hebben op de hulp die hem wordt
verleend.
}1[Het
verslag van het sociaal onderzoek opgesteld
door een maatschappelijk werker bedoeld in artikel 44
geldt tot bewijs van het tegendeel wat betreft de feitelijke vaststellingen die daarin op tegensprekelijke wijze
zijn opgetekend.]1
}2
[Het centrum dat een asielzoeker steunt die niet
daadwerkelijk verblijft op het grondgebied van de gemeente die het centrum bedient, kan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de werkelijke
verblijfplaats van de betrokken asielzoeker verzoeken
het sociaal onderzoek uit te voeren. Dit laatste centrum
is ertoe gehouden het verslag van het sociaal onderzoek
over te zenden aan het centrum dat erom vraagt, binnen
de door de Koning vastgestelde termijn. De Koning kan
het tarief bepalen waarmee het verzoekend centrum de
prestaties vergoedt van het centrum dat het sociaal onderzoek heeft uitgevoerd. De Koning kan ook de minimale voorwaarden bepalen waaraan het sociaal onderzoek van het openbaar centrum voor maatschappelijk
welzijn van de werkelijke verblijfplaats, evenals het verslag ervan, moeten voldoen.]2
104
§ 2. Het centrum verstrekt alle nuttige raadgevingen
en inlichtingen en doet de stappen om aan de betrokkenen alle rechten en voordelen te verlenen waarop zij
krachtens de Belgische of de buitenlandse wetten aanspraak kunnen maken.
§ 3. Het verstrekt materiële hulp in de meest passende vorm.
}3[De financiële hulpverlening kan bij beslissing van
het centrum worden onderworpen aan de voorwaarden
vermeld in }3[de artikelen 3, 5° en 6°, 4, 11 en 13, § 2,
van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op
maatschappelijke integratie]3.]3
}4[Indien deze voorwaarden niet worden nageleefd
kan het recht op financiële hulp, op voorstel van de
maatschappelijk werker belast met het dossier, worden
geweigerd of geheel of gedeeltelijk worden geschorst
voor een periode van ten hoogste een maand.]4
}5[In geval van herhaling binnen een termijn van ten
hoogste een jaar kan het recht op financiële hulp voor
een periode van ten hoogste drie maanden worden geschorst.]5
§ 4. Het verzekert, met eerbiediging van de vrije keus
van de betrokkene, de psycho-sociale, morele of opvoedende begeleiding die de geholpen persoon nodig heeft
om geleidelijk zelf zijn moeilijkheden te boven te komen.
Het houdt rekening met de reeds verstrekte begeleiding en met de mogelijkheid tot voortzetting ervan door
het andere centrum of dienst waarin de betrokkene zijn
vertrouwen reeds heeft uitgedrukt.
§ 5. }6[Indien de persoon aan wie hulp wordt geboden niet verzekerd is tegen ziekte en invaliditeit, maakt
het de betrokkene lid van een verzekeringsinstelling
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 60)
naar zijn keuze, en bij gebrek aan een dergelijke keuze,
van de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.
In de mate van het mogelijke wordt er een persoonlijke
bijdrage geëist van de betrokkene.]6
§ 6. }7[Waar de noodzakelijkheid zich voordoet, richt
het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn,
desgevallend in het kader van een bestaande planning,
inrichtingen of diensten op met sociaal, curatief of preventief karakter, breidt deze uit en beheert deze.
De noodzaak tot het oprichten of het uitbreiden van
een inrichting of van een dienst moet blijken uit een
dossier dat een onderzoek bevat naar de behoeften van
de gemeente en/of de streek en naar de gelijkaardige inrichtingen of diensten die reeds in functie zijn, een beschrijving van de wijze van functioneren, een nauwkeurige raming van de kostprijs en van de uitgaven die moeten gedaan worden, alsook, indien mogelijk, inlichtingen die een vergelijking met gelijkaardige instellingen
en diensten mogelijk maken.
De oprichting of de uitbreiding van inrichtingen of
diensten die in aanmerking kunnen komen voor het genieten van toelagen op het vlak van hetzij de investeringen, hetzij van de werking, kan alleen beslist worden op
basis van een dossier waaruit blijkt dat de door de }8[organieke wetgeving, het decreet van 19 december 2008
betreffende de organisatie van de openbare centra voor
maatschappelijk welzijn of de reglementering]8 voor het
toekennen van deze toelagen voorziene voorwaarden,
nageleefd zullen worden.
Onverminderd de machtigingen te verkrijgen vanwege andere overheidsorganen, wordt het besluit om
een inrichting of een dienst op te richten of uit te breiden voor goedkeuring voorgelegd aan de gemeenteraad
}9 9
[...] , zodra het besluit van die aard is dat het een tegemoetkoming uit }10[het gemeentelijk budget]10 zal meebrengen of deze zal verhogen.]7
§ 7. }11[Wanneer een persoon het bewijs moet leveren, van een periode van tewerkstelling om het volledige voordeel van bepaalde sociale uitkeringen te verkrijgen of teneinde de werkervaring van de betrokkene
te bevorderen, neemt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn alle maatregelen om hem een
}12[...]12 betrekking te bezorgen. In voorkomend geval
verschaft het deze vorm van dienstverlening zelf door
voor de bedoelde periode als werkgever op te treden.
}13[De periode van de tewerkstelling bedoeld in vorig
lid, mag niet langer zijn dan de periode die voor de tewerkgestelde persoon nodig is om gerechtigd te worden
op volledige sociale uitkeringen.]13
In afwijking van de bepalingen van artikel 31 van de
wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de
uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, kunnen de werknemers verbonden krachtens een arbeidsovereenkomst
met de openbare centra voor maatschappelijk welzijn,
met toepassing van deze paragraaf, door deze centra ter
beschikking worden gesteld van gemeenten, verenigingen zonder winstoogmerk of }14[verenigingen vermeld
in het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking]14 met een sociaal, cultureel
of ecologisch doel, vennootschappen met een sociaal
oogmerk zoals bedoeld in artikel 164bis van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, een
ander openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn,
een vereniging waarvan sprake in }14 [titel VIII,
hoofdstuk I van het decreet van 19 december 2008 betreffende de organisatie van de openbare centra voor
maatschappelijk welzijn]14, een openbaar ziekenhuis
dat van rechtswege aangesloten is bij de Rijksdienst
voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke
overheidsdiensten of bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid, de initiatieven die door de Minister bevoegd
voor sociale economie zijn erkend of de partners die
met het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een overeenkomst hebben gesloten op basis van onderhavige organieke wet.]11
}15[Indien de in het vorig lid bedoelde partner een
privé-onderneming is, bepaalt de Koning de voorwaarden en de modaliteiten volgens dewelke de terbeschikkingstelling moet worden geregeld met deze onderneming met het oog op het behoud van het recht van het
openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn op de
toelage verbonden aan de inschakeling van de persoon
tewerkgesteld met toepassing van de artikelen 36 en 37
van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op
maatschappelijke integratie.]15
}16
[§ 8. De raad voor maatschappelijk welzijn organiseert, bij huishoudelijk reglement, het in bewaring geven, de bewaring en de teruggave van waarden hetzij op
vrijwillige of noodzakelijke basis, die hem ingevolge de
artikelen 1915 tot 1954quater van het Burgerlijk Wetboek, kunnen worden toevertrouwd door personen opgenomen in een van zijn instellingen.
De ontvanger is met de inbewaarneming belast of
duidt in overleg met de secretaris eventueel de personen aan die, onder zijn verantwoordelijkheid, gelast zijn
deze deposito's te ontvangen, te bewaren en terug te geven.]16 {17
}1. – § 1, lid 3, ingevoegd bij art. 6, 1°, wet 12 januari 1993, B.S.,
4 februari 1993
}2. – § 1, lid 4, ingevoegd bij art. 67 wet 15 juli 1996, B.S., 5 oktober
1996, inwerkingtreding: 10 januari 1997 (art. 1 K.B. 12 december
1996, B.S., 31 december 1996)
}3. – § 3, lid 2, ingevoegd bij art. 6, 2°, wet 12 januari 1993, B.S.,
4 februari 1993; gewijzigd bij art. 58, 1°, wet 26 mei 2002, B.S., 31 juli
2002, inwerkingtreding: 1 oktober 2002 (art. 60)
}4. – § 3, lid 3, ingevoegd bij art. 6, 2°, wet 12 januari 1993, B.S.,
4 februari 1993
}5. – § 3, lid 4, ingevoegd bij art. 6, 2°, wet 12 januari 1993, B.S.,
4 februari 1993
}6. – § 5 vervangen bij art. 35, 1°, wet 5 augustus 1992, B.S., 8 oktober
1992
}7. – § 6 vervangen bij art. 3 K.B. nr. 244, 31 december 1983, B.S.,
25 januari 1984
}8. – § 6, lid 3, gewijzigd bij art. 272, 9°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1,
lid 1, 46°, B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}9. – § 6, lid 4, gewijzigd bij art. 35, 2°, wet 5 augustus 1992, B.S.,
8 oktober 1992
}10. – § 6, lid 4, gewijzigd bij art. 272, 10°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1,
lid 1, 46°, B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}11. – § 7, na wijzigingen, laatst vervangen bij art. 120 wet
24 december 1999, B.S., 31 december 1999
}12. – § 7, lid 1, gewijzigd bij art. 187, 1°, wet 2 augustus 2002, B.S.,
29 augustus 2002, err., B.S., 4 oktober 2002, err., B.S., 13 november
2002, err., B.S., 7 april 2003, err., B.S., 3 juni 2004, inwerkingtreding:
1 oktober 2002 (art. 207, achttiende streepje)
}13. – § 7, lid 2, ingevoegd bij art. 187, 2°, wet 2 augustus 2002, B.S.,
29 augustus 2002, err., B.S., 4 oktober 2002, err., B.S., 13 november
2002, err., B.S., 7 april 2003, err., B.S., 3 juni 2004, inwerkingtreding:
1 oktober 2002 (art. 207, achttiende streepje)
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
105
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 60)
}14. – § 7, lid 3, gewijzigd bij art. 272, 11°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1,
lid 1, 46°, B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}15. – § 7, lid 4, ingevoegd bij art. 187, 3°, wet 2 augustus 2002, B.S.,
29 augustus 2002, err., B.S., 4 oktober 2002, err., B.S., 13 november
2002, err., B.S., 7 april 2003, err., B.S., 3 juni 2004, inwerkingtreding:
1 oktober 2002 (art. 207, achttiende streepje)
}16. – § 8 toegevoegd bij art. 35, 3°, wet 5 augustus 1992, B.S.,
8 oktober 1992
F 17. – Op een door de Vlaamse Regering te bepalen
datum luidt dit art. als volgt:
Art. 60. § 1. De tussenkomst van het centrum is, zo nodig, voorafgegaan van een sociaal onderzoek dat besluit met een nauwkeurige diagnose nopens het bestaan en de omvang van de behoefte aan dienstverlening en de meest passende middelen
voorstelt om daarin te voorzien.
De betrokkene is ertoe gehouden elke nuttige inlichting nopens zijn toestand te geven, alsmede het centrum op de hoogte
te brengen van elk nieuw gegeven dat een weerslag kan hebben
op de hulp die hem wordt verleend.
