Deel 2 1.Reliëfvormen in Vlaanderen Onder invloed van de wind Stofstormen tijdens de laatste ijstijd. Vooral tijdens de laatste ijstijd werd een massa zand en stof uit het zuidelijke deel van de Noordzee door koude noordenwinden naar West-Europa geblazen (er was toen bijna geen begroeiing!). Het zwaardere zand werd laag over de grond verplaatst (zoals nu nog op het strand) en kwam grotendeels op de lage delen van Vlaanderen en Nederland terecht. Men noemt het pleistoceen dekzand. Het fijnere stof werd hoog in de lucht geblazen en kwam op de meer hogere reliëfdelen landinwaarts terecht. Men spreekt van löss (of leem). Tussen beide gebieden is een overgangszone met een mengeling van zand- en leemafzetting. Door de selectieve afzetting van zand en leem is er nu een Zandstreek, Zandleemstreek en Leemstreek in België en omgeving. Zand en leem werden op het bestaande reliëf afgezet. Het oorspronkelijk vrij oneffen oppervlak van Vlaanderen werd veel meer effen en ging meer op een vlakte lijken. Als op zandgronden een begroeiing ontbreekt, heeft de wind er vrij spel. Het zand wordt dan plaatselijk opgewaaid en verderop in duinen neergelegd. In de Zandstreek werden aldus verschillende stuifzandruggen en landduinen gevormd. Verspreiding van de grondsoorten in Vlaanderen Onder invloed van rivieren De ondergrond in Vlaanderen bestaat uit klei en zand, door de zee afgezet tussen 60 en 5 miljoen jaar geleden. Daarin hebben eertijds snelstromende rivieren diepe en ruime valleien uitgeschuurd. Vooral tijdens de ijstijden, met hun lage zeespiegelstand, was de erosiekracht van de Vlaamse rivieren vrij groot. Toen na een ijstijd de zeespiegel steeg, werden de rivieren in hun afvoer gestremd en werd veel materiaal (zoals klei, zand en grind) in de valleien afgezet. Dit alluvium (= afzetting door het water) vulde de valleien grotendeels op. Aldus werden brede opvullingsvlakten gevormd, waarin de rivieren zich bij een volgende ijstijd weer gingen insnijden. Ook die nieuwe valleien werden na de laatste ijstijd grotendeels opgevuld en vormen de huidige alluviale vlakten van IJzer, Leie, Schelde, Maas en bijrivieren. Rivieren zoals de Schelde stromen nu in een brede alluviale vlakte. De valleibodem is nagenoeg vlak. De zwakverheven valleiwanden liggen ver uit elkaar. Onder invloed van de zee De zee aan onze kust vertoont een belangrijke getijdenwerking. Eb en vloed ontstaan onder invloed van de aantrekkingskracht van de Maan en de Zon op de watermantel die de planeet Aarde omgeeft. Die watermantel wordt het meest uitgerekt als Zon en Maan samen eraan trekken (springtij). Als de aantrekkingen elkaar tegenwerken is er de minste uitrekking (dood tij). Het normale hoogteverschil tussen hoog en laag water te Oostende bedraagt ± 4 meter. De getijdenwerking van de zee veroorzaakt duidelijke processen van erosie en afzetting aan onze kust. Dit is het best waarneembaar waar de zee nog het land binnendringt: Het Zwin. De huidige Zwingeul is een beperkt overblijfsel van een veel grotere inbraakgeul van de zee (in de Middeleeuwen). Het is nog steeds een dynamisch landschap. Zwingeul in 1425 Zwingeul nu Erosie door het zeewater is merkbaar in de geulvorming en de ondergraving van een steile oever (geulverlegging). Een steile voorkant van het duin wijst eveneens op erosie (namelijk wegspoelen van zand) door de zee. Afzetting door het zeewater is merkbaar op de zandplaten in de geul en naast de geul (slik). De ophoging van slik tot (begroeide) schor(re) is ook het gevolg van afzetting door de zee. zwingeul Door zeespiegelstijging in de laatste 10.000 jaar werd onze kustvlakte herhaaldelijk door de zee bedreigd. Grote stormvloeden schuurden diepe kronkelende geulen uit, zodat bij elke vloed een vrij groot deel van de kustvlakte kon overspoeld worden. Met het zeewater werd slib (zand en klei) aangevoerd en afgezet. Op die manier werd de bodem langzaam opgehoogd en geraakten de meeste geulen verzand. De begroeide schorren werden stelselmatig ingedijkt. Het resultaat is een vlak polderlandschap, met hier en daar nog restanten van de voormalige stroomgeulen: kreken. Polder in Friesland platte kreek in Lapscheure Bodemerosie als hellingproces De bodem (de bovengrond waarin de planten wortelen, zie hierna) in Vlaanderen bestaat uit fijnkorrelig materiaal (zand, leem en / of klei). Vooral in de winter, als de velden er kaal bij liggen, spoelt het regenwater veel grond mee. Dit is bodemerosie. Hetzelfde gebeurt op een terrein dat sterk belopen wordt. Voorwaarden voor bodemafspoeling zijn: een losse bovengrond, een hellend terrein, ontbreken van plantengroei en voldoende neerslag. Vooral licht hellende leemgronden zijn zeer gevoelig aan bodemerosie. Zo ontstaan diepe erosiegeulen in het veld. De meegespoelde leem komt dan op de wegen of in het afwateringssysteem terecht, dat daardoor verstopt geraakt. Dit laatste kan een oorzaak zijn van plaatselijke overstromingen. (de voorbije jaren vaak in Haspengouw) Heuvels worden afgevlakt en laagten geraken opgevuld. Op de velden verdwijnt de vruchtbare grond. Een minder sterke vorm van hellingproces treedt op als de losse bodem min of meer verzadigd geraakt met water (vanwege overvloedige neerslag). Op een voldoende sterke helling ontstaan dan modderstromen, die de helling langzaam afzwakken. modderstroom in Zuid-Limburg Een bijzondere vorm van hellingproces is bodemglijding. Op een sterke helling, die volop begroeid is, schuift een beperkt deel van de bodem langzaam hellingafwaarts. Eventuele bomen of palen worden meegetrokken en komen scheef te staan. In de helling ontstaan scheuren en kleine steilkantjes (taluds).