Getallen - PBworks

advertisement
Cursus Spelling Nieuw Nederlands – theorie
Suraj Harylallsingh januari 2012
Document
Dit is een zelfgemaakte versie van de theorie van de Cursus Spelling uit Nieuw Nederlands 4 vwo. Dit
document bestaat uit 15 A4'tjes theorie, met een stukje theorie van elke paragraaf uit de Cursus Spelling
Nieuw Nederlands 4 vwo (theorie paragraaf 13 'Probleemwoorden' uitgezonderd).
(Controversiële) informatie
De door Nieuw Nederlands verschafte informatie is niet altijd even duidelijk en soms zelfs incorrect. De
informatie op de stencils wordt door de taalorganisaties Onze Taal en Taaluniversum als juist beschouwd.
Naslagwerken als de Van Dale-woordenboeken en Het Groene Boekje beamen tevens de door mij verstrekte
informatie. Houd dus bij verschil de informatie op de stencils aan!
Bronnen
De stencils zijn deels opgebouwd uit eigen kennis en deels uit informatie van (betrouwbare) bronnen.
Bij het maken van deze stencils is gebruikgemaakt van de volgende bronnen:
- de boekjes Spelling Geregeld en Leestekens Geregeld uit de serie Taal Geregeld van Genootschap Onze Taal;
- de website en taaladviesdienst van Genootschap Onze Taal (onzetaal.nl/);
- de website en taaladviesdienst van taalorganisatie Taaluniversum (taaladvies.net/);
- de Grote Van Dale (2005; 14e druk);
- Het Groene Boekje (2005);
- de Nederlands-wiki van Suraj Harylallsingh (eigen website; surajharylallsingh.pbworks.com/);
- het lesboek Nieuw Nederlands 4 vwo (2008; Cursus Spelling).
Meer informatie
Ga voor meer informatie over spelling en dergelijke onderwerpen naar mijn wiki.
Webadres: www.surajharylallsingh.pbworks.com/
Wel hoofdletters
Een hoofdletter heeft verschillende, soms lastige, gebruiksmogelijkheden:
- Aan het begin van een zin: Hij gaat nooit met de fiets. Maar: als de zin begint met een apostrof krijgt het eerstvolgende woord een
hoofdletter: ’s Nachts gaat het sneeuwen. Begint de zin met een cijfer, teken of symbool, dan vervalt de hoofdletter: 2 euro kost dit.
Ook na een dubbele punt of puntkomma komt geen beginhoofdletter: Ik ga niet op vakantie: ik moet zuinig aan doen.
Dit geldt ook voor zinnen binnen een citaat: “Daar gaan wij iets aan doen!”, zei de burgemeester. “Ik zal daarvoor zorgen!”
Let wel goed op bij zinnen binnen onderbroken citaten: loopt de zin na de onderbreking door of begint er een nieuwe!?
- In eigennamen. (Die benoemen dat iets zélf als iets unieks; het heeft een ‘beperkte’ definitie voor één ding.)
- voor- en achternamen: Suraj Harylallsingh. Ook bijnamen krijgen hoofdletters: Sur (van Suraj).
Let op: tussenvoegsels (van, den, der) krijgen een kleine letter, tenzij er geen voornaam/-letter voor staat. In dat geval krijgt
alleen het eerste tussenvoegsel een hoofdletter: “Ik ben meneer Van der Velde”, stelde Jan van der Velde zich voor.
- aardrijkskundige namen: Rome, Den Haag, Waddinxveen.
- andere eigennamen: die van hemellichamen (maan, zon en aarde niet!), (officiële) namen van feestdagen en historische
gebeurtenissen. Bijvoorbeeld: Jupiter, Kerstmis en Tweede Wereldoorlog.
- overige namen van unieke dingen: die van titels, merken, verenigingen, bedrijven, (winkel)ketens, enz.: Ajax, ING, Apple.
Namen van (openbare) gebouwen, pleinen, straten e.d. vallen hier ook onder. Als je erover nadenkt zijn ze soms niet
helemaal uniek, maar het geeft als het een eigennaam is nog altijd dat iets zélf aan en niet de soort.
Geen hoofdletters
Je gebruikt natuurlijk niet altijd een hoofdletter. In de volgende gevallen gebruik je een kleine letter:
- soortnamen (Die geven aan dat iets een soort is; het is algemeen en heeft een ‘ruime’ definitie voor meerdere dingen.):
hamburger, gebouw, rivier;
- historische periodes: de middeleeuwen, de oudheid;
- tijdsruimten (dagen, maanden, e.d.) Dus: vrijdag en januari;
- jaargetijden: winter, zomer, lente, herfst;
- geloven (+ aanhangers): christenen, islam, jodendom;
Let op: als je 'Joden' schrijft (met hoofdletter) bedoel je het volk i.p.v. de aanhangers van het jodendom!;
- windstreken: zuid, noordoosten, zuidwesten. Let op: als je een windstreek koppelt aan een aardrijkskundige naam komt er een
koppelteken tussen en krijgt de windrichting wél een hoofdletter: Zuid-Amsterdam, Zuidoost-Den Haag, Noordoost-Friesland.
Sommige(n)
Als onbepaalde hoofdtelwoorden (zoals sommige en enkele) en onbepaalde voornaamwoorden (zoals andere) zelfstandig gebruikt
worden, krijgen ze een -n als ze naar meerdere personen verwijzen.
(Onder ‘zelfstandig gebruik’ wordt verstaan dat ze geen betrekking hebben op (= ‘niet horen bij’) een zelfstandig naamwoord.)
Schrijf ze alleen met -en als ze naar meerdere personen verwijzen én niet bij een zelfstandig naamwoord horen.