}18[Het verslag van het sociaal onderzoek opgesteld door een
maatschappelijk werker bedoeld }19[in artikel 75 van het decreet van 19 december 2008 betreffende de organisatie van de
openbare centra voor maatschappelijk welzijn]19 geldt tot bewijs van het tegendeel wat betreft de feitelijke vaststellingen die
daarin op tegensprekelijke wijze zijn opgetekend.]18
}20[Het centrum dat een asielzoeker steunt die niet daadwerkelijk verblijft op het grondgebied van de gemeente die het centrum bedient, kan het openbaar centrum voor maatschappelijk
welzijn van de werkelijke verblijfplaats van de betrokken asielzoeker verzoeken het sociaal onderzoek uit te voeren. Dit laatste
centrum is ertoe gehouden het verslag van het sociaal onderzoek over te zenden aan het centrum dat erom vraagt, binnen de
door de Koning vastgestelde termijn. De Koning kan het tarief
bepalen waarmee het verzoekend centrum de prestaties vergoedt van het centrum dat het sociaal onderzoek heeft uitgevoerd. De Koning kan ook de minimale voorwaarden bepalen
waaraan het sociaal onderzoek van het openbaar centrum voor
maatschappelijk welzijn van de werkelijke verblijfplaats, evenals
het verslag ervan, moeten voldoen.]20
§ 2. Het centrum verstrekt alle nuttige raadgevingen en inlichtingen en doet de stappen om aan de betrokkenen alle rechten en voordelen te verlenen waarop zij krachtens de Belgische
of de buitenlandse wetten aanspraak kunnen maken.
§ 3. Het verstrekt materiële hulp in de meest passende vorm.
}21[De financiële hulpverlening kan bij beslissing van het
centrum worden onderworpen aan de voorwaarden vermeld in
}21[de artikelen 3, 5° en 6°, 4, 11 en 13, § 2, van de wet van
26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie]21.]21
}22[Indien deze voorwaarden niet worden nageleefd kan het
recht op financiële hulp, op voorstel van de maatschappelijk
werker belast met het dossier, worden geweigerd of geheel of
gedeeltelijk worden geschorst voor een periode van ten hoogste
een maand.]22
}23[In geval van herhaling binnen een termijn van ten hoogste een jaar kan het recht op financiële hulp voor een periode
van ten hoogste drie maanden worden geschorst.]23
§ 4. Het verzekert, met eerbiediging van de vrije keus van de
betrokkene, de psycho-sociale, morele of opvoedende begeleiding die de geholpen persoon nodig heeft om geleidelijk zelf zijn
moeilijkheden te boven te komen.
Het houdt rekening met de reeds verstrekte begeleiding en
met de mogelijkheid tot voortzetting ervan door het andere centrum of dienst waarin de betrokkene zijn vertrouwen reeds heeft
uitgedrukt.
§ 5. }24[Indien de persoon aan wie hulp wordt geboden niet
verzekerd is tegen ziekte en invaliditeit, maakt het de betrok-
106
kene lid van een verzekeringsinstelling naar zijn keuze, en bij gebrek aan een dergelijke keuze, van de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering. In de mate van het mogelijke wordt er
een persoonlijke bijdrage geëist van de betrokkene.]24
§ 6. }25[Waar de noodzakelijkheid zich voordoet, richt het
openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, desgevallend
in het kader van een bestaande planning, inrichtingen of diensten op met sociaal, curatief of preventief karakter, breidt deze
uit en beheert deze.
De noodzaak tot het oprichten of het uitbreiden van een inrichting of van een dienst moet blijken uit een dossier dat een
onderzoek bevat naar de behoeften van de gemeente en/of de
streek en naar de gelijkaardige inrichtingen of diensten die
reeds in functie zijn, een beschrijving van de wijze van functioneren, een nauwkeurige raming van de kostprijs en van de uitgaven die moeten gedaan worden, alsook, indien mogelijk, inlichtingen die een vergelijking met gelijkaardige instellingen en
diensten mogelijk maken.
De oprichting of de uitbreiding van inrichtingen of diensten
die in aanmerking kunnen komen voor het genieten van toelagen op het vlak van hetzij de investeringen, hetzij van de werking, kan alleen beslist worden op basis van een dossier waaruit
blijkt dat de door de }26[organieke wetgeving, het decreet van
19 december 2008 betreffende de organisatie van de openbare
centra voor maatschappelijk welzijn of de reglementering]26
voor het toekennen van deze toelagen voorziene voorwaarden,
nageleefd zullen worden.
Onverminderd de machtigingen te verkrijgen vanwege andere overheidsorganen, wordt het besluit om een inrichting of
een dienst op te richten of uit te breiden voor goedkeuring voorgelegd aan de gemeenteraad }27[...]27, zodra het besluit van die
aard is dat het een tegemoetkoming uit }28[het gemeentelijk
budget]28 zal meebrengen of deze zal verhogen.]25
§ 7. }29[Wanneer een persoon het bewijs moet leveren, van
een periode van tewerkstelling om het volledige voordeel van
bepaalde sociale uitkeringen te verkrijgen of teneinde de werkervaring van de betrokkene te bevorderen, neemt het openbaar
centrum voor maatschappelijk welzijn alle maatregelen om
hem een }30[...]30 betrekking te bezorgen. In voorkomend geval
verschaft het deze vorm van dienstverlening zelf door voor de
bedoelde periode als werkgever op te treden.
}31[De periode van de tewerkstelling bedoeld in vorig lid,
mag niet langer zijn dan de periode die voor de tewerkgestelde
persoon nodig is om gerechtigd te worden op volledige sociale
uitkeringen.]31
In afwijking van de bepalingen van artikel 31 van de wet van
24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en
het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, kunnen de werknemers verbonden krachtens een arbeidsovereenkomst met de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, met toepassing van deze paragraaf, door deze centra
ter beschikking worden gesteld van gemeenten, verenigingen
zonder winstoogmerk of }32[verenigingen vermeld in het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking]32 met een sociaal, cultureel of ecologisch doel, vennootschappen met een sociaal oogmerk zoals bedoeld in
artikel 164bis van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, een ander openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, een vereniging waarvan sprake in }32[titel VIII,
hoofdstuk I van het decreet van 19 december 2008 betreffende
de organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk
welzijn]32, een openbaar ziekenhuis dat van rechtswege aangesloten is bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten of bij de Rijksdienst voor
sociale zekerheid, de initiatieven die door de Minister bevoegd
voor sociale economie zijn erkend of de partners die met het
openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een overeen-
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 60)
komst hebben gesloten op basis van onderhavige organieke
wet.]29
}33[Indien de in het vorig lid bedoelde partner een privé-onderneming is, bepaalt de Koning de voorwaarden en de modaliteiten volgens dewelke de terbeschikkingstelling moet worden
geregeld met deze onderneming met het oog op het behoud van
het recht van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn op de toelage verbonden aan de inschakeling van de persoon tewerkgesteld met toepassing van de artikelen 36 en 37
van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.]33
}34
[§ 8. De raad voor maatschappelijk welzijn organiseert, bij
huishoudelijk reglement, het in bewaring geven, de bewaring
en de teruggave van waarden hetzij op vrijwillige of noodzakelijke basis, die hem ingevolge de artikelen 1915 tot 1954quater
van het Burgerlijk Wetboek, kunnen worden toevertrouwd door
personen opgenomen in een van zijn instellingen.
De }35[financieel beheerder]35 is met de inbewaarneming belast of duidt in overleg met de secretaris eventueel de personen
aan die, onder zijn verantwoordelijkheid, gelast zijn deze deposito's te ontvangen, te bewaren en terug te geven.]34
}18. – § 1, lid 3, ingevoegd bij art. 6, 1°, wet 12 januari 1993, B.S.,
4 februari 1993
}19. – § 1, lid 3, gewijzigd bij art. 272, 8°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: door de Vlaamse Regering te bepalen (art. 285, § 1, lid 1)
}20. – § 1, lid 4, ingevoegd bij art. 67 wet 15 juli 1996, B.S., 5 oktober
1996, inwerkingtreding: 10 januari 1997 (art. 1 K.B. 12 december 1996,
B.S., 31 december 1996)
}21. – § 3, lid 2, ingevoegd bij art. 6, 2°, wet 12 januari 1993, B.S.,
4 februari 1993; gewijzigd bij art. 58, 1°, wet 26 mei 2002, B.S., 31 juli
2002, inwerkingtreding: 1 oktober 2002 (art. 60)
}22. – § 3, lid 3, ingevoegd bij art. 6, 2°, wet 12 januari 1993, B.S.,
4 februari 1993
}23. – § 3, lid 4, ingevoegd bij art. 6, 2°, wet 12 januari 1993, B.S.,
4 februari 1993
}24. – § 5 vervangen bij art. 35, 1°, wet 5 augustus 1992, B.S., 8 oktober
1992
}25. – § 6 vervangen bij art. 3 K.B. nr. 244, 31 december 1983, B.S.,
25 januari 1984
}26. – § 6, lid 3, gewijzigd bij art. 272, 9°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1, lid 1,
46°, B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}27. – § 6, lid 4, gewijzigd bij art. 35, 2°, wet 5 augustus 1992, B.S.,
8 oktober 1992
}28. – § 6, lid 4, gewijzigd bij art. 272, 10°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1, lid 1,
46°, B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}29. – § 7, na wijzigingen, laatst vervangen bij art. 120 wet 24 december
1999, B.S., 31 december 1999
}30. – § 7, lid 1, gewijzigd bij art. 187, 1°, wet 2 augustus 2002, B.S.,
29 augustus 2002, err., B.S., 4 oktober 2002, err., B.S., 13 november 2002,
err., B.S., 7 april 2003, err., B.S., 3 juni 2004, inwerkingtreding: 1 oktober
2002 (art. 207, achttiende streepje)
}31. – § 7, lid 2, ingevoegd bij art. 187, 2°, wet 2 augustus 2002, B.S.,
29 augustus 2002, err., B.S., 4 oktober 2002, err., B.S., 13 november 2002,
err., B.S., 7 april 2003, err., B.S., 3 juni 2004, inwerkingtreding: 1 oktober
2002 (art. 207, achttiende streepje)
}32. – § 7, lid 3, gewijzigd bij art. 272, 11°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1, lid 1,
46°, B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}33. – § 7, lid 4, ingevoegd bij art. 187, 3°, wet 2 augustus 2002, B.S.,
29 augustus 2002, err., B.S., 4 oktober 2002, err., B.S., 13 november 2002,
err., B.S., 7 april 2003, err., B.S., 3 juni 2004, inwerkingtreding: 1 oktober
2002 (art. 207, achttiende streepje)
}34. – § 8 toegevoegd bij art. 35, 3°, wet 5 augustus 1992, B.S., 8 oktober
1992
}35. – § 8, lid 2, gewijzigd bij art. 272, 12°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: door de Vlaamse Regering te bepalen (art. 285, § 1, lid 1)
IVO CARLENS
§ 1, eerste lid
Met de woorden “zo nodig” in het eerste lid van deze paragraaf wordt bedoeld dat het OCMW, niet noodzakelijk tot een nauwkeurige diagnose zal moeten overgaan in bepaalde individuele gevallen omdat, bijvoorbeeld,
kan blijken dat het bestaan van de behoefte zodanig duidelijk is dat een verdere ontleding van de toestand volstrekt overbodig is. Soms verplichten andere bepalingen om wel een sociaal onderzoek te verrichten (cf. art. 9
bis en 11, § 2 wet 2 april 1965). Zo is een sociaal onderzoek steeds verplicht als de betrokkene een aanvraag
doet tot het bekomen van recht op maatschappelijke integratie (art. 19, RMI-wet). Ingeval de arbeidsrechtbank geconfronteerd wordt met de afwezigheid van een sociaal verslag of indien het sociaal verslag onvolledig
is, dan moet de rechtbank zich baseren op alle haar bekende elementen van de zaak en op die waarvan zij ter
terechtzitting kennis neemt. De rechtbank mist de bevoegdheid om een sociaal onderzoek te gelasten (cf. RvS
16 maart 1992, Arr.RvS 1992, s.l.).
