Aantekeningen SO Spelling H1-3 Hoofdletters en leestekens (hfdst 1) Je gebruikt hoofdletters en leestekens om een tekst beter leesbaar te maken. Zo gebruik je hoofdletters: 1. Je schrijft een hoofdletter: aan het begin van een zin. 2. bij namen: Sofie Eilander, het Penta College, Overijssel, het Domplein, de IJssel, Blokker, Albert Heijn; 3. bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid: Engels, Rotterdamse, ZuidHollandse. Géén hoofdletter krijgen: de namen van dagen: zondag, maandag, .... de namen van maanden: januari, februari, .... de namen van seizoenen: lente, zomer, herfst, .... de namen van windstreken: noorden, zuiden, .... Zo gebruik je leestekens: Je eindigt een zin met een punt, een vraagteken of een uitroepteken: 1. Een punt komt na gewone zinnen: We trainen vanavond niet. 2. Een vraagteken zet je na een vraag: Wat vind je van mijn haar? 3. Met een uitroepteken geef je een zin extra nadruk: Dat is geweldig! Hoofdletters bij namen Veel namen hebben tussenvoegsels, zoals de, van of van de Die schrijf je zonder hoofdletter als ze tussen iemands voornaam of voorletter(s) en achternaam staan. Als de voornaam of voorletter ontbreekt, krijgt het eerste tussenvoegsel wel een hoofdletter. Voorbeeld: Jan van der Zwan en J. van der Zwan, maar meneer Van der Zwan– Anke van Til-van het Hof, maar voorzitter Van Til-van het Hof Verkleinwoorden Van zelfstandige naamwoorden kun je verkleinwoorden maken door er -je, -kje, -pje, -tje of -etje achter te zetten: hand – handje; woning – woninkje; pluim – pluimpje; broer – broertje; ring – ringetje. Let op bij woorden die op een klinker eindigen: pyjama – pyjamaatje; café – cafeetje; auto – autootje; paraplu – parapluutje; tosti – tostietje; baby – baby’tje. Korte klanken worden in het verkleinwoord soms lang: blad – blaadje Laatste letter: -t of -d? (hfdst 2) Veel woorden eindigen op een t-klank. Die t-klank schrijf je: • bij sommige woorden als een -t: wit, kist, (het is) gelukt; • bij andere woorden als een -d: rood, kind, (ik ben) geslaagd; • bij weer andere woorden als een -dt: (hij) wordt, (zij) vindt Meestal is het niet moeilijk om de juiste spelling te vinden. Hieronder staat een regel die voor de meeste woorden werkt. Zo schrijf je een t-klank aan het eind van een woord Als een woord géén persoonsvorm is, gebruik je de verlengproef: Maak het woord langer door er -e, -en of -eren achter te zetten. Als je dan een t hoort, schrijf je een t aan het eind: witte →wit; gelakte →gelakt; wanten →want. • Als je dan een d hoort, schrijf je een d aan het eind: rode →rood; geslaagde →geslaagd; kinderen→ kind. De stam van het werkwoord Voor de spelling van de persoonsvorm heb je speciale spellingsregels. In die spellingsregels wordt vaak het woord stam gebruikt. Zo vind je de stam De stam is de kortste vorm van het werkwoord. Het is de ik-vorm in de tegenwoordige tijd. • Je vindt de stam door het hele werkwoord ‘in te korten’. Soms verandert een letter: kijken →(ik) kijk; blozen →(ik) bloos; graven →(ik) graaf. • Als het hele werkwoord op -den eindigt, schrijf je de stam met een d: worden → (ik) word; vinden → (ik) vind; laden →(ik) laad. • Als het hele werkwoord op -ten eindigt, schrijf je de stam met een t: heten → (ik) heet; schatten →(ik) schat; bijten →(ik) bijt. Bij scheidbare werkwoorden heeft de stam twee vormen: een gesplitste vorm en een nietgesplitste vorm. Bijvoorbeeld: aankomen → (ik) kom aan (gesplitst); (ik weet nog niet hoe laat ik) aankom (ongesplitst). terugvinden → (ik) vind terug (gesplitst); (ik hoop dat ik mijn tas) terugvind (ongesplitst). Meervouden op -en (hfdst 3) Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en: lamp →lampen; weg →wegen; mes →messen; kloof → kloven . Zo maak je een meervoud op -en In alle gevallen moet je -en achter het woord zetten: boer →boeren; prooi → prooien; kast →kasten Soms moet je ook: – de laatste letter verdubbelen: klas →klassen; bed → bedden; slof →sloffen – een a, e, o of u weghalen: schaar → scharen; been → benen; sloot → sloten – een - f veranderen in een -v-: brief → brieven; golf → golven; raaf → raven – een - s veranderen in een – z -: huis →huizen; spons →sponzen; pees → pezen Het meervoud van woorden op -ee en -ie Als het enkelvoud eindigt op -ee , maak je het meervoud met -ën: – zee →zeeën; slee →sleeën; orchidee →orchideeën Als het enkelvoud eindigt op -ie, maak je het meervoud met ën of met -n:– knie →knieën; bacterie →bacteriën. Persoonsvorm tegenwoordige tijd Dit zijn de spellingsregels voor de persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt): 1 Ik erbij of jij erachter: alleen de stam– (ik) loop, loop (ik), loop (jij)– (ik) vind, vind (ik), vind (jij) 2 Anders in het enkelvoud: stam + t– (jij) loopt, (hij) loopt, (zij) loopt– (jij) vindt, (hij) vindt, (zij) vindt 3 In het meervoud: het hele werkwoord – (wij) lopen, (jullie) lopen, (zij) lopen– (wij) vinden, (jullie) vinden, (zij) vinden Zo beslis je of het stam is of stam+ t Bij de meeste werkwoorden kun je horen of er een t achter de stam moet: ik loop, jij loopt; ik wandel, hij wandelt; ik repeteer, zij repeteert. Bij werkwoorden op -den hoor je dat niet. Vul dan het werkwoord smurfen in. – Ik vin... het niet eerlijk →Ik smurf het niet eerlijk. Els vin... hem erg leuk → Els smurft hem erg leuk. Nu kun je wel horen of er nog een t bij moet of niet: Het is Ik vind (want Ik smurf ), maar Els vindt (want Els smurft). Kijk voor meer uitleg ook eens op www.meneerbol.nl