Schrijf ze met -e als ze wel bij een zelfstandig naamwoord horen óf als ze betrekking hebben op niet-personen.
Je kan ook -e schrijven als de woorden waarop ze betrekking hebben al eerder genoemd zijn erachter ingevuld kunnen worden: De
leerlingen deden goed hun best, maar de meeste (leerlingen) zakten toch voor het proefwerk. Let wel: dit ‘invullen’ kan niet altijd!
Verkleining
Nederlandse verkleinwoorden worden meestal simpel gevormd: je zet -je achter een zelfstandig naamwoord.
Als dat niet kan (omdat het niet klinkt) worden -(e)tje, -pje en -kje ingezet. In het meervoud krijgen alle woorden een vaste -s!
Soms eindigt het niet-verkleinde zelfstandige naamwoord op een enkele, lang uitgesproken klinker, zoals bij paraplu en auto.
Meestal komt daarachter het achtervoegsel -tje. Die enkele klinker wordt dan wel verdubbeld: parapluutje, autootje. Als een i en
een é verlengt worden, komen er ie en ee. Bij afbreking op de plek van verlenging wordt de verlenging teruggedraaid: auto-tje.
Die verlengde klank kan ook worden weergegeven met een apostrof. Dit gebeurt in een aantal gevallen:
na (losse) tekens, symbolen of cijfers en hoofdletters; na een y waar een medeklinker voor staat; na een u die als [oe] klinkt; na
initiaalwoorden (= ‘afkortingen die letter voor letter worden uigesproken’, zoals cd) Dus: A4’tje, cd’tje, 6’je, teramisu’tje en pony’tje.
Als de een-na-laatste letter van een woord (met één lettergreep) een korte klinker is, die in het verkleinwoord wel lang is, dan wordt
die ook verlengt: blad – blaadje, schip – scheepje, glas – glaasje ‘Regel’: [a] wordt [aa], [o] wordt [oo], [e] én [i] worden [ee].
Deze woorden hebben vaak ook een vorm waarbij de klinker niet verlengd wordt (glas – glaasje/glasje). Verlenging is altijd goed!
Als de niet-verkleinde vorm eindigt op een korte klinker + medeklinker en er komt -etje achter, dan verdubbelt de medeklinker:
weg – weggetje, big – biggetje.
Als een woord op -ing eindigt en de klemtoon ligt op de lettergreep vóór die met -ing, dan komt er -kje achter. De g vervalt dan
(‘ngk’ kan niet!): kóning – koninkje. Ligt de klemtoon op een andere lettergreep, dan komt er -etje achter: díng – dingetje (De g blijft,
want geen ‘ngk’!).
Sommige verkleinwoorden hebben een ‘dubbelvorm’. Dat wil zeggen dat er twee verkleinvormen zijn. Dit komt doordat Franse
woorden soms volledig letterlijk worden uitgesproken. Je krijgt dan achter dat letterlijk uitgesproken woord het achtervoegsel dat er
dan op past. Bijvoorbeeld: ‘mascotte’. Bij een letterlijke uitspraak (met -te) schrijf je mascottetje.
Als je ervoor kiest om de Franse uitspraak je behouden, kom vaak voor dat je een deel achteraan in het woord niet hoort. Bij
verkleining laat je dit dan weg, omdat je anders een verkeerde uitspraak (die toch letterlijk is) krijgt. Achter wat overblijft plaats je
het achtervoegsel dat erop past. Bijvoorbeeld: ‘mascotte’. Bij een Franse bij uitspraak (zonder -te) schrijf je mascotje.
Meervoud
De meervouden van Nederlandse woorden gaan uit op -s, -n en -en.
De -s wordt meestal aan het woord vast geschreven: logés, kantines, asperges, weides. Dit is zo als er geen uitspraakprobleem is.
De -n en -en worden bijna altijd aan het woord vast geschreven: planten, dieren, dingen, mensen.
Je schrijft een apostrof voor de -s als er een uitspraakprobleem zou kunnen ontstaan. Dit is zo:
- bij initiaalwoorden (= ‘afkortingen die letter voor letter worden uitgesproken’): cd’s, bh’s, wc’s. (Zonder apostrof lijkt de s bij de
afkorting te horen.)
- bij woorden die op een a, o, u, i of y* eindigen: paraplu’s, accu’s, pyjama’s. *een y waar een medeklinker voor staat! Vergelijk:
baby’s en displays. Bij de toonloze e en é of een dubbel klinkerteken is er geen uitspraakprobleem: logés, protegees.
Je schrijft voor zowel de -s als de -(e)n een apostrof na (losse) cijfers, tekens, symbolen en hoofdletters: i’s, 6’en, @’s, X’en.
Bij de meervouden op -(e)n zijn er soms wel wat ‘bijzonderheden’:
- klinkerweglating: aap – apen, streek – streken, strook – stroken. Dit geldt niet altijd: fotograaf – fotografen.
- medeklinkerverandering (meestal: s  z, f  v): raaf – raven, huis – huizen. (Soms ook klinkerverandering: schip – schepen.)
- medeklinkerverdubbeling: brok – brokken, lat – latten. Dit geldt niet altijd: dreumes – dreumesen, havik – haviken. Regel: ‘Als de
klemtoon niet op -el, -em, -es, -er, -et, -ik of -it ligt, wordt de medeklinker niet verdubbeld.’ In de voorbeeldwoorden is dit niet zo.
Bij een enkelvoud op -ie en een meervoud op -(e)n geldt het volgende: klemtoon op -ie  -ie wordt -ieën;
klemtoon niet op -ie  -ie wordt -iën. Bacterie – bacteriën (klemtoon niet op -ie), melodie – melodieën (klemtoon wel op -ie).