§ 1, tweede lid
Door de libellering van het tweede lid van paragraaf 1 van dit artikel wordt het OCMW in de mogelijkheid gesteld de kosten van de maatschappelijke dienstverlening volledig terug te vorderen in geval van vrijwillige onjuiste aangifte vanwege de betrokkene (Parl.St. Senaat, 1974-75, nr. 581/2, 102). Hier wordt de terugvordering
bedoeld in artikel 98, § 1, laatste lid OCMW-wet bedoeld; maar er zijn nog mogelijkheden: hoewel de tekst van
dit artikel hierin niet uitdrukkelijk voorziet, kan het OCMW de toekenning van steun weigeren indien de aanvrager bewust informatie achterhoudt. Dit is het geval bij de weigering om gevraagde afschriften van een
bankrekening voor te leggen; hierdoor is het OCMW niet in staat om te oordelen of het gerechtvaardigd was
de gevraagde maatschappelijke dienstverlening te verstrekken (RvS 4 december 1987, nr. 28.962, Arr.RvS
1987, s.l.; RACE 1987, s.l.). Wanneer uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de beroepskamer naar behoren heeft kunnen oordelen dat verzoekers niet hebben voldaan aan de verplichting opgelegd door artikel 60,
§ 1, tweede lid OCMW-wet om elke nuttige inlichting nopens hun inkomsten te geven, kan zij hiervan naar
recht afleiden dat de aanvraag tot sociale hulpverlening onvoldoende verantwoord is (RvS 18 november 1992,
nr. 41.066, RACE 1992, s.l.). De verplichting tot medewerking is geen voorwaarde voor de toekenning van de
maatschappelijke dienstverlening of het leefloon. Een gebrekkige medewerking kan echter een belemmering
vormen voor de toekenning van één of andere bijstand, indien het OCMW hierdoor in de onmogelijkheid gesteld wordt om te oordelen of de toekenningsvoorwaarden in hoofde van de aanvrager al dan niet vervuld zijn.
Er kan echter geen gebrekkige medewerking in overweging genomen worden voor wat de inlichtingen betreft
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
107
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 60)
waartoe het OCMW toegang heeft, omdat ze via de Kruispuntbank Sociale Zekerheid beschikbaar zijn (Arbh.
Brussel (8e k.) 21 april 2010, nr. 2009/AB/52.089, Soc.Kron. 2011, afl. 3, 146).
Sinds de inwerkingtreding van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het Handvest van de Sociaal Verzekerde moet worden aangenomen dat het OCMW de opdracht heeft tot het vergaren van relevante gegevens.
Het enkele feit dat een verzoeker gebrekkig meewerkt aan de informatievergaring, leidt niet automatisch tot
het afwijzen van diens verzoek (D. SIMOENS, Handboek OCMW-Dienstverlening, Brugge, die Keure, 2009, 389,
nr. 1132).
Het toenmalige Arbitragehof heeft geoordeeld dat artikel 60, § 1, tweede lid van de organieke wet van 8 juli
1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn artikel 10 en 11 van de Grondwet niet
schendt, doordat het aan de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen en tot samenwerking die voor de
aanvragers van maatschappelijke dienstverlening tegenover het OCMW geldt, geen administratieve sanctie
heeft gekoppeld die van toepassing is op diegenen onder hen die valse of onvolledige verklaringen hebben afgelegd, en het bijgevolg die laatsten verschillend zou behandelen ten opzichte van de aanvragers van een leefloon die zich in dezelfde situatie bevinden en aan wie de sancties kunnen worden opgelegd waarin artikel 30,
§ 1 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie voorziet, onverminderd
de terugvordering van de onterecht verkregen sociale prestaties overeenkomstig artikel 24 van die wet (Arbitragehof 5 mei 2004 (prejudiciële vraag), nr. 74/2004, www.const-court.be (10 mei 2004); AA 2004, afl. 2,
847; APM 2004, afl. 6, 107 (samenvatting); BS 30 augustus 2004, 63689 (uittreksel)
en staatsblad.be (6 september 2004); JTT 2005, afl. 909, 75, noot, OCMW-Visies 2004, afl. 4, 75 (samenvatting), Soc.Kron. 2004, afl. 6, 367 (samenvatting)).
In navolging van dit arrest werd reeds herhaaldelijk beslist dat het OCMW geen sancties kan verbinden aan het
niet nakomen van de verplichtingen van de betrokkene zoals bepaald in artikel 60 § 1, tweede lid OCMW-wet
(Arbh. Brussel 6 december 2007, Soc.Kron. 2009, 451; Arbrb. Brussel 21 september 2006, Soc.Kron. 2008, 115).
Dit betekent dat iedere sanctie die het recht op maatschappelijke dienstverlening uitsluit voor een bepaalde
periode, een inbreuk uitmaakt op artikel 1 en artikel 57 OCMW-wet (D. SIMOENS, OCMW-dienstverlening,
Brugge, die Keure, 2009, 404 nr. 1185/2).
§ 1, derde lid
Het derde lid van paragraaf 1 werd ingevoegd met de bedoeling de maatschappelijk werkers te versterken wat
betreft de waarde van hun sociaal onderzoek. Er moet opgemerkt worden dat deze bijzondere bewijskracht
slechts geldt in de gevallen waarin de vaststellingen op tegensprekelijke wijze werden opgetekend, niet voor
subjectieve gegevens (Parl.St. Kamer 1991-92, nr. 630/5, 47-48). Indien de betrokkene weigert zijn handtekening te plaatsen onder dergelijke optekening, dan moet de maatschappelijk werker in kwestie hiervan melding maken onderaan het verslag (Vr.en Antw. Kamer 1992-93, Vr. nr. 228 van 16 april 1993 (Lizin), 6470). In
dit geval geldt het sociaal verslag niet tot bewijs van het tegendeel (cf. J. BEULS, Het recht op maatschappelijke
dienstverlening en het beroep bij de arbeidsrechtbank, Soc.Kron. 1993, nr. 67, 438). De tekst van deze bepaling
verwijst nog naar het opgeheven artikel 44 OCMW-wet; hierin werd bepaald dat de maatschappelijk werker bij
zijn indiensttreding de eed moet afleggen. Deze eedaflegging wordt thans geregeld in het OCMW-decreet
(art. 76).
§ 1, vierde lid
Door de bepalingen van het vierde lid van deze paragraaf is het mogelijk dat het OCMW van de administratieve verblijfplaats van een asielzoeker een beroep doet op de diensten van het OCMW van de feitelijke verblijfplaats. Dit laatste OCMW kan niet weigeren het gevraagde sociaal onderzoek te voeren (Parl.St. Kamer 199596, nr. 364/1, 63).
§2
Door de complexiteit van de sociale wetgeving, achtte de wetgever onontbeerlijk dat er een dienst bestond die,
voorzien van bekwaam personeel, de belanghebbenden kan documenteren en raad verschaffen in verband
met hun rechten en hen kan oriënteren naar gespecialiseerde openbare of privé-diensten en organisaties
(Parl.St. Senaat, 1974-75, nr. 581/1, 19). Ook het verschaffen van juridische bijstand is een vorm van immateriële aard gesteund op de bepalingen van dit artikel. Het is ook de taak van het OCMW om verzoekers te adviseren inzake potentiële, niet-gerealiseerde aanspraken op andere uitkeringen dan onderhoudsgelden en hen
in tussentijd, indien nodig, voorschotten toe te kennen (KB Limburg 8 juli 1980, OCMW Dilsen-Stokkem).
§ 3, eerste lid
Met als doel aan eenieder een menswaardig bestaan te garanderen, kan het OCMW materiële hulp verstrekken die verschillende vormen kan aannemen; het kan gaan om een uitvoering van de RMI-wet van 26 mei
2002 maar ook over andere vormen van financiële hulp zoals aanvullende of voorlopige tussenkomsten in afwachting van het verkrijgen van een uitkering van sociale zekerheid (cf. Parl.St. Senaat 1974-75, nr. 581/1, 19).
Andere vormen van materiële hulp kunnen zijn: een lening, de plaatsing in een instelling, het leveren van
108
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 60)
brandstof, voedsel, kledij,… Het komt het OCMW toe te oordelen of een aanvrager voldoet aan de bepalingen
van de RMI-wet. Is dit het geval, dan worden de regelgeving omtrent het RMI verder toegepast. Is dit niet het
geval of is de RMI-gerechtigde niet in staat een menswaardig leven te leiden, dan kan hulp geboden worden
op grond van de OCMW-wet maatschappelijke dienstverlening). Hierbij moet duidelijk zijn dat het leefloon
steeds voorrang heeft op de maatschappelijke dienstverlening.
Bij het toekennen van financiële steun in het kader van maatschappelijke dienstverlening vallen vele OCMW’s
terug op de bedragen van het leefloon. De rechtspraak volgt over het algemeen deze praktijk (cf. oa. Arbh. Luik
19 oktober 1993, JTT 1994, 269; Arbrb. Hasselt 4 mei 1994, JTT 1995, 157). De Raad van State oordeelde destijds dat de OCMW’s zich door de bedragen van het (toenmalige) bestaansminimum mochten laten leiden, al
dit maar geen automatisme was (RvS 16 maart 1990, RACE 1990, nr. 34.373; RvS 16 januari 1991, RACE 1988,
nr. 31.081). Een OCMW mag dus met eigen steunbarema’s werken: een (oude) omzendbrief droeg de OCMW’s
op hun financiële tussenkomst “in relatie te zien met de bedragen en vergoedingen uit andere solidariteitsstelsels, bijvoorbeeld werkloosheidsuitkeringen, pensioenen, etc.” (MO houdende algemene richtlijnen in verband
met de werking van de OCMW’s van het Vlaams Gewest (BS 18 december 1979)). Vermeldenswaard is ook dat
er bij de toekenning van financiële steun geen rekening gehouden wordt met giften (Arbrb. Bergen 12 oktober
1994, Dr.Q.M. 1995, afl. 6, 32) en liefdadigheid terwijl dit bij de berekening van het leefloon volgens de bepalingen van de RMI-wet (cf. art. 22, § 1) wel het geval is.
