Water in de duinen

advertisement
AK H5
Paragraaf 1
Het pleistoceen
 De geologische afzettingen aan de oppervlakte in Nederland zijn gevormd in de laatste 2,5 miljoen jaar.
Het grootste deel van deze periode heet Pleistoceen.
 In die periode was er sprake van een afwisseling van glacialen (ijstijden) en interglacialen (warmere
perioden). Tijdens een glaciaal was veel water opgeslagen in de vorm van ijs, waardoor de zeespiegel
150 meter lager stond dan nu.
 In de voorlaatste ijstijd ( = Saaletijd) bereikte het landijs zelfs het noorden van Nederland. Dit heeft
geduurd van 150.000 tot 100.000 jaar geleden. De periode daarvoor noemen we het preglaciaal, de
periode daarna het postglaciaal tot 10.000 jaar geleden.
Het preglaciaal
 Een koele periode waarin het zuidoosten als gevolg van de hogere stroomsnelheden van de Rijn en de
Maas bedekt werden met grind en grof zand. Noordwaarts nam de stroomsnelheid af en werden dikke
lagen fijn zand en klei afgezet. Deze rivierafzettingen worden de puinwaaier genoemd.
 In een van de eerdere ijstijden lag de ijskap ten noorden van Nederland. De toenmalige Rijn en Maas
konden niet naar het noorden afstromen en werden gedwongen hun loop te verleggen naar het
westen.
Het Saale
 Het binnenkomende landijs ondervond de minste tegenwerking in de droge rivierdalen. Daar
verplaatste het ijs zich het snelst. Later werden de ijstongen breder en hoger en werden de rivierdalen
uitgediept. De zijkanten van de rivierdalen werden opzij en omhoog geduwd: stuwwallen, zoals de
Veluwe. Nadat het ijs verdwenen was, bleef een breed en diep dal achter, een zogenoemd
tongbekken. Vb.: de Gelderse Vallei.
 Het ijs nam uit Scandinavië veel stenen mee bovenop het ijs: zwerfstenen. Een deel werd onder het ijs
vermalen tot keileem.
Het postglaciaal
 In het postglaciaal heeft het landijs Nederland niet meer bereikt. In plaats daarvan ontstond er een
poolwoestijn, waar de ondergrond meters diep bevroren raakte. De wind nam het zand van de droge
bodem mee en legde dat verder weer neer: dekzanden.
 Het fijnere zand werd in heuvelachtig gebied neergelegd en vormde zo een meters dikke lösslaag.
B69 Geologie
 Geologie is de wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de aardkorst
 Geologen houden zich bezig met het ontstaan en de veranderingen van de aardkorst.
 De totale levensduur van de aarde, zo’n 4,5 miljard jaar, wordt verdeeld in een aantal tijdperken,
perioden en tijdvakken. Samen vormden ze de geologische tijdschaal of geologische kalender.
B70 IJstijden
 IJstijden (= glacialen) zijn koude tijden waarin zich uitgestrekte ijslagen vormden.
 IJstijden vooral veel voor in de laatste 2 miljoen jaar. Perioden tussen de ijstijden, waarin het klimaat op
aarde opwarmde, heten interglacialen. Wij leven nu in een interglaciaal.
B90 Kringloop van het water
 Water komt voor in 3 toestanden die steeds in elkaar overgaan: vast (sneeuw en ijs), vloeibaar (water)
en gasvormig (waterdamp). De overgang van gasvormig naar vloeibaar heet condensatie. De
voortdurende overgang van de ene toestand van water in de andere noemen we de waterkringloop.
 Bij de korte kringloop valt de neerslag direct terug in zee. Komt meestal voor.
 Bij de lange kringloop valt de neerslag op het land en gaat het water via een omweg terug naar zee.




Een deel stroomt via de rivieren direct terug naar zee.
Een deel van de neerslag verdampt weer. Enerzijds gebeurt dit door planten en bomen: transpiratie,
anderzijds door de gewone verdamping of evaporatie.
Een deel van de neerslag verdwijnt naar het grondwater, waar het soms duizenden jaren blijft zitten.
Betreft ongeveer 30% van het zoetwater.