Heeft dat woord (ook) een meervoud op -s dan wordt deze eraan vast geschreven: kanarie – kanaries.
Sommige woorden hebben een meervoud op -s en op -(e)n: leraar – leraren/leraars, galerie – galerieën/galeries.
Er zijn nog meer woorden die twee meervouden hebben, maar dat heeft met de (taal van) herkomst te maken. Deze woorden
komen veelal uit het Latijn: datum – data/datums, museum –musea/museums. Beide meervouden zijn goed, maar vermeng ze niet
met elkaar: ‘musea’s’ en ‘data’s’ bestaan niet! Als je moet kiezen, kies dan voor het Latijnse meervoud.
Soms is alleen het ‘vreemde’ meervoud goed: musicus – musici (niet: ‘musicussen’!). Let wel: er is niet altijd een Latijns meervoud
mogelijk, dus maak geen meervoud met een Latijnse uitgang als het enkelvoud geen Latijn is. Dus: cactus – cactussen (niet: ‘cacti’!).
Apostrof
Een apostrof ziet eruit als ‘een komma in de lucht’. Hij heeft een aantal gebruismogelijkheden:
- weglatingsteken: z’n vriend (de ‘ij’ van ‘zijn’ is weggelaten), ’s nachts (‘des’ van ‘des nachts’ is weggelaten).
- uitspraakproblemen* in afleidingen voorkomen: opa’s, pony’tje, vwo’er, Anna’s tas.
Maar: in tantes komt geen apostrof, omdat er geen probleem is (toonloze e  geen uitspraakprobleem). In displaytje komt geen
apostrof, omdat voor de y geen medeklinker staat (klinker voor y  geen uitspraakprobleem). In havoër komt geen apostrof, omdat
havo een geen initiaalwoord is (letterwoord  trema in afleiding; geen apostrof). In Willems boek komt geen apostrof, omdat de
bezits-s gewoon aan het woord vast kan (medelinker  geen uitspraakprobleem). Let op: in vwo-opleiding komt geen apostrof,
maar (volgens dezelfde regels) een streepje, omdat vwo-opleiding geen afleiding is (samenstelling  streepje; geen apostrof).
* Uitspraakproblemen (bij afleidingen) zijn er in een aantal gevallen; er komt dan een apostrof tussen ‘uitgang’ en grondwoord:
- na initiaalwoorden (‘afkortingen die letter voor letter uitgesproken worden’, zoals cd, pc en hbo)
- na een woord dat op een (enkele, lang uitgesproken) a, i, o, u of y* eindigt (lama, bikini, piano, paraplu, baby) *y waar een
medeklinker voor staat (bij display e.d. dus niet!) Let wel: bij verkleining worden a, i, o en u (y niet!) verlengt: pianootje, lamaatje.
Let op: bij een toonloze e, een é of een dubbel klinkerteken is er geen uitspraakprobleem: logé, introducee, mascotte!
- Na (losse) (hoofd)letters (x), cijfers (5), tekens (%), symbolen ( ) of hoofdletters (ING).
Accenten
In het Nederlands kun je vrijwel alleen maar te maken krijgen met drie soorten accenten:
- accent aigu (´): dit accent wordt veruit het meest gebruikt. Ze bevorderen de juiste uitspraak. Ze kunnen er standaard op staan,
maar ook als klemtoonteken of als nadrukteken (zelf plaatsen mag!): protegé (é = [ee]), vóórkomen (i.p.v. voorkómen), dát (boek).
- accent grave (`): dit accent staat op sommige woorden uit het Frans om de juiste uitspraak te bevorderen: crème, scène. Let op: dit
accent wordt soms ook gebruikt om de klemtoon of nadruk aan te geven: blèren, hè. Het staat in beide gevallen standaard op een
woord. Je mag dit teken niet zelf toevoegen om een klemtoon of nadruk aan te geven; gebruik daarvoor het accent aigu!
- accent circonflexe (^): dit accent komt nauwelijks voor. Het staat slecht op enkele Franse woorden: enquête, maîtresse.
Je mag dit teken niet zelf plaatsen (voor het aangeven van nadruk of de klemtoon).
Deze accenten komen vrijwel allen op de letter e voor. Andere accenten komen in het Nederlands bijna niet voor. Simpelweg omdat
ze niet nodig zijn. Accenten bij een lettercombinatie van twee letters (oe, ui, oo e.d.) komen op beide letters: úítstekend, autopsíé.
Let wel: accenten vallen onder de spellingregels, omdat ze een (standaard) onderdeel van een woord zijn. Je moet ze dan ook
schrijven. Als ze er alleen zijn om de nadruk of klemtoon aan te geven en dus zelf toegevoegd zijn (accent aigu), zijn het leestekens.
Getallen
Er zijn een aantal regels voor het schrijven van getallen (op volgorde van toepassen gerangschikt):
1. Je schrijft getallen van 0 t/m 20 uit: twee, dertien, negentien. Hogere getallen schrijf je in cijfers: 333, 84, 991.
Je schrijft ook de tien-, honderd- en duizendtallen uit: honderd, vijftig, elfduizend.
2. Maten, gewichten, bedragen, leeftijden, data, jaartallen en (precieze) tijdstippen schrijf je in cijfers: 50 kilo, € 3,59, 14.33, 5 mei.
Rekening- en telefoonnummers en adressen eveneens (uitschrijven zou lastig zijn): 06-81926664, 74.86.89.811, Oostpolderweg 83.
3. Je schrijft uitgeschreven getallen volledig aaneen: zeventien, vierenveertig, vierhonderdacht. Alleen na ‘duizend’ komt een spatie
en rondom ‘miljoen’, ‘miljard’ en veelvouden daarvan: drieduizend vierhonderd, twee miljoen twaalf, twee miljard driehonderdzes.