Tot slot ziet ook het Grondwettelijk Hof geen graten in de verschillende behandeling tussen aanvragers RMI
en aanvragers maatschappelijke dienstverlening: Het Hof immers zegt voor recht dat artikel 1, 57, § 1, en 60,
§ 1 en 3 OCMW-wet artikel 10 en 11 Gw. niet schenden. Rekening houdend met de verschillende doelstelling
en aard van de maatschappelijke dienstverlening ten opzichte van het bestaansminimum, enerzijds, en met de
noodzaak de individuele dienstverlening te kunnen aanpassen aan een concrete situatie die kan veranderen,
anderzijds, is het verantwoord dat, voor de begunstigden van maatschappelijke dienstverlening, het OCMW
dat beslist over de toekenning ervan en dat het stelsel financiert, de vorm en de omvang van die dienstverlening vrij bepaalt, terwijl die beoordelingsmarge niet bestaat ten aanzien van de begunstigden van het bestaansminimum, dat gedeeltelijk wordt gefinancierd door de federale overheid.
Aangezien er geen enkele beperking is wat het bedrag van een eventuele financiële hulp betreft, is de aan de
OCMW’s toegekende beoordelingsbevoegdheid niet van die aard dat zij de belangen van de eventuele begunstigden van een maatschappelijke hulp op onevenredige wijze kan raken (Arbitragehof 8 mei 2002 (prejudiciële vraag), nr. 80/2002, www.const-court.be (19 augustus 2002); AA 2002, afl. 2, 989; BS 10 augustus 2002,
34754 (uittreksel) en staatsblad.be (19 augustus 2002); OCMW-Visies 2002, afl. 3, 71; TBP 2003, afl. 5, 341,
noot). Meer specifiek met betrekking tot paragraaf 3 van artikel 60 zegt het Hof nog dat dit artikel artikel 10 en
11 Gw. niet schendt. Het verschil in behandeling dat ter toetsing aan het Hof is voorgelegd, bestaat er in dat de
aanvrager van maatschappelijke dienstverlening die, met schending van de verplichting tot het verstrekken
van inlichtingen en tot samenwerking, verzuimt bestaansmiddelen aan te geven waarvan hij het bestaan kent,
geen administratieve sanctie kan worden opgelegd, terwijl dat krachtens artikel 30, § 1 van de wet van 26 mei
2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie wel het geval is voor de aanvrager van een leefloon
die eveneens zou verzuimen bestaansmiddelen aan te geven waarvan hij het bestaan kent. Ofschoon zowel de
toekenning van maatschappelijke dienstverlening als die van het leefloon zijn toevertrouwd aan de openbare
centra voor maatschappelijk welzijn, bestaan er tussen beide stelsels objectieve verschillen die betrekking hebben op zowel het doel en de toekenningsvoorwaarden als de aard en de omvang van de steun. Rekening houdend met de respectieve kenmerken van het recht op maatschappelijke integratie en van maatschappelijke
dienstverlening alsook met de mogelijke residuaire functie die met het stelsel van maatschappelijke dienstverlening kan worden vervuld, is de wetgever op grond van artikel 10 en 11 Gw. er niet toe gehouden een onjuiste
of onvolledige verklaring in beide stelsels op dezelfde wijze te bestraffen (Arbitragehof 15 maart 2006 (prejudiciële vraag), nr. 45/2006, www.const-court.be (20 maart 2006); AA 2006, afl. 2, 525; BS 23 mei 2006
(tweede uitgave), 26336 (uittreksel), en staatsblad.be (29 mei 2006).
De financiële steun toegekend door een OCMW kan de vorm aannemen van een (renteloze) lening, ook wel
“terugvorderbare steun” genoemd. In verband hiermee kan verwezen worden naar R. STOKX, B. LIETAERT en K.
NEYT, “Mag de linkerhand terugnemen wat de rechterhand geeft? Terugvorderbare steun: gewoonterecht met
vraagtekens?”, TSR 2000, 95.
§ 3, tweede lid
Bij toepassing van het tweede lid van dit artikel zijn er twee beslissingen nodig: in de eerste beslissing wordt
bepaald dat bepaalde toekenningscriteria uit de RMI-wet worden overgenomen in de maatschappelijke
dienstverlening, in de tweede beslissing wordt bepaald dat de aanvrager aan deze voorwaarden voldoet. De
rechtsleer is verdeeld omtrent de koppeling van werkbereidheid als voorwaarde voor financiële hulp (cf. D. SIMOENS, Handboek OCMW-dienstverlening, Brugge, die Keure, 2009, nr. 813 et seq. en 292 et seq.). Het is niet zo
dat de toepassing van bepalingen van de ene wet, de toepassingen van bepalingen van een andere wet uitsluit:
zelfs wie van een Leefloon geniet (toepassing van de RMI-wet), kan bijvoorbeeld wegens hoge medische kosten nog een financiële tegemoetkoming krijgen van het OCMW (toepassing OCMW-wet).
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
109
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 60bis)
§ 3, derde en vierde lid
Het derde en het vierde lid voorzien in sancties op het niet naleven van de voorwaarden gesteld in de RMI-wet:
het recht op financiële hulp kan worden geweigerd of geschorst.
§4
De hier bedoelde hulp omvat onder andere de budgetbegeleiding, hulp bij de opvoeding van de kinderen, hulp
bij het te boven komen van crisisperiodes en conflictsituaties (Parl.St. Senaat, 1975-1975, nr. 581/1, 19). Een
cliënt die in budgetbeheer is, kan dit steeds stopzetten, gezien budgetbeheer slechts kan gebeuren met de instemming van de betrokkene (cf. Arbrb. Brugge, 8 januari 2003, JTT, 2003, 145). Bij de begeleiding van een
cliënt die een goedkopere woning moet vinden, moet het OCMW het voortouw nemen in deze zoektocht (Arbrb. Luik, afd. Namen, 28 juni 2005, Soc. Kron., 2006, 232).
§5
Het OCMW moet iedereen die niet ingeschreven is bij een ziekenfonds of bij de Hulpkas van het RIZIV, lid
maken bij het ziekenfonds van zijn keuze. Indien de betrokkene geen voorkeur bekend maakt, moet in de eerste plaats gelet worden op de overtuiging die bij andere aangelegenheden is gebleken (Vr.en Antw. Kamer
1983-84, Vr. nr. 172 bis van 26 augustus 1983 (Gabriëls)). Is dit niet duidelijk, dan moet het OCMW zorgen
voor de aansluiting van de betrokkene bij de Hulpkas van het RIZIV. Mocht de betrokkene achteraf niet akkoord gaan met zijn aansluiting bij een bepaald ziekenfonds of bij de Hulpkas, dan kan het OCMW ervoor zorgen dat er alsnog een aansluiting bij het ziekenfonds naar keuze gebeurt.
§6
Het OCMW heeft de wettelijke plicht in te spelen op de bestaande noden. De aldus door het OCMW verleende
maatschappelijke dienstverlening kan gebeuren via het oprichten, het uitbreiden of het beheren van inrichtingen of diensten met een sociaal, curatief of preventief karakter. Dergelijke dienstverlening kan ook aangeboden worden op wijze voorzien in artikel 61 van deze wet.
§7
Dit artikel vertolkt de visie dat “werken” veelal het beste middel is om armoede te bestrijden en om weer in het
“normale” circuit terecht te komen. Het OCMW kan zelf als werkgever optreden of voor de betrokkene een
werkgever zoeken bij een ander openbaar bestuur, een organisatie in de sector van de sociale economie of een
gewone vennootschap. Het OCMW blijft steeds de juridische werkgever van de tewerkgestelde leefloongerechtigde, ook al wordt deze “uitgeleend” aan een andere organisatie. Deze andere organisatie kan een derde organisatie zijn waarop het OCMW een beroep doet om diensten te verzekeren (cf. art. 61 OCMW-wet) maar dit
is niet noodzakelijkerwijze zo. Indien een leefloongerechtigde tewerkgesteld wordt bij de groendienst van de
gemeente of in een private onderneming, dan is dit geen dienst en geen samenwerking zoals bedoeld in
artikel 61 OCMW-wet. Op de personen die in het stelsel van artikel 60, § 7 OCMW-wet tewerkgesteld worden
door een OCMW, is de rechtspositieregeling die geldt voor het overige personeel van het OCMW, niet van toepassing.
§8
De financieel beheerder van het OCMW is verantwoordelijk voor de bewaring van de gelden en goederen van
de personen opgenomen in een instelling van het OCMW. Veelal zal het hier gaan om iemand die in een woonzorgcentrum van het OCMW verblijft. De financieel beheerder kan iemand aanduiden – bijvoorbeeld de directeur van het woonzorgcentrum – om dit te doen.
}1
[Art. 60bis. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn neemt alle initiatieven met het oog op de
bekendmaking van de verschillende door het centrum
verstrekte vormen van dienstverlening, en rapporteert
hierover jaarlijks in de beleidsnota.]1
}1. – Ingevoegd bij art. 36 wet 5 augustus 1992, B.S., 8 oktober 1992
IVO CARLENS
De bekendmaking door het OCMW van haar dienstverlening aan de bevolking via alle mogelijke kanalen, is
een plicht; de rapportering hierover gebeurt jaarlijks in de beleidsnota. Probleem bij de term “beleidsnota” is
dat de beleidsnota een onderdeel vormt van het budget en de doelstellingen en de acties voor het komende
jaar vastlegt terwijl de jaarrekening weergeeft wat er het voorbije jaar gebeurd is. Het betreft hier dus een algemene informatieplicht in hoofde van het OCMW; deze plicht mag niet verward worden met de informatieplicht die, krachtens artikel 60, § 2 en 60, § 4 OCMW-wet berust op de individuele hulpvrager.
Art. 61. Het centrum kan een beroep doen op de medewerking van personen, van inrichtingen of diensten, die,
opgericht hetzij door openbare besturen, hetzij op
110
privé-initiatief, in staat zijn de middelen aan te wenden
tot verwezenlijking van de verschillende oplossingen
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 63)
die zich opdringen, met eerbiediging van de vrije keuze
van de betrokkene.
Het centrum kan de eventuele kosten van deze samenwerking dragen wanneer deze niet in uitvoering
van een andere wet, een reglement, een overeenkomst
of een rechterlijke beslissing worden gedekt.