De sneeuw op de zuidpool, Groenland en in het hooggebergte wordt samengeperst tot ijs. Die
ijskappen bevatten ongeveer 70% van het zoetwater.
B94 Rivieren
 2 soorten rivieren:
1. Regenrivieren: helemaal afhankelijk van het regenwater. Vb.: Maas.
2. Gemengde rivieren: krijgen smeltwater en water van de neerslag. Vb.: Rijn.
 Het stroomgebied is het gebied dat afwatert op een bepaalde rivier en zijn zijrivieren. De
waterscheiding is de grens tussen 2 stroomgebieden.
 Het debiet is de hoeveelheid water op een bepaald punt.
 Het regiem is de schommeling in de waterafvoer. In de zomer wordt er minder water afgevoerd dan in
de winter. Rivieren die een deel van het jaar droogvallen heten wadi’s.
B95 Verval en verhang
 De bovenloop van een rivier ligt ergens boven in de bergen of heuvels. De benedenloop ligt meestal in
laagland en eindigt vaak in zee. Het hoogteverschil tussen 2 plaatsen langs een rivier noem je verval.
 Het verhang is het verval uitgerekend per kilometer.
 In de benedenloop stromen rivieren langzamer dan in de bovenloop. Een delta is de vertakking van
een rivier in een aantal rivierlopen. Een estuarium (of trechtermond) is een brede riviermond die door
eb- en vloedstromen is uitgeschuurd.
Paragraaf 2
Het holoceen
 Ongeveer 10.000 jaar geleden begon het Holoceen. Het werd warmer en het landijs ging smelten. De
Noordzee kwam onder water te staan en de huidige kustlijn van Nederland kwam tevoorschijn. De
toendrabegroeiing verdween en naald- en loofbossen verschenen.
Hoog-Nederland
 Aan het begin van het Holoceen was Nederland in het noorden bedekt met dekzand met daaronder
keileem. In het zuiden lag het dekzand op zand en grind van de rivieren. In de Peel was er een kleilaag
aanwezig. Zowel de keileem als de kleilaag verhinderde dat de neerslag in de grond wegzakte. Er
ontstonden daardoor moerasgebieden, waarin plantenresten hoogveen gingen vormen.
Basisveen
 De hogere zeespiegel konden de rivieren hun water niet meer goed afvoeren. Gevolg: de kustgebieden
bleven onder water staan, waardoor uitgestrekte moerasgebieden ontstonden. De dode plantenresten
hoopten zich op en vormden basisveen, de oudste Holocene afzetting in Nederland.
Waddengebied
 Zo’n 5.000 jaar geleden nam de zeespiegelstijging af. Zeestromingen voerden meer zand aan
dan er werd afgevoerd. Er ontstonden strandwallen langs de kust. Hierop ontstonden de oude duinen.
 Via zeegaten tussen de strandwallen kon het water hierachter tot stilstand komen. Gevolg: afzetting
van oude zeeklei; dicht bij de zeegaten de grovere deeltjes, verder weg de zeer fijne slibdeeltjes.
Nog meer veen
 De oude zeekleilaag werd steeds hoger opgeslibd. Hierop ontstonden opnieuw moerassen met nieuwe
veenlaag als gevolg: Hollandveen.
De jongste afzettingen
 Ook later in het holoceen steeg de zeespiegel. Soms drong de zee het veengebied binnen, zoals in
Noord- en Zuidwest-Nederland. Gevolg: het ontstaan van veenmeren en nieuwe afzettingen van de
zee: jonge zeeklei.
 1.000 jaar geleden werd een nieuwe rij duinen gevormd, gedeeltelijk op, gedeeltelijk voor de oude
duinen. Deze jonge duinen vormden nu de bescherming tegen de zee.
B64 Afvoer van verweringsmateriaal
 4 ‘vervoerders’ spelen een belangrijke rol bij de afvoering van verweringsmateriaal.
 Zwaartekracht zorgt ervoor dat puin zich naar het laagste punt verplaatst.
 Stromend water in beken en rivieren vervoert het puin. Hoe harder het water stroomt, hoe groter en
zwaarder het meegevoerde puin.
 Gletsjers en landijs kunnen grote rotsblokken meevoeren en zijn daarom de sterkste vervoerders.