4. Breuken worden altijd los geschreven: twee derde, drie vierde.
In samenstellingen komen ze aaneen: tweederdemeerderheid, vierkwartsmaat.
5. [advies:] Als een getal op ‘miljoen’, ‘miljard’ of een veelvoud daarvan eindigt, schrijf je meestal dat woord uit en wat ervoor komt
in cijfers (als het meer is dan twintig en geen tien-, honderd- of duizendtal): 290 miljoen, zes miljard, 441 duizend.
Let op: bij een klinkerbotsing (na twee of drie) komt er een trema: drieëntwintig, tweeëndertig.
Trema
Een trema wordt gebruikt om een klinkerbotsing (en daarmee een uitspraakprobleem) in een afleiding op te lossen: zeeën.
Een klinkerbotsing in een samenstelling wordt opgelost met een streepje: zee-egel.
Je plaatst een trema altijd op de tweede letter waarbij het leesprobleem ontstaat. Dat is tevens de eerste letter van een nieuwe
lettergreep: zee-en  zeeën, po-ez-ie  poëzie, vacu-um  vacuüm.
Let wel: er moet daadwerkelijk een klinkerbotsing zijn! Weet dus goed welke klinkers botsen en welke niet. Voorbeelden: ge – ant –
woord  geantwoord, want ea botst niet, be-groei-ing  begroeiing, want ii botst niet.
Er kan ook geen klinkerbotsing zijn, omdat er sprake is van een (vast) achtervoegsel, zoals -ien, -eum of -eus: op-ti-cien  opticien,
wegens achtervoegsel -ien, of-fi-ci-eus  officieus, wegens achtervoegsel -eus.
Als er in een afleiding of ongeleed woord drie of meer klinkers naast elkaar staan gelden drie dingen:
1. Alleen op de eerste letter van een klank van twee letters (= ee, ei, ui, oo, enz.) kan een trema komen.
2. Op de eerste letter van au, ij, oe, ou, uu en ui komt nooit een trema.
3. Na een i komt nooit een trema.
Je schrijft daarom geuit, geïntegreerd en financieel.
Als je een woord afbreekt op de plaats waar een trema staat, vervalt dat trema: reëel  re-eel.
Tussen-n
Als je een samenstelling maakt, kan het best zijn dat je een toonloze /ə/ (klinkt als de ‘e’ in ‘de’) tussen de delen hoort. In dat
geval kun je of -e, of -en schrijven. Het onderstaande schema bepaald wanneer -e en wanneer -en.
Geldt ook voor afleidingen op -achtig, -dom en -schap. Andere afleidingen krijgen altijd een -e: ideeëloos, hopelijk.
Is het linkerdeel een zelfstandig naamwoord?
nee
schrijf -erodekool, knarsetanden
ja
Heeft het linkerdeel een meervoud dat eindigt op -en?
nee
schrijf -egerstenat, aspergesoep
ja
Heeft het linkerdeel een meervoud op -es?
ja
nee
schrijf -eschrijf -enweidevogel perensap, lerarenopleiding, linzensoep
Er zijn echter 3 uitzonderingen:
1. Het linkerdeel verwijst naar een persoon of zaak die in de context uniek is, zoals koningin, maan, hel en zon. Je schrijft dan
bijvoorbeeld helleveeg, maneschijn, zonnebril en Koninginnedag.
2. Het linkerdeel versterkt het geheel en het geheel is een bijvoeglijk naamwoord. Je schrijft een -e. Voorbeelden: beregoed,
apetrots, reuzeleuk.
3. Als een meervoud alleen voor vrouwen geld. Bij bijvoorbeeld student heb je wel een meervoud op -es, maar dat zijn alleen
vrouwen, dus wordt dat meervoud genegeerd. Het is dus: studentenkamer.
Er zijn ook 3 gevallen waarin de regel helemaal niet wordt toegepast:
1. Als het linkerdeel van de samenstelling sowieso al op -en eindigt. Dit is zo bij woorden als havengebied en keukentafel.
2. Als het om een versteende samenstelling gaat. Dit wil zeggen dat je de samengestelde delen nauwelijks of niet kunt herkennen.
Dit is zo in apegapen, elleboog, bolleboos en dergelijke woorden.
3. Als de samenstelling is ontstaan doordat een woordgroep aaneen is gegroeid. Dit is gebeurd bij goedendag (maar: goedenacht)
grotendeels, merendeel en dergelijke woorden. Dit is een kwestie van weten.
Tussen-s
Een 'tussen-s' is een s die woorden (in een samenstelling) aan elkaar bindt. In afleidingen komen ze soms voor een achtervoegsel:
gewicht(s)loos. Deze letter is de meest vrije letter is de Nederlandse taal: hij mag geschreven worden wanneer je hem hoort! Fouten
maken kan praktisch niet: spelling(s)fout, tijd(s)verschil.
Je kunt bij twijfel beter de meest gebruikte vorm opzoeken: (liever) cijferslot en stapsgewijs. (Soms wordt alleen deze goedgerekend!)
In één geval kun je niet makkelijk horen of je een tussen-s moet schrijven: het woord na de (eventuele) tussen-s begint met een s.
In dit geval moet je het tweede deel vervangen door een ander woord dat niet met een s begint. Stationsstraat of Stationstraat?
Stationsstraat, want je schrijft ook stationsplein. (Mag ook zonder tussen-s, maar liever niet. Blijf hier bij de meest gebruikte vorm.)
Aaneen of los?