}1
[Met hetzelfde doel kan het centrum overeenkomsten sluiten, hetzij met een ander openbaar centrum
voor maatschappelijk welzijn, een ander openbaar bestuur of instelling van openbaar nut, hetzij met een
privé-persoon of een privé-instelling. In afwijking van de
bepalingen van artikel 31 van de wet van 24 juli 1987
betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het
ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve
van gebruikers, kunnen de werknemers verbonden
krachtens een arbeidsovereenkomst met de openbare
centra voor maatschappelijk welzijn, met toepassing
van dit lid, door deze centra ter beschikking worden gesteld aan de partners die met het openbaar centrum
voor maatschappelijk welzijn een overeenkomst hebben gesloten op basis van onderhavige organieke wet.]1
}1. – Lid 3 vervangen bij art. 121 wet 24 december 1999, B.S.,
31 december 1999
IVO CARLENS
Op grond van deze bepaling kan een OCMW bij overeenkomst een derde betrekken bij de uitoefening van zijn
wettelijke taken. De eigen beslissingsbevoegdheid kan door het sluiten van een dergelijke overeenkomst niet
beperkt worden, laat staan uit handen gegeven (RvS 17 oktober 1994, OCMW Dendermonde, nr. 49.708, TBP
1995, 223). Het verschil met de bepalingen van artikel 60, § 7 OCMW-wet is dat het OCMW bij toepassing van
dat stelsel steeds de juridische werkgever blijft van de leefloongerechtigde die tewerkgesteld wordt, ook al
wordt die de facto tewerkgesteld op een andere locatie (bijvoorbeeld een VZW of een private onderneming).
Art. 62. }1[Het centrum kan de instellingen en diensten die binnen het ambtsgebied van het centrum een
sociale activiteit of specifieke activiteiten uitoefenen,
voorstellen om gezamenlijk een of meer comités in te
stellen waarin het centrum en die instellingen en dien-
sten hun werkzaamheden kunnen coördineren en overleg plegen over de individuele of collectieve behoeften
en de middelen om daarin te voorzien.]1
}1. – Na wijziging, vervangen bij art. 7 wet 12 januari 1993, B.S.,
4 februari 1993, met werking op 1 maart 1993
IVO CARLENS
Dit artikel zet het OCMW aan tot samenwerking met andere organisaties om zo tegemoet te komen aan de
behoeften die zich stellen binnen het ambtsgebied van het OCMW.
}1[Art. 62bis. }1[De beslissing inzake individuele hulpverlening genomen door de raad voor maatschappelijk
welzijn}2[, door de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn, of in voorkomend geval de ondervoorzitter ingevolge artikel 58, § 2 en § 3, en artikel 59
van het decreet van 19 december 2008 betreffende de
organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn]2 of door één van de organen aan wie de raad
bevoegdheden heeft overgedragen, wordt aan de persoon die de hulp heeft aangevraagd schriftelijk en aangetekend of tegen ontvangstbewijs meegedeeld, op de
wijze die door de Koning kan worden bepaald.
De beslissing is met redenen omkleed en vermeldt de
mogelijkheid tot het instellen van beroep, de beroepstermijn, de vorm van het verzoekschrift, het adres van
de bevoegde beroepsinstantie en de dienst of persoon,
die binnen het openbaar centrum voor maatschappelijk
welzijn kan gecontacteerd worden voor het geven van
toelichting.]1]1
}1. – Ingevoegd bij enig art. wet 13 juni 1985, B.S., 12 juli 1985; vervangen bij art. 38 wet 5 augustus 1992, B.S., 8 oktober 1992
}2. – Lid 1 gewijzigd bij art. 272, 13°, Decr. Vl. Parl. 19 december 2008,
B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1, lid 1,
46°, B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
IVO CARLENS
De beslissingen inzake individuele hulpverlening moeten genomen worden door de raad voor maatschappelijk welzijn, de OCMW-voorzitter of ondervoorzitter of door één van de organen waaraan de raad bevoegdheden heeft overgedragen. Het KB van 21 januari 1993 voert deze bepalingen verder uit: iedere beslissing inzake
individuele hulpverlening moet binnen de 8 dagen te rekenen vanaf de datum van de beslissing, meegedeeld
aan de persoon die de hulp heeft gevraagd. De beslissing moet schriftelijk en aangetekend of tegen ontvangstbewijs worden meegedeeld. De beslissing moet gemotiveerd zijn; een loutere verwijzing naar een aantal wetsartikelen volstaat niet (Arbh. Antwerpen 1 april 1998, AR nr. 34/684, aangehaald in D. SIMOENS, Handboek
OCMW-dienstverlening, 394, nr. 1145/1). De eventuele nietigheid van de beslissingen van het BCSD van het
OCMW wegens miskenning van de formele motiveringsplichten de omstandigheid dat het arbeidshof deze
nietigheid niet heeft vastgesteld, hebben geen invloed op de wettigheid van de beslissing van het arbeidshof,
dat eiser geen aanspraak kan maken op het gevorderde (Cass. 27 juni 2005, OCMW Antwerpen,
nr. S040187N). Ook een beslissing tot het verlenen van dringende steun, genomen door de voorzitter van het
OCMW, is vatbaar voor beroep bij de arbeidsrechtbank. Sinds de inwerkingtreding van de Wet Handvest Sociaal Verzekerde moet deze bepaling samen gelezen worden met artikel 14 van deze wet.
Afdeling II
Voogdij over de kinderen
Art. 63. Iedere minderjarige over wie niemand het
ouderlijk gezag, de voogdij of de materiële bewaring
heeft, wordt toevertrouwd aan het openbaar centrum
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
111
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 64)
voor maatschappelijk welzijn van de gemeente waar hij
zich bevindt.
IVO CARLENS
Deze bepaling duidt – dit is naar analogie van artikel 1, 1° van de wet van 2 april 1965 – als steunverlenend
centrum het OCMW aan van de plaats waar de minderjarige zich bevindt, dit is waar hij verblijft op het ogenblik dat hij bijstand nodig heeft ongeacht de woonplaats van de minderjarige. Voorwaarde is wel dat er niemand het ouderlijk gezag, de voogdij of de materiële bewaring heeft over de minderjarige. Het OCMW zal zich
dus het lot aantrekken van die kinderen die door iedereen verlaten zijn. Het gaat hier om de eigenlijke uitoefening van de voogdij. Een niet-erkend natuurlijk kind moet niet per definitie als verlaten worden beschouwd en
het is best mogelijk dat iemand volledig rechtmatig er de materiële bewaring over heeft. Hieruit volgt dat dit
kind niet automatisch onder de voogdij van het OCMW moet worden gesteld (Vr.en Antw. Senaat 1977-78, Vr.
nr. 51 van 12 januari 1978 (Van den Eynden), 705). Het zal dus veelal gaan om niet-erkende buitenhuwelijkse
kinderen zonder vastgesteld afstamming, om weeskinderen en vondelingen en om kinderen van wie de adoptie herroepen werd (X., Protection de la Jeunesse, in X., Les Novelles, nr. 2035, 530-531). Bij gebrek aan dwingende bepalingen hieromtrent, moeten we aannemen dat de Raad voor maatschappelijk welzijn het principieel bevoegde orgaan is om over dergelijke voogdij te beslissen. De bevoegde rechtbank voor betwistingen
omtrent het vervuld zijn van de voorwaarden om over te gaan tot dergelijke voogdij, is de rechtbank van eerste
aanleg.
Art. 64. De jeugdrechtbank of het comité voor de
jeugdbescherming kunnen aan het openbaar centrum
voor maatschappelijk welzijn de kinderen toevertrou-
wen over wie het centrum reeds de materiële bewaring
heeft en van wie de ouders geheel of gedeeltelijk uit het
ouderlijk gezag zijn ontzet.
IVO CARLENS
Dit artikel was geïnspireerd op artikel 34 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming maart
breidde de bevoegdheid van de jeugdrechtbank uit door haar de macht te geven om de voogdij op te dragen
aan het OCMW buiten elke ontzetting uit de ouderlijke macht (Parl.St. Senaat 1974-75, nr. 581/1, 139). Dit
soort voogdij kan aan het OCMW worden opgedragen door de jeugdrechtbank en door de sociale dienst bij de
jeugdrechtbank. Het OCMW kan deze opdracht niet weigeren; particulieren aan wie een dergelijke voogdij
wordt opgedragen, kunnen dit wel (X., Protection de la Jeunesse, in X., Les Novelles, nr. 2034, 530).
Art. 65. }1 [In de gevallen bedoeld in de twee voorgaande artikelen wijst de raad voor maatschappelijk
welzijn onder haar leden een persoon aan die de taak
van voogd zal vervullen alsook een persoon die de taak
van toeziend voogd zal vervullen.]1
}1. – Vervangen bij art. 82 wet 29 april 2001, B.S., 31 mei 2001, inwerkingtreding: 1 augustus 2001 (art. 90)
IVO CARLENS
Dergelijke voogdij wordt opgedragen aan het OCMW als instelling en het is de raad die de voogdij uitoefent
(Parl.St. Senaat 1974-75, nr. 581/2, 123). Hiertoe moet de raad een van zijn leden aanduiden om de taak van
voogd te vervullen. Deze aanduiding heeft slechts tot doel de vertegenwoordiging van de minderjarige te verzekeren (Parl.St. Senaat 1974-75, nr. 581/1, 123). Er wordt niet nader bepaald welke artikelen uit het BW hier
van toepassing zijn. Gezien de afschaffing van de in dit artikel genoemde “familieraad”, moet er bij de voogdij
door het OCMW geen onderscheid meer gemaakt worden tussen de taken van de raad voor maatschappelijk
welzijn en de door deze aangewezen persoon die als voogd optreedt.
Art. 66. Indien de kinderen goederen bezitten, oefent
de ontvanger ten aanzien van die goederen dezelfde
functies uit als ten aanzien van de goederen van het cen-
trum. Als waarborg voor de voogdij geldt de zekerheid
gesteld door de ontvanger.
IVO CARLENS
Deze bepaling legt aan de financieel beheerder de verplichting op de goederen van de onder voogdij staande
kinderen te beheren. De bepaling omtrent de waarborg is niet meer uitvoerbaar gezien het OCMW-decreet
niet meer voorziet in een zekerheid gesteld door de financieel beheerder. Het is aangewezen dat de financieel
beheerder het beheer van de goederen van de onder voogdij geplaatste persoon verricht in samenspraak met
het aangeduide raadslid (Hand. Kamer 1975-76, 6 juli 1976, 4949).
Art. 67. De kapitalen die aan die kinderen toebehoren
of ten deel vallen, worden belegd bij de Algemene Spaaren Lijfrentekas of gebruikt voor de aankoop van obliga-
112
ties of kasbons uitgegeven door de openbare besturen
en instellingen opgesomd in artikel 78, § 1, tweede lid.
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 68quinquies)
IVO CARLENS
Dit artikel is quasi ontoepasbaar geworden: artikel 78, § 1 waarnaar verwezen wordt, werd opgeheven door de
wet van 5 augustus 1992 (BS 08 augustus 1992), en de vermelde bankinstelling, de ASLK, bestaat niet meer. Er
moet aangenomen worden dat de financieel beheerder wel nog obligaties of kasbons uitgegeven door overheden kan kopen.
Art. 68. De voogdij van een lid van de raad voor maatschappelijk welzijn neemt een einde:
1° zodra is voorzien in een voogdij met toepassing
van de regels van het Burgerlijk Wetboek;
2° in geval van adoptie, pleegvoogdij, erkenning,
of herstel van de ouders die uit het ouderlijk
gezag waren ontzet, in de rechten die hun waren ontnomen.