 Wind is een verplaatser van zand en löss.
 De wind speelt alleen een rol in droge en onbegroeide gebieden.
B67 Grondsoorten
 Een grondsoort is het losse materiaal aan de oppervlakte van de aardkorst. Nederland heeft 4
grondsoorten: zand, klei, löss en veen uit plantenresten.
 Zand heeft grove korrels waar veel ruimte (poriën) tussen zit. Het water zakt hier gemakkelijk in weg.
Zandgronden zijn daarom droog en onvruchtbaar. De korrelgrootte van klei en löss is kleiner dan die
van zand. Ze hebben kleinere poriën en zijn vruchtbaarder.
 Veen bestaat uit plantenresten die zijn gevormd in moeras. Veen houdt goed water vast en is
vruchtbaar. Gedroogd veen noem je turf.
Paragraaf 4
Het noordelijke zeekleilandschap
 Ongeveer 3.000 jaar geleden begon de ontwikkeling van kwelders. De slib- en zanddeeltjes die tijdens
de vloed waren aangevoerd zakten naar beneden en bleven bij eb liggen. Na verloop van vele eeuwen
werd het gebied steeds hoger en raakt het begroeid.
 Bewoners in deze kweldergebieden legden verhogingen aan ter bescherming tegen overstromingen:
terpen. Later moesten deze als gevolg van de stijgende zeespiegel worden opgehoogd. Op den duur
ontstonden er hele dorpen op zo’n verhoging.
Zeedijken
 Zo’n 1.000 jaar geleden werden de eerste zeedijken aangelegd. Buitendijks werden vlechtwerken
aangebracht om de opslibbing te bevorderen. Hierdoor ligt het buitendijks gebied hoger dan de ouder
polders achter de zeedijk. Bij voldoende opslibbing werd het kweldergebied ingedijkt en begon het
proces opnieuw . boeren mochten dan het nieuwe ingepolderde gebied dan grensde aan hun
bestaande land in bezit nemen. Dit recht heet recht van opstrek.
 Nu zijn buitendijkse gebieden natuurgebied.
Het laagveenlandschap
 In de late middeleeuwen werd door de groei van de havenstadjes de behoefte aan voedsel steeds
groter. De landheren gaven boren toestemming om het veengebied droog te leggen voor gebruik:
ontginnen. Langs een dijk, een weg of een kanaal werden de boerderijen neergezet: ontginningsbasis.
Van daaruit trok men het veengebied in. Na een kilometer werd een wetering gegraven, waarvan men
verder het moeras in trok. Tussen meerdere weteringen werden sloten gegraven voor de afvoer van
het water. De stroken land tussen de sloten waren ongeveer 100 meter breed en worden slagen
genoemd.
Na de ontginning
 Na ontwatering van de bovenlaag werd er akkerbouw uitgeoefend. Door de ontwatering daalde de
bodem: inklinking.
 De bodem kwam meters lager te liggen en werd nat voor akkerbouw. Men stapte over op veeteelt.
Ook kwam de bodem onder de zeespiegel te liggen en dreigden overstromingen.
Vervening
 Ook de behoefte naar brandstof steeg in de steden. Veen werd op grote schaal afgegraven, gedroogd
op legakkers, in stukken gesneden en als turf vervoerd naar de steden.
 Gevolg van de turfwinning: een landschap met honderden petgaten, die bij storm uitgroeiden tot
plassen en meren.
 Na het droogleggen van de meren kwam de oude zeeklei aan de oppervlakte. In deze droogmakerijen
kwam akkerbouw tot ontwikkeling. Tegenwoordig worden plassen en meren gebruikt voor recreatie,
waterwinning en transport.
Soorten polders
 Polder = gebied omringd door dijken waar de mens de waterstand regelt.
1. Zeepolder: omdijking van opgeslibd gebied. Ligt op zeeniveau.
2. Veenpolder: drainage van veenmoeras. Ligt op 0-2 meter onder zeeniveau.
3. Droogmakerij: een meer of een stuk zee wordt omdijkt en vervolgens leeggepompt. Ligt meestal
meer dan 2 meter onder zeeniveau.
Hoogteligging t.o.v. N.A.P.
