Aantekeningen Repetitie Spelling H1-6 Hoofdletters en leestekens (hfdst 1) Je gebruikt hoofdletters en leestekens om een tekst beter leesbaar te maken. Zo gebruik je hoofdletters: 1. Je schrijft een hoofdletter: aan het begin van een zin. 2. bij namen: Sofie Eilander, het Penta College, Overijssel, het Domplein, de IJssel, Blokker, Albert Heijn; 3. bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid: Engels, Rotterdamse, ZuidHollandse. Géén hoofdletter krijgen: de namen van dagen: zondag, maandag, .... de namen van maanden: januari, februari, .... de namen van seizoenen: lente, zomer, herfst, .... de namen van windstreken: noorden, zuiden, .... Zo gebruik je leestekens: Je eindigt een zin met een punt, een vraagteken of een uitroepteken: 1. Een punt komt na gewone zinnen: We trainen vanavond niet. 2. Een vraagteken zet je na een vraag: Wat vind je van mijn haar? 3. Met een uitroepteken geef je een zin extra nadruk: Dat is geweldig! Hoofdletters bij namen Veel namen hebben tussenvoegsels, zoals de, van of van de Die schrijf je zonder hoofdletter als ze tussen iemands voornaam of voorletter(s) en achternaam staan. Als de voornaam of voorletter ontbreekt, krijgt het eerste tussenvoegsel wel een hoofdletter. Voorbeeld: Jan van der Zwan en J. van der Zwan, maar meneer Van der Zwan– Anke van Til-van het Hof, maar voorzitter Van Til-van het Hof Verkleinwoorden Van zelfstandige naamwoorden kun je verkleinwoorden maken door er -je, -kje, -pje, -tje of -etje achter te zetten: hand – handje; woning – woninkje; pluim – pluimpje; broer – broertje; ring – ringetje. Let op bij woorden die op een klinker eindigen: pyjama – pyjamaatje; café – cafeetje; auto – autootje; paraplu – parapluutje; tosti – tostietje; baby – baby’tje. Korte klanken worden in het verkleinwoord soms lang: blad – blaadje Laatste letter: -t of -d? (hfdst 2) Veel woorden eindigen op een t-klank. Die t-klank schrijf je: • bij sommige woorden als een -t: wit, kist, (het is) gelukt; • bij andere woorden als een -d: rood, kind, (ik ben) geslaagd; • bij weer andere woorden als een -dt: (hij) wordt, (zij) vindt Meestal is het niet moeilijk om de juiste spelling te vinden. Hieronder staat een regel die voor de meeste woorden werkt. Zo schrijf je een t-klank aan het eind van een woord Als een woord géén persoonsvorm is, gebruik je de verlengproef: Maak het woord langer door er -e, -en of -eren achter te zetten. Als je dan een t hoort, schrijf je een t aan het eind: witte →wit; gelakte →gelakt; wanten →want. • Als je dan een d hoort, schrijf je een d aan het eind: rode →rood; geslaagde →geslaagd; kinderen→ kind. De stam van het werkwoord Voor de spelling van de persoonsvorm heb je speciale spellingsregels. In die spellingsregels wordt vaak het woord stam gebruikt. Zo vind je de stam De stam is de kortste vorm van het werkwoord. Het is de ik-vorm in de tegenwoordige tijd. • Je vindt de stam door het hele werkwoord ‘in te korten’. Soms verandert een letter: kijken →(ik) kijk; blozen →(ik) bloos; graven →(ik) graaf. • Als het hele werkwoord op -den eindigt, schrijf je de stam met een d: worden → (ik) word; vinden → (ik) vind; laden →(ik) laad. • Als het hele werkwoord op -ten eindigt, schrijf je de stam met een t: heten → (ik) heet; schatten →(ik) schat; bijten →(ik) bijt. Bij scheidbare werkwoorden heeft de stam twee vormen: een gesplitste vorm en een nietgesplitste vorm. Bijvoorbeeld: aankomen → (ik) kom aan (gesplitst); (ik weet nog niet hoe laat ik) aankom (ongesplitst). terugvinden → (ik) vind terug (gesplitst); (ik hoop dat ik mijn tas) terugvind (ongesplitst). Meervouden op -en (hfdst 3) Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en: lamp →lampen; weg →wegen; mes →messen; kloof → kloven . Zo maak je een meervoud op -en In alle gevallen moet je -en achter het woord zetten: boer →boeren; prooi → prooien; kast →kasten Soms moet je ook: – de laatste letter verdubbelen: klas →klassen; bed → bedden; slof →sloffen – een a, e, o of u weghalen: schaar → scharen; been → benen; sloot → sloten – een - f veranderen in een -v-: brief → brieven; golf → golven; raaf → raven – een - s veranderen in een – z -: huis →huizen; spons →sponzen; pees → pezen Het meervoud van woorden op -ee en -ie Als het enkelvoud eindigt op -ee , maak je het meervoud met -ën: – zee →zeeën; slee →sleeën; orchidee →orchideeën Als het enkelvoud eindigt op -ie, maak je het meervoud met ën of met -n:– knie →knieën; bacterie →bacteriën. Persoonsvorm tegenwoordige tijd Dit zijn de spellingsregels voor de persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt): 1 Ik erbij of jij erachter: alleen de stam– (ik) loop, loop (ik), loop (jij)– (ik) vind, vind (ik), vind (jij) 2 Anders in het enkelvoud: stam + t– (jij) loopt, (hij) loopt, (zij) loopt– (jij) vindt, (hij) vindt, (zij) vindt 3 In het meervoud: het hele werkwoord – (wij) lopen, (jullie) lopen, (zij) lopen– (wij) vinden, (jullie) vinden, (zij) vinden Zo beslis je of het stam is of stam+ t Bij de meeste werkwoorden kun je horen of er een t achter de stam moet: ik loop, jij loopt; ik wandel, hij wandelt; ik repeteer, zij repeteert. Bij werkwoorden op -den hoor je dat niet. Vul dan het werkwoord smurfen in. – Ik vin... het niet eerlijk →Ik smurf het niet eerlijk. Els vin... hem erg leuk → Els smurft hem erg leuk. Nu kun je wel horen of er nog een t bij moet of niet: Het is Ik vind (want Ik smurf ), maar Els vindt (want Els smurft). Meervouden op -s (hfdst 4) De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud op -en. Maar er zijn ook veel zelfstandige naamwoorden met een meervoud op -s: – vogel →vogels; trainer →trainers; halte →haltes; auto →auto’s Zo maak je een meervoud op -s: Vaak hoef je alleen maar een -s achter het woord te zetten: – tafel → tafels; computer →computers; abonnee →abonnees Soms moet je een apostrof (‘) voor de s schrijven. Dat doe je soms bij woorden die je anders niet kunt uitspreken, zoals bij woorden die eindigen met: -a, -o, -u, -i of -y, zoals:– agenda →agenda’s; polo →polo’s; accu →accu’s; mini → mini’s; hobby →hobby’s Bij afkortingen maak je het meervoud altijd met apostrof-s (‘s):– mp3’s, F16’s, BMW’s, toa’s. Let op: bij woorden die eindigen op twee of drie samenklinkende klinkers, schrijf je in het meervoud de -s aan het woord vast: – bureau →bureaus; milieu →milieus; boy →boys; essay →essays; gnoe →gnoes; injectie →injecties. Maar: radio’s, alinea’s, want deze woorden kun je anders niet uitspreken. Voltooid en onvoltooid deelwoord Het voltooid deelwoord (vd) is een van de vormen van het werkwoord. Als het voltooid deelwoord in het gezegde voorkomt, staat er altijd een vorm bij van zijn, hebben of worden: – Mijn zus is vertrokken. – Ik heb hard gewerkt. – De brug wordt hersteld. Behalve het voltooid deelwoord bestaat er ook een onvoltooid deelwoord (od): – Ik ga meestal fietsend naar school. Zo schrijf je het voltooid en het onvoltooid deelwoord: Sommige werkwoorden hebben een voltooid deelwoord dat op -en eindigt. De spelling van deze woorden levert geen bijzondere problemen op: – (zij is) bevallen, (wij hadden) gegeten, (jij werd) herkozen. Andere werkwoorden hebben een voltooid deelwoord dat op -d of -t eindigt. In dat geval gebruik je de verlengproef om de laatste letter te vinden: – Je hebt je verslik.... Het is verslikte, dus je schrijft: verslikt. – Ik was verdwaal.... Het is verdwaalde, dus je schrijft: verdwaald. Bij twijfel gebruik het ezelsbruggetje van ’t kofschip (zie volgende pagina). Het onvoltooid deelwoord is het hele werkwoord met -d of -de erachter:– lopend(e), fietsend(e), schreeuwend(e), zuchtend(e), aarzelend(e) ‘t Kofschip Wat is 't kofschip of de ''t kofschip-regel'? De 'regel' van 't kofschip is een ezelsbruggetje dat gebruikt wordt bij de vervoeging van werkwoorden, en dan alléén in de verleden tijd en bij voltooide deelwoorden. (Voor de tegenwoordige tijd heb je er niets aan!) Het ezelsbruggetje in het kort De medeklinkers uit 't kofschip, dus de t, f, k, s, ch en p, helpen te bepalen of een zwak werkwoord de uitgang -te of -de krijgt in de verleden tijd. De uitgang -te wordt toegevoegd aan werkwoorden waarvan de stam (= het hele werkwoord zonder de uitgang -en) eindigt op een van die medeklinkers uit 't kofschip. Andere werkwoorden krijgen -de. Met dit ezelsbruggetje kun je bijvoorbeeld controleren dat hij veegde en hij haalde met -de juist zijn. De g van vegen en de l van halen 'zitten immers niet in 't kofschip'. Daarnaast zijn hij klopte en hij hakte met -te, want de p van kloppen en de k van hakken 'zitten wel in 't kofschip'. Het voltooid deelwoord wordt van de verleden tijd afgeleid, en heeft dus dezelfde d dan wel t: veegde leidt tot hij heeft geveegd en klopte tot hij heeft geklopt. Bijvoeglijk naamwoord (hfdst 5) De meeste bijvoeglijke naamwoorden hebben een korte vorm en een lange vorm: mooi →mooie; slim →slimme; groot →grote. Je zegt: Dat is een mooie jas, maar ook: Die jas van jou vind ik erg mooi. Zo maak je de lange vorm van een bijvoeglijk naamwoord Soms hoef je alleen een -e achter het woord te zetten: klein →kleine; sterk →sterke; mager → magere.– Soms moet je tegelijk de laatste letter verdubbelen: fris →frisse; glad →gladde; dof →doffe.– Soms moet je tegelijk een a, e, o of u weghalen: vaag →vage; hees →hese; rood →rode; guur →gure. Soms moet je tegelijk een -f veranderen in een -v-: lief →lieve; half →halve; doof →dove. Soms moet je tegelijk een -s veranderen in een -z-: boos →boze; grijs → grijze; reukloos →reukloze. Sommige bijvoeglijke naamwoorden schrijf je met een deelteken of trema (twee puntjes boven een klinker). Zo voorkom je dat het woord verkeerd wordt uitgesproken. Bijvoorbeeld: officieel →officiële; reëel →reële. Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden zeggen van welke stof iets is gemaakt. Ze hebben maar één vorm en eindigen meestal op -en (houten, zilveren,gouden, blikken), maar niet altijd (een nylon jack, een aluminium fietsframe). Persoonsvorm in de verleden tijd: zwakke werkwoorden Er zijn werkwoorden waarbij in de verleden tijd de klank verandert: kijken →keek, keken; vriezen →vroor, vroren; geven →gaf, gaven. Dit worden sterke werkwoorden genoemd. Hoe je ze schrijft, leer je in hoofdstuk 6. Bij