Er is vaak twijfel over of iets aaneen of los moet. Er zijn wel regels voor, maar ten eerste lang niet voor alles en ten tweede is het
lastig om te zien/weten of iets onder die regel valt.
Algemene regels:
- Schrijf samenstellingen aaneen: dierenhuid, voetbalclub, kamerdeur. Ook werkwoorden kunnen samengesteld zijn: theezetten,
pianospelen, televisiekijken. De oorspronkelijke lijdende voorwerpen zijn door veelvuldig gebruik aan het werkwoord vast gegroeid.
Bijvoeglijke naamwoorden kunnen ook samengesteld zijn; ze bestaan uit aaneen gegroeide delen: veelvoorkomend, veelgesteld.
- Schrijf uitgeschreven getallen aaneen: driehonderdzesendertig, tweeënveertig. Maar: zet spaties rondom ‘miljoen’ en ‘miljard’
(en veelvouden daarvan) en ná het woord ‘duizend’: zevenduizend zes, twaalf miljoen vijfentwintig, eenentwintig miljard een.
- Schrijf voornaamwoordelijke bijwoorden meestal aaneen. Voornaamwoordelijke bijwoorden bestaan meestal uit er, hier, daar of
waar + voorzetsels (of een van de bijwoorden hier, naar en toe): ernaartoe, hierheen, eronderdoor.
Let op: de voorzetsels kunnen ook bij een werkwoord of een zelfstandig naamwoord horen: ervan uitgaan, wat staat er op de kaart?
Regel: ‘Vervang ze (tijdelijk) door ‘daar’ en plaats ze (met voorzetsel) voor de persoonsvorm. Het aantal voorzetsels dat samen met
‘daar’ voor de persoonsvorm kan staan schrijf je aan er, hier, daar of waar vast. De andere voorzetsels komen er dus los van.
Ze komen dan aan het werkwoord vast (ervan uitgaan) of bij (los van) het zelfstandig naamwoord (wat staat er op de kaart).
- Woordgroepen schrijf je los. Een woordgroep is een groep woorden die gezamenlijk een mededeling doen en een grammaticale
functie hebben: gouden ring, groene zeep, een op een, huis aan huis.
Als een woordgroep aan een zelfstandig naamwoord gekoppeld wordt, komt er een koppelteken tussen elk zelfstandig naamwoord
en niet-zelfstandig naamwoord: huis-aan-huisblad, groene-zeepfabriek. Tussen twee zelfstandige naamwoorden mag je kiezen:
basisschoolleerling of basisschool-leerling. Maar: bij een klinkerbotsing is het verplicht: gala-avond (aa botst).
- Voornaamwoordelijke bijwoorden kunnen ook bestaan uit overal, ergens of nergens + voorzetsels (of heen, naar of toe).
Deze kunnen niet aaneen en schrijf je dus los: overal heen, ergens onderdoor, nergens naartoe. Ze komen weinig voor.
Verder gelden exact dezelfde ‘regels’ als bij de andere voornaamwoordelijke bijwoorden. Kijk daar voor meer informatie.
Streepje
Een streepje heeft drie hoofdmogelijkheden: koppelteken, weglatingsteken en afbreekteken. Meestal is het een koppelteken:
- tussen gelijkwaardige delen: zwart-wit(foto), minister-president, mevrouw Harylallsingh-Hiralal, Duits-Franse (samenwerking).
De delen hebben gelijke waarde; het ene deel is niet beter of slechter dan het andere; het gaat om dingen van dezelfde categorie.
- na voorvoegsels die een functie, titel of status van het woord dat erna komt aangeven: interim-manager, niet-lid, ex-leraar.
- tussen een windrichting en een aardrijkskundige naam: Zuid-Gouda, Noordoost-Utrecht. De windrichting krijgt een hoofdletter!
- als je een (los) cijfer, teken of symbool, een initiaalwoord of een woord met als laatste letter een hoofdletter aan een zelfstandig
naamwoord koppelt: vwo-leerling, @-teken, HEMA-medewerker.
- bij een klinkerbotsing in samenstellingen: auto-ongeluk, ski-instructeur, bruto-inkomen. Niet alle klinkers botsten, dus let op!
Ze worden ook geplaatst in woordgroepen (lange afstand, een op een) die aan een zelfstandig naamwoord gekoppeld zijn: langeafstandsloper, een-op-een-gesprek. In dat geval komt er tussen een zelfstandig naamwoord en een niet-zelfstandig naamwoord een
koppelteken. Tussen twee zelfstandige naamwoorden mag je dit zelf bepalen. Alleen bij een klinkerbotsing is dit verplicht.
Als weglatingsteken vervangen ze het weggelaten deel van een woord: in- en uitvoer, huisvrouwen en -mannen.
Bij woordgroepen wordt geen streepje gebruikt, omdat niet een deel van een woord, maar een heel woord wordt weggelaten:
Eerste en Tweede Wereldoorlog.
Als een woorddeel zelf al op een streepje eindigt of ermee begint komt er geen extra streepje: Noord- en Zuid-Holland.
Je kunt ook een woordgroep (bijv. financieel beleid) en een samenstelling (bijv. personeelsbeleid) samentrekken.
Je hebt twee mogelijkheden: ‘personeels- en financieel beleid’ en ‘financieel en personeelsbeleid’. Je mag kiezen.
Bij afbreking plaats je een streepje: dier-en, probleem-pje, ham-ster. Er zijn wel een aantal regels (op volgorde van toepassen gerangschikt):
- [hoofdregel:] Breek af tussen lettergrepen: au-to, in-dus-trie, berg-en. (Ook vaak: tussen twee dezelfde medeklinkers: rom-mel.)
- Breek af tussen de delen van een samenstelling: vloer-kleed, natuur-landschap, tuin-hek.