Wat was het voor de inpoldering?
Belangrijkste grondsoort
Waar in Nederland?
Manier van afwateren?
Zeepolder
+1/+2 meter N.A.P.
Zee
Zeeklei
Noord- en zuidwesten
Natuurlijk en kunstmatig
Veenpolder
-1/-2 meter N.A.P.
Woeste natuur
Veen
Westen
Kunstmatig
B92 Grondwater
 Grondwater bevindt zich in de kleine openingen tussen zandkorrels: poriën. In grond met veel poriën
(poreuze grond) kan water diep wegzakken (infiltreren). De bovenkant van het grondwater heet de
grondwaterspiegel of het grondwaterpeil.
 Het grondoppervlak heet het maaiveld. Het grondwaterpeil is waar te nemen als je een kuil graaft.
 Grondwater is heel belangrijk voor de plantengroei. Het meest geschikte grondwaterpeil verschilt per
boom of plant.
Paragraaf 5
Het duinlandschap
 Het duinlandschap kent een 3-deling:
1. Achter het strand ligt een smalle duinenrij: zeereep. De wind blaast er veel zout water tegenaan,
waardoor weinig begroeiing, behalve helmgras, dat het duinzand vasthoudt en beschermt tegen
afbraak.
2. Achter de zeereep bevinden zich de jonge duinen met hoge toppen en uitgeblazen valleien. Sinds
de middeleeuwen is er veel zand verstoven door de aanvoer door de wind en het weghalen van
begroeiing door mens en dier.
3. Tenslotte de oude duinen. Een brede strook met kalkarm zand. Voor een groot deel afgegraven tot
ongeveer 0,5 meter boven het grondwaterpeil en daardoor zeer geschikt voor bloembollenteelt.
We noemen ze geestgronden.
Water in de duinen
 Het duingebied is belangrijk voor de zoetwaterwinning. Het regenwater drijft op het zwaardere zoute
water en wordt omhoog gehaald. Door de sterk toenemende vraag wordt er ook rivierwater
geïnfiltreerd. Het duinzand filtert de schadelijk stoffen zo uit het water.
Het rivierkleilandschap
 Rivieren in Nederland meanderen. In de buitenbocht bindt erosie plaats, in de binnen. In een
natuurlijke situatie gaat een rivier daardoor steeds sterker kronkelen.
 Vóór de aanleg van dijken overstroomden de rivieren regelmatig. In en vlakbij de bedding werd zand
afgezet, verder in rustiger water klei. Na opdroging kreeg de klei te maken met inklinking en het zand
niet. De zandige oeverwallen zijn dus wat hoger dan de komgronden die uit klei bestaan.
Mensen in het rivierkleilandschap
 Door dijkaanleg en oeverbescherming zijn de rivieren onder controle.
 We onderscheiden winterdijken die het hoge water tegenhouden en zomerdijken langs de
laagwaterbedding in de zomer. Tussen beide dijken in liggen de uiterwaarden die ’s winters onder
water komen te staan. Er vindt dan opslibbing van de grond plaats, waardoor deze vaak hoger liggen
dan het land achter de winterdijk. In de zomer liggen de uiterwaarden droog.
Bij een dijkdoorbraak ontstond achter de dijk een wiel: een gat met water. In de zomer liggen de
uiterwaarden droog.
 Ter bescherming van de oevers zijn kribben aangelegd die de stroming afremmen. Ook wordt daardoor
de stroomgeul smaller en is er minder op- en aanslibbing in de rivier.
 Van oudsher worden de uiterwaarden gebruikt voor veeteelt en voor het uitgraven van klei voor de
steenfabrieken. Tegenwoordig krijgt de natuur meer kans en neemt ook de recreatie toe.
B161 Water en inrichting
 Nederland kent 3 belangrijke waterwerken:
1. Het Deltaplan (dammen en stormvloedkeringen;
2. De Zuiderzeewerken (de Afsluitdijk en droogmakerijen;
3. Ruimte voor de rivier (voorkoming van rivieroverstroming.
 Er zijn 2 vormen van landaanwinning:
1. Kwelders: buitendijkse, begroeide gronden die alleen bij extreem hoog water onderlopen.
2. Droogmakerijen
Download