de meeste werkwoorden verandert de klank niet. Dat zijn zwakke werkwoorden. Zo schrijf je de persoonsvorm in de verleden tijd (zwak) 1 Enkelvoud: stam + de of te (ik / jij / hij / zij) speelde (ik / jij / hij / zij) werkte (ik / jij / hij / zij) raadde (ik / jij / hij / zij) lustte 2 Meervoud: stam + den of ten (wij / jullie / zij) speelden (wij / jullie / zij) werkten (wij / jullie / zij) raadden (wij / jullie / zij) lustten Bij twijfel of een werkwoord in de verleden tijd met -te(n) of -de(n) is geschreven gebruik je de verlengproef (woord langer maken) of gebruik je ’t kofschip. Komma, dubbele punt, aanhalingstekens (hfdst 6) Je gebruikt een komma in een zin om de zin beter leesbaar te maken. Komma’s laten zien hoe een zin in elkaar zit. Je zet een komma in een zin: • wanneer er in de zin twee persoonsvormen naast elkaar staan: – Als jij de boodschappen doet, zet ik intussen de tent op. • tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en): – Ik verkoop armbanden, oorbellen, kettingen en ringen. • na een naam of een uitroep aan het begin van de zin en vóór een naam of een uitroep aan het eind van de zin: – Hé jongens, wacht eens even op ons! – Heb jij Marloes ook gezien, Henk? • voor het woord maar, als dit woord een tegenstelling aangeeft: – Mijn broertje wil naar Spanje, maar ik ga liever naar Noorwegen. • voor doordat, nadat, omdat, terwijl, want, voordat, zodat, zodra. Je schrijft een dubbele punt als je iets aankondigt. Bijvoorbeeld: – Dit is de uitslag: Jessica heeft de partij gewonnen met 7 tegen 6. – Ik verkoop sieraden: armbanden, oorbellen, kettingen en ringen. Je gebruikt aanhalingstekens als je iemands woorden letterlijk weergeeft. Dat heet een citaat. Om het citaat zelf zet je aanhalingstekens. Je kondigt het citaat aan met een dubbele punt. – Tarek zei: ‘Morgen stappen we om vier uur in het vliegtuig.’ Als het citaat voorop staat, gebruik je geen dubbele punt: – ‘Morgen stappen we om vier uur in het vliegtuig,’ zei Tanek. Directe en indirecte rede Er zijn twee manieren om iemands woorden weer te geven: de directe en de indirecte rede. In de directe rede neem je iemands woorden letterlijk over, tussen aanhalingstekens: – Agnes riep: ‘Ik heb er geen zin meer in!’ In de indirecte rede omschrijf je wat iemand zegt, zonder aanhalingstekens: – Agnes riep dat ze er geen zin meer in had. In de indirecte rede veranderen vaak het onderwerp en het gezegde, vergeleken met de originele zin. In de voorbeeldzin hierboven verandert Ik in ze en heb wordt had. Persoonsvorm in de verleden tijd: sterke werkwoorden Bij sterke werkwoorden verandert de klank in de verleden tijd: kijk →keek; vriest →vroor; geven →gaven; lopen →liepen. Je schrijft de persoonsvorm van sterke werkwoorden in de verleden tijd zo kort en eenvoudig mogelijk. Zo schrijf je de persoonsvorm in de verleden tijd (sterk): • Gebruik de verlengproef of ‘t kofschip om erachter te komen of een woord op een -d of een -t eindigt: vinden →(ik) vond (want: wij vonden) vechten →(hij) vocht (want: zij vochten ). Let op: een persoonsvorm verleden tijd eindigt nooit op -dt. • Schrijf het woord zo kort mogelijk. Gebruik geen dubbele letters (dus ook geen -dd- of tt-), behalve als dat voor de uitspraak nodig is: rijden →reden; snijden →sneden; vinden →vonden;bijten →beten; vechten →vochten; weten →wisten. Maar let op: hebben →hadden (anders spreek je het woord verkeerd uit).