- Breek af voor en na voor- en achtervoegsels: Hypo-alleergeen, homo-niem, bloei-en (Ook: -en van meervouden en werkwoorden).
Achtervoegsel begint met klinker  medeklinker mee naar de volgende regel: hoe-kig, aar-dig. Uitzondering: -achtig, [vaak:] -aard.
- Laat geen losse letters staan en creëer geen onuitspreekbare dingen: e-ventueel, vere-niging. Scheidt sj, sh en ch als een klank niet.
Breek bij ng, nk en ck als een klank af in het midden. Breek niet af rondom een x (tussen twee klinkers)!
- Bij afbreking op de plek van een trema of apostrof vervalt dat teken: A4’tje  A4 – tje, drieën  drie – en.
Verlenging van een klinker bij verkleining wordt bij afbreking op die plek teruggedraaid: cafeetje  café-tje, pianootje  piano-tje.
Leestekens
Leestekens zijn ervoor bedoeld om teksten overzichtelijk te maken en zo (prettig) ‘leesbaar’ te maken of houden. Foutief gebruik
van leestekens kan echter storend zijn; dat haalt bijvoorbeeld vaak de vaart uit de tekst en dat leest niet prettig.
Leestekengebruik wordt ‘interpunctie’ genoemd. Hier zijn geen regels voor, maar wel conventies (’regels’ uit gewoonte).
Hieronder staan de conventies voor een aantal belangrijke leestekens. Je kunt je hier maar beter aan houden.
Punt
Een punt wordt meestal gebruikt om een zin af te sluiten: Zij gaat met de fiets.
Er zijn een paar gevallen waarin dit niet gebeurt:
- Als de zin op een afkorting eindigt die met een punt geschreven wordt: Ik hou van ijs, gebak, enz.
- Als de zin met een citaat - en dus aanhalingstekens - eindigt. De punt van het citaat blijft uiteraard staan: In de brief stond: "Wij
komen morgen langs." Let op: als het laatste teken van een citaat een uitroepteken of vraagteken is, komt er wel een punt.
- Als een zin met een citaat begint, verliest dat citaat zijn punt (vraag- of uitroepteken niet!): “Ik ga zo weg”, zei hij tegen moeder.
- Als de zin eindigt op een beletselteken: Ik weiger ... Let op: vraag- en uitroeptekens komen wel gewoon na een beletselteken.
- Als de zin eindigt op een vraag- of uitroepteken: Kom op!, Ga jij dat nou werkelijk doen?
(Deze ‘uitzondering’ geldt niet als er na dat vraag- of uitroepteken nog iets tussen haakjes achter staat)
Een afkorting krijgt vaak een of meer punten als het een initiaalwoord ('afkorting die letter voor letter wordt uitgesproken') is:
i.v.m., a.u.b., i.p.v. Dergelijke afkortingen krijgen niet altijd punten: je schrijft vwo en cd.
Tegenover initiaalwoorden staan ‘letterwoorden’. Dat zijn woorden die als gewoon woord ('voluit') worden uitgesproken: radar,
lasar, havo. Letterwoorden krijgen geen punten.
Komma
Een komma staat meestal tussen delen van een opsomming of twee persoonsvormen. Rondom een aanspreking, bijstelling,
tussenwerpsel of voor een voegwoord komt ze ook vaak voor. Ook komen ze rondom de onderbreking van citaten.
Een komma wordt eigenlijk overal waar een pauze te horen is - of zou moeten zijn - in een zin ingevuld. Het geeft dan ook overzicht.
Opsomming
Tussen delen van een (horizontale) opsomming staat meestal een komma: Ik ben in een aantal landen geweest: Nederland, België,
Frankrijk, Italië, Spanje en Duitsland; Bekende frisdranken zijn: cola, sinas, cassis en sprite. (Het kondigt de opsomming aan.)
Persoonsvormen en voegwoorden (en bijzinnen)
Tussen twee persoonsvormen staat meestal een komma: Als jij op de fiets wilt, moet ik ook fietsen.
Dit geldt ook voor een voegwoord. Dat komt omdat je een andere zin aan de ene plakt en waar je ‘plakt’ komt vaak een pauze: Jij
gaat niet met de auto, maar met de fiets. Tussen bijzinnen en hoofdzinnen waar geen voegwoord tussen staat, komen ze meestal.
Als al dit soort zinnen zeer kort zijn, blijft de komma vaak achterwege.
Tussenwerpsel, aanspreking en bijstelling
Rondom tussenwerpsels en aansprekingen komt waar dat kan een komma: Ach, laat het toch, joh; Hé, Joost, kom eens.
Ook rondom bijstellingen komen altijd komma’s: Michael Schumacher, wereldkampioen Formule 1, komt als eerste over de streep.
(Onderbroken) citaten
In citaten komt er een komma op de plaats waar dat citaat onderbroken wordt (buiten de aanhalingstekens!): “Dat doe ik”, riep Jan.
Als een zin binnen een citaat onderbroken wordt, komt er ook een een komma achter aan de onderbreking
(net voor het weer verder gaat): “Ik zal ervoor zorgen”, zei de burgemeester, “dat daar iets aan wordt gedaan!”.
Als er na de onderbreking gewoon weer een nieuwe zin (al of niet binnen het citaat) begint, wordt de onderbreking afgesloten met
een punt: “Ik zal dat niet laten gebeuren”, riep de politie-agent vastberaden. “Dat zweer ik!”.