}1 [...]1
}1. – 2° gewijzigd bij art. 83 wet 29 april 2001, B.S., 31 mei 2001, inwerkingtreding: 1 augustus 2001 (art. 90)
IVO CARLENS
Buiten de in artikel 68 OCMW-wet genoemde oorzaken, komt er ook een einde aan de voogdij wanneer het
kind meerderjarig wordt, overlijdt of huwt en ontvoogd wordt. Over de bevoegdheid van de raad voor maatschappelijk welzijn om een einde te maken aan de voogdij buiten de in de wet opgesomde gevallen, is de
rechtsleer verdeeld (X., Protection de la Jeunesse, in X., Les Novelles, nr. 2054-2058, 535-536; A. DE GRAEVE en
P. DHAENENS, Maatschappelijk welzijn, Heule, UGA, 1996, nr. 516, 231; J. VAN BENEDEN en M. VAN DAMME,
“Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn”, in X., APR, Gent, Story Scientia, nr. 550-551). Het lijkt ons
logisch dat het, ingeval van huwelijk of ontvoogding, de raad toekomt om bij formele beslissing zijn toestemming te geven. Er is niet voorzien in de mogelijkheid om als ouders of andere belanghebbenden de gerechtelijke opheffing van de voogdij te vragen.
}1[Afdeling III
Voorschotten op en invordering van
onderhoudsgelden]1
}1. Opschrift ingevoegd bij art. 1 wet 8 mei 1989, B.S., 1 juni 1989, inwerkingtreding: 1 september 1989 (art. 17 K.B. 22 augustus 1989, B.S.,
26 augustus 1989)
}1
}1 1 1
[Art. 68bis. [...] ]
}1. – Ingevoegd bij art. 2 wet 8 mei 1989, B.S., 1 juni 1989, inwerkingtreding: 1 september 1989 (art. 17 K.B. 22 augustus 1989, B.S.,
26 augustus 1989); na wijzigingen, opgeheven bij art. 30, 1°, wet
21 februari 2003, B.S., 28 maart 2003, err., B.S., 17 april 2003, inwerkingtreding: 1 oktober 2005 (art. 31; zoals gewijzigd bij art. 19 Programmawet 5 augustus 2003, B.S., 7 augustus 2003, err., B.S.,
9 september 2003; zoals gewijzigd art. 1 K.B. 10 augustus 2005, B.S.,
30 augustus 2005)
}1
}1 1 1
[Art. 68ter. [...] ]
}1. – Ingevoegd bij art. 3 wet 8 mei 1989, B.S., 1 juni 1989, inwerkingtreding: 1 september 1989 (art. 17 K.B. 22 augustus 1989, B.S.,
26 augustus 1989); na wijzigingen, opgeheven bij art. 30, 2°, wet
21 februari 2003, B.S., 28 maart 2003, err., B.S., 17 april 2003, inwerkingtreding: 1 oktober 2005 (art. 31; zoals gewijzigd bij art. 19 Programmawet 5 augustus 2003, B.S., 7 augustus 2003, err., B.S.,
9 september 2003; zoals gewijzigd art. 1 K.B. 10 augustus 2005, B.S.,
30 augustus 2005)
}1
}1 1 1
[Art. 68quater. [...] ]
}1. – Ingevoegd bij art. 4 wet 8 mei 1989, B.S., 1 juni 1989, inwerkingtreding: 1 september 1989 (art. 17 K.B. 22 augustus 1989, B.S.,
26 augustus 1989); na wijziging, opgeheven bij art. 30, 3°, wet
21 februari 2003, B.S., 28 maart 2003, err., B.S., 17 april 2003, inwerkingtreding: 1 oktober 2005 (art. 31; zoals gewijzigd bij art. 19 Programmawet 5 augustus 2003, B.S., 7 augustus 2003, err., B.S.,
9 september 2003; zoals gewijzigd art. 1 K.B. 10 augustus 2005, B.S.,
30 augustus 2005)
}1[Afdeling IV
[Specifieke hulp voor het betalen van
onderhoudsgelden ten gunste van kinderen of van
bijdragen voor geplaatste kinderen]2]1
}2
}1. Opschrift ingevoegd bij art. 99 Programmawet 9 juli 2004, B.S.,
15 juli 2004, inwerkingtreding: 1 januari 2005 (art. 100)
}2. Opschrift vervangen bij art. 82 wet (I) 27 december 2006, B.S.,
28 december 2006, err., B.S., 24 januari 2007, err., B.S., 12 februari
2007
}1
}2 }3
[Art. 68quinquies. [ [§ 1. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn is belast met het toekennen van een specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen of van bijdragen voor geplaatste kinderen.
§ 2. Het recht op hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen of van bijdragen
voor geplaatste kinderen wordt verleend wanneer de
volgende voorwaarden vervuld zijn:
1° de onderhoudsplichtige heeft recht op het leefloon
of op een gelijkwaardige financiële maatschappelijke
hulp;
2° de onderhoudsplichtige is een persoon die:
a) ofwel onderhoudsgeld voor zijn kinderen verschuldigd is, vastgelegd hetzij in een uitvoerbare gerechtelijke beslissing, hetzij in een overeenkomst bedoeld bij
artikel 1288, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, hetzij in
een uitvoerbare schikking bedoeld in artikelen 731 tot
734 van het Gerechtelijk Wetboek;
b) ofwel onderhoudsgeld verschuldigd is op basis van
artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek;
c) ofwel een bijdrage voor een geplaatst kind verschuldigd is op grond van een beslissing genomen door
de Jeugdrechtbank of door de bevoegde administratieve
overheid;
3° de onderhoudsplichtige levert het bewijs van de
betaling van dit onderhoudsgeld of van deze bijdrage.
§ 3. De specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden of van bijdragen voor geplaatste kinderen
bedraagt 50 pct. van het bedrag van de betaalde onderhoudsgelden of bijdragen, met een maximum van
1.100 EUR per jaar.
§ 4. De Koning bepaalt de regels voor de indiening
van de aanvraag bij het bevoegd centrum, voor de kennisgeving van de beslissing en voor de uitkering van de
specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
113
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 69-70)
ten gunste van kinderen of van bijdragen voor geplaatste kinderen. Hij bepaalt de te volgen procedure in
geval van onbevoegdheid van het openbaar centrum
voor maatschappelijk welzijn waarbij de aanvraag
wordt ingediend.
§ 5. De Staat kent het bevoegd centrum een toelage
toe, gelijk aan 100 pct. van het bedrag van de specifieke
hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste
van kinderen of van bijdragen voor geplaatste kinderen.
Voorschotten in mindering van het bedrag dat door de
Staat ten laste wordt genomen, kunnen toegekend worden onder de voorwaarden en volgens de regels bepaald
door de Koning.]3]2]1
}1. – Ingevoegd bij art. 99 Programmawet 9 juli 2004, B.S., 15 juli
2004, inwerkingtreding: 1 januari 2005 (art. 100)
}2. – Vernietigd bij arrest nr. 123/2006 Arbitragehof 28 juli 2006,
B.S., 1 september 2006
}3. – Opnieuw ingevoegd bij art. 82 wet (I) 27 december 2006, B.S.,
28 december 2006, err., B.S., 24 januari 2007, err., B.S., 12 februari
2007
IVO CARLENS
Het KB van 5 december 2004 (BS 13 december 2004) voert deze wetsbepalingen verder uit. Het betreft hier
alleen kinderen van een onderhoudsplichtige, geen echtgenoten. Er is geen afstammingsband vereist tussen
de aanvrager van de specifieke hulp en het kind. Wat paragraaf 3 betreft, moet worden aangenomen dat het
hier om het globale bedrag gaat dat geldt voor alle kinderen samen. De betaling moet maandelijks op een
vaste datum gebeuren; een betaling in baar geld is verboden. Er mogen op de toegekende bedragen geen administratie- of onderzoekskosten worden ingehouden.
VINCENT DOOMS
1. Voorwaarden in de betaling van het onderhoudsgeld
Dit artikel bepaalt dat in welbepaalde gevallen het OCMW tussenkomt in de betaling van het onderhoudsgeld
voor kinderen van de onderhoudsplichtige of van bijdragen voor geplaatste kinderen van de onderhoudsplichtige ouder.
Eerst en vooral is dit afhankelijk van de voorwaarde dat de onderhoudsplichtige zelf gerechtigd is op het leefloon of maatschappelijke dienstverlening. Het is voldoende dat de onderhoudsplichtige recht heeft op het leefloon of het equivalent van het leefloon in de vorm van maatschappelijke dienstverlening. Het effectief ontvangen ervan is niet vereist.
Als tweede voorwaarde geldt dat de onderhoudsplichtige:
– ofwel onderhoudsgeld verschuldigd is voor zijn kinderen, op basis van een verplichting vastgelegd in een uitvoerbare rechterlijke beslissing, hetzij in een overeenkomst bedoeld bij artikel 1288, 3° Ger.W. (over de bijdrage van beide echtgenoten in het levensonderhoud, de opvoeding en de passende opleiding van de kinderen), hetzij in een uitvoerbare schikking bedoeld in artikel 731-734 Ger.W. (uitvoerbare titel van een minnelijke schikking voor de rechtbank);
– ofwel onderhoudsgeld verschuldigd is op basis van artikel 336 BW (onderhoudsbijdrage verschuldigd door
degene die gedurende het wettelijk tijdvak van de verwekking gemeenschap heeft gehad met de moeder wanneer de afstamming van vaderszijde van het kind niet officieel vast staat);
– ofwel een bijdrage verschuldigd is voor een geplaatst kind op grond van een beslissing genomen door de
jeugdrechtbank of door de bevoegde administratieve overheid.
Als derde voorwaarde somt de wet op dat de onderhoudsplichtige daadwerkelijk het volledige bedrag van het
bedoeld onderhoudsgeld of van de plaatsingsbijdrage heeft betaald. Het gaat om de integrale betaling (art. 3
KB 5 december 2004 tot uitvoering van art. 68 quinquies, § 4 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende
de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, BS 13 december 2004).
2. Hoogte van de tussenkomst
Paragraaf 3 van het artikel begrenst de specifieke hulp tot 50% van de betaalde onderhoudsgelden of bijdragen, met een maximum van 1.100 EUR per jaar.
HOOFDSTUK V
BEROEP
Art. 69-70. }1[...]1
}1. – Opgeheven bij art. 8 wet 12 januari 1993, B.S., 4 februari 1993,
inwerkingtreding: 1 maart 1993
}1
1
Art. 71. Eenieder kan
[bij de arbeidsrechtbank] in
beroep gaan tegen een beslissing inzake individuele
dienstverlening te zijnen opzichte genomen door de
raad van het openbaar centrum voor maatschappelijk
welzijn}2[, door de voorzitter van de raad voor maat-
114
schappelijk welzijn, of in voorkomend geval de ondervoorzitter ingevolge artikel 58, § 2 en § 3, en artikel 59
van het decreet van 19 december 2008 betreffende de
organisatie van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn]2 of door één van de organen aan wie de raad
bevoegdheden heeft overgedragen.
