Welke regel volg ik als het werkwoord zwak is en als ik weet wat voor soort woord het is? VORM Is het? TIJD REGEL VOORBEELD 1. een persoonsvorm t.t. 1. maak de stam (hele werkwoord minus –en). 2. vervang in de zin het werkwoord door lopen 3. hoor je een ‘t’, dan schrijf je die achter de stam Antwoord je niet? Wordt je broer ziek? Bekleed je je stoel? v.t. 1. maak de stam* (zie onderaan) en schrijf die op 2. staat de laatste letter in ‘t kofschip JA: stam + te NEE stam + de 3. bij meervoud + n Hij lachte zich rot. Zij huichelde nogal. De jongens laadden dat in. 1. maak de stam* en schrijf die op 2. staat de laatste letter in ‘t kofschip JA: stam + t Nee: stam + d Verward smashte Djokovic Boos lobde Federer 2. een voltooid deelwoord 3. een bijvoeglijk naamwoord Basisregel: zo kort mogelijk (één -t/d, geen –n) Behalve: - bij een uitspraakfout - bij een stoffelijk bijvoeglijk naamw. - bijvoeglijke naamwoorden van sterke en onreg. werkwoorden De gekochte stoel De geplette mug De houten w.c.-bril 4. een tegenwoordig deelwoord Altijd met een ´d´ Lopend gaan ze naar huis. 5. een infinitief Hele werkwoord (Na ´te´ en ´aan het´ altijd infinitief) Zit niet zo raar te antwoorden. De gevonden trui * LET OP: sommige werkwoorden hebben in het hele werkwoord een ‘v’ of een ‘z’. Zoals: erven, durven, geloven, suizen en verhuizen. Hoe zit het dan? De stam eindigt op een ‘f’ of op een ‘s’. Ik erf, ik durf, ik geloof, ik suis en ik verhuis. De verleden tijd maak je van dit soort werkwoorden altijd met ‘de’. Dus: ik erfde, ik durfde, ik geloofde, ik suisde en ik verhuisde. Het voltooid deelwoord maak je dus ook altijd met een ‘d’. Ik heb geërfd (niet georven!!), ik heb gedurfd, ik heb geloofd, ik heb gesuisd en ik ben verhuisd.