Puntkomma
Een puntkomma wordt vaak gebruikt tussen zinnen waartussen of een nauw verband, of een tegenstelling is: Vrouwen zijn over het
algemeen slimmer; mannnen echter zijn meestal gespierder, Ik ga niet mee; ik houd niet van disco’s. Ervoor komt geen spatie, erna
wel. Als je zinnen met een puntkomma aan elkaar voegt, moeten beide zinnen op zich volledige zinnen zijn (anders een komma).
In verticale opsommingen (met alles onder elkaar) komen ze ook voor, maar alleen als de opgesomde delen geen volledige zinnen
zijn. Achter elk van de opgesomde onderdelen komt een puntkomma, maar achter het allerlaatste een punt.
In horizontale opsommingen (met alles achter elkaar) komen ze ook voor, maar dan moeten de opgesomde delen ‘op zich’ lang zijn
(anders worden komma’s gebruikt). Achter alle delen komt weer een puntkomma, het laatste deel krijgt weer een punt.
Dubbele punt
Een dubbele punt komt voor een opsomming, aankondiging, omschrijving, verklaring, toelichting, conclusie of een citaat. Ervoor
komt geen spatie, erna wel. Na een dubbele punt tussen zinnen komt meestal een kleine letter: Hij zei: “Jij bent gek!”; Ik ga niet
naar Engeland: het regent daar altijd. (Deze opsomming van voorbeelden wordt ook met een dubbele punt aangekondigd.)
Als je zinnen met een dubbele punt aan elkaar voegt, moeten beide zinnen op zich volledige zinnen zijn (anders een komma).
Aanhalingstekens
Je gebruikt aanhalingstekens bij een citaat: “Kom je eten”, riep moeder. Ze worden ook gebruikt om aan te geven dat een woord
een andere betekenis heeft dan normaal: Deze woorden zijn vaak onbekende of zelfbedachte woorden of het is ironisch bedoeld.
Het woord zélf kan ook bedoeld zijn: Is ‘schrijven’ met een v?. Vaak is er twijfel over welke aanhalingstekens (enkel of dubbel)
gebruikt moeten worden. Het advies is: ‘gebruik bij citaten dubbele, bij alle andere dingen enkele.’
Vraagteken
Een vraagteken komt aan het eind van een letterlijke, directe vraag: Hoe gaat het?, Wanneer is dat congres ook al weer?, Kan dat?
Je plaatst er, hoe verleidelijk het ook is (bij (herhaling van) een ‘sterke’, diepgaande of domme vraag) niet meer dan een!
Het probleem is dat je soms niet ziet of het een letterlijke vraag is. Dat is zo bij zinnen die vragend beginnen, maar toch niet-vragend
eindigen: Zal ik je helpen, want het is al laat. (Bij het omgekeerde komt er juist wel een vraagteken.) Ook als een vraag indirect
onder woorden wordt gebracht is hij niet-letterlijk en dus komt er geen vraagteken: Zij vroeg hoe laat het was. In dit soort zinnen zit
meestal een vraag ‘verstopt’. In dit geval is de verstopte vraag ‘Hoe laat is het?’. Bij sommige zinnen, die verontwaardiging of
verbazing uitdrukken, komt er geen vraagteken, maar een uitroepteken, omdat de uitroep belangrijker is: Hoe kon je dat nou doen!
Uitroepteken
Een uitroepteken plaats je aan het eind van een uitroepende zin: Kom nou!, Kan jij dan niks goed doen!, Yes, ik heb een 9,0!
Je plaatst er, hoe verleidelijk het ook is (bij (herhaling van) een ‘sterke’, diepgaande of domme uitroep) niet meer dan een!
Haakjes
(Ronde) haakjes staan meestal om extra informatie, verduidelijkingen, toelichtingen, aanvullingen, keuzemogelijkheden of
voorbeelden: Ik houd van frisdranken (cola, sinas, sprite), De toets is vrijdag (20 januari), Onze school zoekt een leraar (of lerares).
De ‘regel’ is: ‘Haakjes zijn goed geplaatst als je wat erbinnen staat weg kunt laten zonder dat de zin onjuist wordt. Ook de haakjes
zélf moeten kunnen worden weggelaten.’ Uitzonderling: als je zin met iets tussen haakjes begint, komt er een hoofdletter binnen de
haakjes en niet erna/erbuiten: (Punt)komma’s zijn lastig in gebruik.
Hierboven gaat het telkens om ‘ronde haakjes’. Je hebt ook vierkante haken ([ en ]) en ‘punthaken’ (< en >). Deze worden echter
zelden gebruikt. Punthaken ten eerste alleen om e-mailadressen (voor naast de verzender): <[email protected]>.
Vierkante haken zijn ‘teksthaken’. Ze worden meestal gebruikt om iets aan een citaat toe te voegen, zodat het duidelijker is voor de
lezer: “Jenson [Button] reed geweldig vandaag”, zei Lewis [Hamilton]. Ook worden ze gebruikt om de uitspraak van iets weer te
geven en toetscombinaties weer te geven: ‘sceptisch’ spreek je meestal uit als [skepties], druk op [Ctrl] + [Alt] + [Del].
Beletselteken
Een beletselteken (…) wordt meestal aan het eind van een zin geplaatst om iets te suggereren. De lezer kan daar zelf iets bij
bedenken. Het kan gaan om een aarzeling, onverwachte wending of een onderbreking: Plots ging het licht uit …; Ik .., ik … weet het
niet.; “Maar wanneer …”, zei ik toen iemand mij omver stootte.
Een beletselteken kan ook als weglatingsteken binnen citaten dienen. Het staat dan tussen haakjes: “Wij beloven daar iets aan te
doen (…)” beloofde de wethouder. Let wel: het deel dat overblijft moet wel een volwaardige mededeling zijn.