Hetzelfde geldt wanneer één der organen van het
centrum één maand, te rekenen van de ontvangst van
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 71)
het verzoek, heeft laten verstrijken zonder een beslissing te nemen. }3[Deze termijn van één maand loopt, in
het geval bedoeld in artikel 58, § 3, eerste lid, vanaf de
dag van de overzending.]3
}4
[Het beroep moet}5[, op straffe van verval,]5 worden ingesteld binnen de drie maanden na hetzij de kennisgeving van de beslissing, hetzij de datum van het ontvangstbewijs, }6[...]6.]4
}7
[Bij ontstentenis van een beslissing van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn binnen de
in het tweede lid bepaalde termijn, moet het beroep, op
straffe van verval, worden ingediend binnen de drie
maanden na de vaststelling van deze ontstentenis van
een beslissing.]7
Het beroep werkt niet schorsend.
}8
[Wanneer het beroep aanhangig is gemaakt door
een dakloze persoon, wijst de arbeidsrechtbank, zo nodig, het bevoegde openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn aan, na dit centrum in de zaak te hebben
geroepen en onder voorbehoud van de uiteindelijke tenlasteneming van de verstrekte dienstverlening door een
ander centrum of door de Staat overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 april 1965 betreffende het
ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn]8.
}1. – Lid 1 gewijzigd bij art. 9, 1°, wet 12 januari 1993, B.S., 4 februari
1993
}2. – Lid 1 gewijzigd bij art. 272, 13°, Decr. Vl. Parl. 19 december 2008,
B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1, lid 1,
46°, B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}3. – Lid 2 aangevuld bij art. 487 Programmawet 22 december 2003,
B.S., 31 december 2003, err., B.S., 16 januari 2004
}4. – Lid 3 laatst vervangen bij art. 191 wet 20 juli 2006, B.S., 28 juli
2006
}5. – Lid 3 gewijzigd bij art. 4, 1°, wet (I) 22 december 2008, B.S.,
29 december 2008, err., B.S., 10 februari 2009, err., B.S., 24 december
2009
}6. – Lid 3 gewijzigd bij art. 4, 2°, wet (I) 22 december 2008, B.S.,
29 december 2008, err., B.S., 10 februari 2009, err., B.S., 24 december
2009
}7. – Lid 4 ingevoegd bij art. 4, 3°, wet (I) 22 december 2008, B.S.,
29 december 2008, err., B.S., 10 februari 2009, err., B.S., 24 december
2009
}8. – Lid 6 toegevoegd bij art. 9, 3°, wet 12 januari 1993, B.S.,
4 februari 1993
VINCENT DOOMS
1. Toepassingsgebied
Dit artikel is belangrijk en handelt over het beroep van de steunaanvrager tegen beslissingen genomen door
het OCMW inzake:
– toekenning van steun;
– herziening van steun;
– weigering om steun te verlenen;
– beslissingen tot terugvordering van steun;
– opleggen van administratieve sancties.
Het gaat zowel om beslissingen genomen door:
– door de raad zelf;
– door de voorzitter van de raad van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn;
– in bepaalde gevallen door de ondervoorzitter;
– door de organen wanneer de bevoegdheid aan die raden werd overgedragen.
2. Niet-tijdigheid van de beslissing
Wanneer niet werd beslist binnen de maand na ontvangst van het verzoek tot maatschappelijke dienstverlening, kan eveneens beroep worden ingesteld bij de arbeidsrechtbank.
De rechthebbende kan eveneens beroep instellen ingeval het OCMW geweigerd heeft om een aanvraag tot
hulp in ontvangst te nemen (Arbrb. Brussel 15 december 1993, Soc.Kron. 1995, 69).
3. Termijn
De termijn om beroep in te stellen bedraagt drie maanden. De aanvang van de termijn is verschillend naargelang het gaat om een genomen beslissing of het in gebreke blijven om binnen de maand na ontvangst van het
verzoek te beslissen.
– indien er een beslissing werd genomen, vangt het beroep aan hetzij na de kennisgeving;
– indien geen beslissing werd genomen binnen de maand na het verzoek, moet het beroep worden ingesteld
vanaf de dag van de vaststelling van deze onstentenis van een beslissing
Wat onder kennisgeving, die de termijn van drie maanden doet lopen wordt, begrepen is terug te vinden in
artikel 53 bis Ger.W.:
1°. wanneer de kennisgeving is gebeurd bij gerechtsbrief of bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs, vanaf de eerste dag die volgt op deze waarop de brief aangeboden werd op de woonplaats van de geadresseerde of, in voorkomend geval, op zijn verblijfplaats of gekozen woonplaats;
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
115
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 72-74)
2°. wanneer de kennisgeving is gebeurd bij aangetekende brief of bij gewone brief, vanaf de derde werkdag die
volgt op die waarop de brief aan de postdiensten overhandigd werd, tenzij de geadresseerde het tegendeel bewijst;
3°. wanneer de kennisgeving is gebeurd tegen gedagtekend ontvangstbewijs, vanaf de eerste dag die erop
volgt.
De bestreden beslissing waartegen beroep wordt aangesteld, dient aan het juiste adres van de steunaanvrager
te worden ter kennis gebracht om de beroepstermijn te doen lopen (zie Cass. 14 november 1994, JTT 1995,
149).
De termijn om in beroep te gaan is een vervaltermijn doch werkt niet schorsend. De genomen beslissing van
het OCMW blijft bestaat tot op het ogenblik van een definitieve rechterlijke uitspraak.
Het beroep dat de persoon bij de arbeidsrechtbank instelt tegen een beslissing inzake individuele dienstverlening te zijnen opzichte genomen door de raad van het OCMW of door één van de organen aan wie de raad
bevoegdheden heeft overgedragen, kan worden ingesteld zodra de beslissing genomen is en dus vóór de mededeling ervan. De betekening van de beslissing bepaalt wanneer de beroepstermijn waarbinnen het beroep
ingesteld moet worden, begint te lopen (zie Cass. 28 mei 2001, Arr.Cass. 2001, nr. 311, met concl. Adv. Gen. J.F.
Leclercq).
4. Beroep door het OCMW zelf
In principe dient de beslissing om beroep in te stellen genomen door de raad voor maatschappelijk welzijn zelf,
maar niets belet dat deze beslissing de bekrachtiging kan inhouden van een hoger beroep dat voorafgaandelijk werd ingesteld (zie Cass. 2 juni 1997, Arr.Cass. 1997, nr. 253).
Wanneer dringend beroep wordt ingesteld de voorzitter van de raad, kan deze beslissing om beroep in te stellen nadien worden bekrachtigd door de voltallige raad van het OCMW.
5. Specifieke gevallen
Indien het beroep wordt ingesteld door een dakloze persoon, moet de arbeidsrechtbank, zo nodig een bevoegd
OCMW aanduiden en dit in de zaak betrekken. Bij de definitieve uitspraak zal de arbeidsrechtbank ook beslissen over de uiteindelijke tenlasteneming van de steun.
Art. 72-74. }1[...]1
}1. – Opgeheven bij art. 8 wet 12 januari 1993, B.S., 4 februari 1993
HOOFDSTUK VI
BEHEER VAN HET OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN
Afdeling I
Beheer van de goederen
Art. 75. }1[...]1
}1. – Opgeheven bij art. 276, 71°, Decr. Vl. Parl. 19 december 2008,
B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1, lid 1,
48°, r), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}1 1
Art. 76. [...]
}1. – Na wijzigingen, opgeheven bij art. 276, 72°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli
2009 (art. 1, lid 1, 48°, r), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}1 1
Art. 77. [...]
}1. – Na wijziging, opgeheven bij art. 276, 73°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli
2009 (art. 1, lid 1, 48°, r), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}1 1
Art. 78. [...]
}1. – Na wijzigingen, opgeheven bij art. 276, 74°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli
2009 (art. 1, lid 1, 48°, r), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
Art. 79. }1[}2[...]2
De raad kan }3[de middelen]3 van het centrum ook
aanwenden met het oog op deelneming in maatschappijen die sociale doeleinden nastreven die verband houden met de taken van het centrum voor maatschappe-
116
lijk welzijn of die de werking van het centrum ten goede
komen, voor zover deze maatschappijen de bepalingen
van de artikelen 118 tot en met 135 van de wet eerbiedigen of de vorm aannemen van een intercommunale
vereniging }3[of van een vereniging of vennootschap
overeenkomstig de bepalingen van de
artikelen 135novies tot en met 135ter decies]3.]1
}4
[De raad kan, met het oog op de gehele of gedeeltelijke exploitatie van een ziekenhuis, ook de middelen
van het centrum aanwenden voor deelneming in een
vereniging zonder winstoogmerk. Dit kan echter uitsluitend voor zover die vereniging zonder winstoogmerk de
bepalingen van de artikelen 135bis tot en met
135septies eerbiedigt.]4 {5
}1. – Vervangen bij art. 41 wet 5 augustus 1992, B.S., 8 oktober 1992
}2. – Lid 1, na wijziging, opgeheven bij art. 276, 75°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli
2009 (art. 1, lid 1, 48°, s), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}3. – Lid 2 gewijzigd bij art. 10 Decr. Vl. Parl. 17 december 1997, B.S.,
6 februari 1998, inwerkingtreding: 1 januari 2003 (art. 95 B. Vl. Reg.
17 december 1997, B.S., 8 april 1998; zoals gewijzigd bij art. 1
B. Vl. Reg. 31 maart 2000, B.S., 18 juli 2000); aangevuld bij art. 3
Decr. Vl. Parl. 18 mei 1999, B.S., 30 juni 1999
}4. – Lid 3 toegevoegd bij art. 7 Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998, B.S.,
10 september 1998, inwerkingtreding: 1 juni 1998 (art. 1, inleidende
zin, B. Vl. Reg. 14 juli 1998, B.S., 12 september 1998)
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 89)
F 5. – Op een door de Vlaamse Regering te bepalen
datum luidt dit art. als volgt:
Art. 79. }6[}7[...]7
}8 8 6
[...] ]
}9[}10[...]10]9
}6. – Vervangen bij art. 41 wet 5 augustus 1992, B.S., 8 oktober 1992
}7. – Lid 1, na wijziging, opgeheven bij art. 276, 75°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009
(art. 1, lid 1, 48°, s), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}8. – Lid 2, na wijziging, opgeheven bij art. 276, 75°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: door de
Vlaamse Regering te bepalen (art. 285, § 1, lid 1)
}9. – Lid 3 toegevoegd bij art. 7 Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998, B.S.,
10 september 1998, inwerkingtreding: 1 juni 1998 (art. 1, inleidende zin,
B. Vl. Reg. 14 juli 1998, B.S., 12 september 1998)
}10. – Lid 3 opgeheven bij art. 276, 75°, Decr. Vl. Parl. 19 december 2008,
B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: door de Vlaamse Regering te
bepalen (art. 285, § 1, lid 1)
VINCENT DOOMS
1. Ratio legis
Artikel 79 van de organieke wet geeft aan de openbare centra de mogelijkheid om te participeren in maatschappijen die sociale doeleinden nastreven die verband houden met de taken van het OCMW. De enige voorwaarde is dat die maatschappijen de bepalingen van artikel 118 t.e.m. 135 van de organieke wet eerbiedigen
of de vorm aannemen van een intercommunale vereniging.
2. Praktische uitwerking
Op het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn rust de wettelijke verplichting om in te spelen op bestaande noden door het oprichten van instellingen of diensten welke vervolgens dienen te worden beheerd
binnen het juridisch kader bepaald door de OCMW-wet, wat betekent dat het beheer van die instellingen of
diensten ofwel door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dient te gebeuren, ofwel door het
openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn met medewerking van derden; dat, wat die laatste beheersmogelijkheid betreft, er drie varianten zijn welke nader zijn omschreven in artikel 61, 79 en 119 OCMW-wet,
maar die telkens de beslissingsbevoegdheid van de raad voor maatschappelijk welzijn ten aanzien van de desbetreffende instelling of dienst laten bestaan (RvS 31 juli 1998, nr. 75.542 (overw. 3.3.1.5), www.rvst.-conset.be).
Artikel 79 OCMW-wet laat niet toe dat het OCMW de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van een andere instelling wat de maatschappelijke dienstverlening betreft, volkomen verliest. Artikel 60 van de organieke wet
legt immers aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn op om, waar de noodzakelijkheid zich voordoet en op grond van een behoeftenonderzoek, bepaalde diensten of instellingen op te richten met het oog op
maatschappelijke dienstverlening.
Art. 80. }1[...]1
}1. – Na wijziging, opgeheven bij art. 276, 76°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli
2009 (art. 1, lid 1, 48°, t), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}1 1
Art. 81. [...]
}1. – Na wijzigingen, opgeheven bij art. 276, 77°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli
2009 (art. 1, lid 1, 48°, t), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}1 1
Art. 82-83. [...]
}1. – Opgeheven bij art. 44 wet 5 augustus 1992, B.S., 8 oktober 1992
Art. 84. }1[...]1
}1. – Na wijziging, opgeheven bij art. 276, 78°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli
2009 (art. 1, lid 1, 48°, t), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}1 1
Art. 85. [...]
}1. – Opgeheven bij art. 46 wet 5 augustus 1992, B.S., 8 oktober 1992
Afdeling II
Budgettair en financieel beheer
Art. 86. }1[...]1
}1. – Na wijziging, opgeheven bij art. 276, 79°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli
2009 (art. 1, lid 1, 48°, t), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
Art. 87. }1[§ 1. }2[...]2
§ 2. }3[...]3
}4 4 1
§ 3.
[...] ]
}1. – Na wijziging, vervangen bij art. 13 Decr. Vl. Parl. 17 december
1997, B.S., 6 februari 1998, inwerkingtreding: 1 januari 2003 (art. 95
B. Vl. Reg. 17 december 1997, B.S., 8 april 1998; zoals gewijzigd bij
art. 1 B. Vl. Reg. 31 maart 2000, B.S., 18 juli 2000)
}2. – § 1, lid 1, opgeheven bij art. 276, 80°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1,
lid 1, 48°, u), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}3. – § 2 opgeheven bij art. 276, 80°, Decr. Vl. Parl. 19 december 2008,
B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1, lid 1,
48°, u), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}4. – § 3 opgeheven bij art. 276, 80°, Decr. Vl. Parl. 19 december 2008,
B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1, lid 1,
48°, u), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}1
}2 2 1
[Art. 87bis. [...] ]
}1. – Ingevoegd bij art. 14 Decr. Vl. Parl. 17 december 1997, B.S.,
6 februari 1998, inwerkingtreding: 1 januari 2003 (art. 95 B. Vl. Reg.
17 december 1997, B.S., 8 april 1998; zoals gewijzigd bij art. 1
B. Vl. Reg. 31 maart 2000, B.S., 18 juli 2000)
}2. – Opgeheven bij art. 276, 81°, Decr. Vl. Parl. 19 december 2008,
B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1, lid 1,
48°, v), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
Art. 88. }1[...]1
}1. – Na wijzigingen, opgeheven bij art. 276, 82°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli
2009 (art. 1, lid 1, 48°, v), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
Art. 89. }1[§ 1. }2[...]2
}3[...]3
}4
[De raad voor maatschappelijk welzijn stelt elk jaar
de jaarrekening van het voorgaande boekjaar vast van
het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn
}4 4 4
[...] .]
}5
[Tijdens de vergadering waarop de raad voor maatschappelijk welzijn deze jaarrekeningen vaststelt,
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
117
III. Maatschappelijke dienstverlening
Org. wet 8 juli 1976 «Vlaamse versie» (Art. 90)
brengt de voorzitter verslag uit over de toestand van het
centrum en over het gevoerde beheer tijdens het voorafgaande boekjaar, inzake de uitvoering van het budget
alsook wat betreft de ontvangsten en het gebruik van de
toelagen toegekend door de Staat in het kader van de
wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op
een bestaansminimum en de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend
door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
}5 5 5
[...] ]
§ 2. }6[...]6
§ 3. }7[...]7
§ 4. }8[...]8]1
}1. – Na wijzigingen, vervangen bij art. 16 Decr. Vl. Parl. 17 december
1997, B.S., 6 februari 1998, inwerkingtreding: 1 januari 2003 (art. 95
B. Vl. Reg. 17 december 1997, B.S., 8 april 1998; zoals gewijzigd bij
art. 1 B. Vl. Reg. 31 maart 2000, B.S., 18 juli 2000)
}2. – § 1, lid 1, opgeheven bij art. 276, 83°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1,
lid 1, 48°, w), a), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}3. – § 1, lid 2, opgeheven bij art. 276, 83°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: door de Vlaamse Regering te bepalen (art. 285, § 1, lid 1)
}4. – § 1, lid 3, opgeheven bij art. 276, 83°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: door de Vlaamse Regering te bepalen (art. 285, § 1, lid 1), uitgezonderd de woorden "en
van elk ziekenhuis dat onder zijn beheer valt": 1 juli 2009 (art. 1, lid 1,
48°, w), b), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}5. – § 1, lid 4, opgeheven bij art. 276, 83°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: door de Vlaamse Regering te bepalen (art. 285, § 1, lid 1), uitgezonderd laatste zin: 1 juli
2009 (art. 1, lid 1, 48°, w), c), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april
2009)
}6. – § 2, na wijziging, opgeheven bij art. 276, 83°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding:
1 januari 2013 (art. 2, 6°, d), B. Vl. Reg. 7 september 2012, B.S.,
18 oktober 2012)
}7. – § 3 opgeheven bij art. 276, 83°, Decr. Vl. Parl. 19 december 2008,
B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1, lid 1,
48°, w), d), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}8. – § 4, na wijziging, opgeheven bij art. 276, 83°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding:
1 januari 2013 (art. 2, 6°, d), B. Vl. Reg. 7 september 2012, B.S.,
18 oktober 2012)
VINCENT DOOMS
Artikel 89 OCMW-wet bepaalt dat een jaarrekening wordt opgesteld. De raad voor maatschappelijk welzijn
stelt deze van elk voorgaande jaar vast. De voorzitter geeft een werkingsverslag over de toestand van het centrum en geeft specifiek uitleg over de door de Staat ontvangen subsidies en toelagen in het kader van de wet
van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op bestaansminimum en de wet van 2 april 1965 betreffende
het ten laste nemen van steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
Er dient te worden gewezen op het feit dat nog wordt verwezen naar de bestaansminimumwet die sinds de
inwerkingtreding van de RMI-wet in 2002 werd opgeheven.
Art. 90. }1[§ 1. }2[...]2
§ 2. }3[...]3
§ 3. }4[...]4]1
}1. – Na wijziging, vervangen bij art. 17 Decr. Vl. Parl. 17 december
1997, B.S., 6 februari 1998, inwerkingtreding: 1 januari 2003 (art. 95
B. Vl. Reg. 17 december 1997, B.S., 8 april 1998; zoals gewijzigd bij
art. 1 B. Vl. Reg. 31 maart 2000, B.S., 18 juli 2000)
}2. – § 1 opgeheven bij art. 276, 84°, Decr. Vl. Parl. 19 december 2008,
B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1, lid 1,
48°, x), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}3. – § 2, na wijziging, opgeheven bij art. 276, 84°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding:
1 januari 2013 (art. 2, 6°, e), B. Vl. Reg. 7 september 2012, B.S.,
18 oktober 2012)
}4. – § 3, na wijziging, opgeheven bij art. 276, 84°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding:
1 januari 2013 (art. 2, 6°, e), B. Vl. Reg. 7 september 2012, B.S.,
18 oktober 2012)
Art. 91. }1[}2[...]2
}3
[...]3]1
}1. – Na wijziging, vervangen bij art. 18 Decr. Vl. Parl. 17 december
1997, B.S., 6 februari 1998, inwerkingtreding: 1 januari 2003 (art. 95
B. Vl. Reg. 17 december 1997, B.S., 8 april 1998; zoals gewijzigd bij
art. 1 B. Vl. Reg. 31 maart 2000, B.S., 18 juli 2000)
}2. – Lid 1 opgeheven bij art. 276, 85°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1,
lid 1, 48°, y), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}3. – Lid 3 opgeheven bij art. 276, 85°, Decr. Vl. Parl. 19 december
2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1,
lid 1, 48°, y), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
VINCENT DOOMS
Dit artikel bepaalt in feite dat elke betaling die door het OCMW wordt gedaan moet ingeschreven zijn in het
op voorhand goedgekeurd budget voorkomende post of op grond van een bijzonder krediet of een voorlopig
krediet.
Art. 92. }1[...]1
}1. – Na wijziging, opgeheven bij art. 276, 86°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli
2009 (art. 1, lid 1, 48°, z), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}1 1
Art. 93. [...]
}1. – Na wijziging, opgeheven bij art. 276, 87°, Decr. Vl. Parl.
19 december 2008, B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli
2009 (art. 1, lid 1, 48°, z), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
}1
}2 2 1
[Art. 93bis. [...] ]
}1. – Ingevoegd bij art. 21 Decr. Vl. Parl. 17 december 1997, B.S.,
6 februari 1998, inwerkingtreding: 1 januari 2003 (art. 95 B. Vl. Reg.
118
17 december 1997, B.S., 8 april 1998; zoals gewijzigd bij art. 1
B. Vl. Reg. 31 maart 2000, B.S., 18 juli 2000)
}2. – Opgeheven bij art. 276, 88°, Decr. Vl. Parl. 19 december 2008,
B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 januari 2013 (art. 2, 6°, f),
B. Vl. Reg. 7 september 2012, B.S., 18 oktober 2012)
}1
}2 2 1
[Art. 93ter. [...] ]
}1. – Ingevoegd bij art. 9 Decr. Vl. Parl. 14 juli 1998, B.S.,
10 september 1998, inwerkingtreding: 1 januari 1999 (art. 1, 1°,
B. Vl. Reg. 14 juli 1998, B.S., 12 september 1998); vervangen bij art. 5
Decr. Vl. Parl. 7 mei 2004, B.S., 28 juli 2004
}2. – Opgeheven bij art. 276, 89°, Decr. Vl. Parl. 19 december 2008,
B.S., 24 december 2008, inwerkingtreding: 1 juli 2009 (art. 1, lid 1,
48°, aa), B. Vl. Reg. 3 april 2009, B.S., 29 april 2009)
Larcier – Wet en duiding Sociale Bijstand (1 november 2013) – © Larcier---TREE_5051--Export:06-03-2014_08:39---
Download