Rondom een beletselteken komen meestal spaties. Alleen als er een vraag- of uitroepteken nakomt komt er geen spatie na. Er komt
geen spatie voor als een deel van een woord is weggelaten: “Sto…” riep ik nog, “Wat nou …!”, schreeuwde ik.
Werkwoorden
Werkwoorden zijn woorden die aangeven welke handeling, toestand of proces er in de zin centraal staat. Ze vormen de
belangrijkste en grootste tak van de spelling: de werkwoordspelling.
Je hebt twee hoofdgroepen: sterke werkwoorden en zwakke werkwoorden. Er wordt vaak gesproken over ‘regelmatig’ (sterk) en
‘onregelmatig’ (zwak). Bij zwakke werkwoorden blijft de klank gelijk: werken – werkte – gewerkt, blaffen – blafte – geblaft; sterke
werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd: lopen – liep - gelopen, dragen – droeg – gedragen. Bij sterke werkwoorden
horen ook werkwoorden waarvan niet alleen de klinker, maar ook een medeklinker verandert: brengen – bracht – gebracht.
Voor zwakke werkwoorden wordt een soort vast patroon gevolgd:
Enkelvoud
Meervoud
Persoon
1e (ik)
2e (jij/je achter pv)
2e (jij/ je voor pv)
2e (u)
3e (hij/zij/het)
1e (wij)
2e (jullie/u)
3e (zij/ze)
tt
Stam
Stam
Stam + t
Stam + t
Stam + t
Hele ww
Hele ww
Hele ww
vb
Werk
Werk
Werkt
Werkt
Werkt
Werken
Werken
werken
vt
Stam + de/te
Stam + de/te
Stam + de/te
Stam + de/te
Stam + de/te
Stam + den/ten
Stam + den/ten
Stam + den/ten
vb
Werkte
Werkte
Werkte
Werkte
Werkte
Werkten
Werkten
Werkten
Ge + (‘gladde’)
stam + d/t
(‘ruwe’) stam + d(e)
Geleefd
Bij ww met ont-,
her-, be-, ver-, ge-
komt er niet
nogmaals ge- voor.
Hele ww min –n
Hele ww
(‘gladde’) stam
(‘gladde’) stam + t
Hele werkwoord
(‘ruwe’ stam + (e)n)
Leve
Leven
Leven
Overige vormen
Voltooid
deelwoord
Onvoltooid
deelwoord
Conjunctief
Imperatief
Enkelvoud
Meervoud
Enkelvoud
Meervoud
Infinitief
Levend(e)
Leven
De ‘gladde’ stam is gelijk aan de eerste persoon enkelvoud (tegenwoordige tijd) zoals je hem hoort! Dus: leven  (ik) leef. Je hoort
twee e’s, dus schrijf je die ook. Je hoort een f, dus schrijf je die ook. Hetzelfde geldt voor gapen: (ik) gaap (je hoort twee a’s).
Bij vervoeging (bovenste helft schema) gebruik je de ‘gladde’ stam. (Je hoort nooit een dubbele medeklinker aan het eind!)
De ‘ruwe’ stam is het hele werkwoord min de uitgang -(e)n. Stam eindigt op z: z  s in de vervoeging (niet bij ‘hele ww’).
Stam eindigt op f: f  v in de vervoeging (niet bij ‘hele ww’). (Bij xtc-koffieshopje wel uitgaan van de z en f: verhuisde en wuifde!).
Om te bepalen of er in de verleden tijd en het voltooid deelwoord (niet in de tegenwoordige tijd!) een d of een t moet gebruik je
xtc-koffieshopje; staat de medeklinker voor de uitgang -(e)n van het hele werkwoord erin, dan schrijf je een t. (Zo niet: dan een d)
Bij sterke werkwoorden is er geen patroon voor de verleden tijd. De klinker verandert immers.
Voor de tegenwoordige tijd geldt hetzelfde als voor de zwakke werkwoorden en het voltooid deelwoord eindigt op –en: gelopen.
Het onvoltooid deelwoord, de conjunctief, imperatief en infinitief worden net zoals bij zwakke werkwoorden gevormd.
Er is een groep werkwoorden die deels sterk en deels zwak wordt vervoegd: de ‘half-onregelmatige’ werkwoorden: zeggen – zei gezegd. De vervoeging is vrijwel gelijk aan die van zwakke werkwoorden. De vorming van het vd en ‘overige vormen’ meestal ook.
De deelwoorden kunnen bijvoeglijk gebruikt worden. In dat geval schrijf je ze zo simpel mogelijk: de vergrote foto. De vorming lijkt
op (‘ruwe’) stam + e. Alleen om een verkeerde uitspraak te voorkomen, mag je een medeklinker toevoegen: de gewitte muur.
Import-werkwoorden
Uit het Engels afkomstige werkwoorden worden als zwakke Nederlandse werkwoorden vervoegt: spammen – spamde – gespamd.
Er is een groep werkwoorden die verkeerd uitgesproken zouden kunnen worden. Voor de juiste uitspraak komt er een e achter de
‘ruwe’ stam: racen – racete – geracet. (Ook: hij racet). De gladde stam is dus: ‘ruwe’ stam (+ e)! Timen  stam tim. (Bij vervoeging
time) Maar: dat kan als [tim] uitgesproken worden i.p.v. het bedoelde [taime]. Er komt een e achter de (‘ruwe’) stam: time. Dus: hij
timet, ik heb getimed en wij timeden (want: timen; m hóór* je niet in xtc-koffieshopje). *Xtc-koffieshopje gaat bij import-werkwoorden niet
letterlijk om de letter, maar om de gehoorde klank. Alle andere dingen worden net zo gevormd als bij zwakke werkwoorden: timend, getimed!
Download