De Europese Unie

advertisement
De Europese Unie:
In het kort
1
Introductie ..........................................................................................................................................3
Geschiedenis van de EU.....................................................................................................................3
Het doel van de EU.............................................................................................................................4
De instellingen van de EU..................................................................................................................5
Het Europees Parlement....................................................................................................................5
Raad van de Europese Unie (Raad van Ministers/de Raad)..........................................................8
De Europese Commissie ....................................................................................................................9
Het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg .................................................................10
De Rekenkamer ................................................................................................................................11
Het Economisch en Sociaal Comité (ESC).....................................................................................11
Het Comité van de Regio's ..............................................................................................................12
De Europese Centrale Bank (ECB) ................................................................................................12
De Europese Ombudsman...............................................................................................................13
De verdragen die de basis vormen van de samenwerking binnen de EU ...................................13
De Europese Conventie....................................................................................................................14
De Europese Grondwet....................................................................................................................14
De inhoud van het nieuwe Grondwettelijk Verdrag.....................................................................15
Nederland en de EU .........................................................................................................................24
De lidstaten .......................................................................................................................................24
Terugtrekking uit de EU .................................................................................................................25
Vereisten om lid van de EU te kunnen worden .............................................................................26
Het subsidiariteitsbeginsel...............................................................................................................26
De medebeslissingsprocedure..........................................................................................................27
Het 'acquis communautaire' ...........................................................................................................28
De Euro .............................................................................................................................................28
De EMU.............................................................................................................................................29
De convergentiecriteria....................................................................................................................30
De EU-begroting...............................................................................................................................31
Nettobetalers aan de EU-begroting ................................................................................................32
De Schengen-samenwerking............................................................................................................34
2
Introductie
De Europese Unie (EU) is het meest uitgebreide samenwerkingsverband dat in de internationale
arena bestaat. Nooit eerder hebben zoveel verschillende landen (vrijwillig) op zoveel gebieden en
zo uitgebreid samengewerkt. Inmiddels is het moeilijk om werkgebieden te noemen, die niet onder
de invloedssfeer van de EU vallen, er worden immers over veel dingen afspraken en wetten
gemaakt. Er zijn veel verschillende opvattingen over deze zaken, varierend van die van de Eurofiel
tot die van de Eurofoob. Het doel van deze folder is dan ook niet om te beoordelen of dit een goede
ontwikkeling is, of niet, het doel is om te informeren, zodat er een eigen mening gevormd kan
worden over het fenomeen EU.
Geschiedenis van de EU
De huidige EU bouwt voort op de samenwerking die aanving
met de oprichting in 1952 van de Europese Gemeenschap
voor Kolen en Staal (EGKS). De Kolen- en Staalunie, zoals
deze samenwerkingsvorm ook wel werd genoemd, bestaat op
dit moment niet meer, omdat het Verdrag dat de grondslag
ervan vormde, slechts voor vijftig jaar werd aangegaan en op
23 juli 2002 afliep. De betekenis van de EGKS voor de
huidige EU is echter niet bijzonder groot, aangezien de
samenwerking in de loop der tijd is gegroeid en nu een veel
breder terrein omvat dan enkel kolen en staal.
De Kolen- en Staalgemeenschap was opgericht door zes landen: Frankrijk, Nederland, België,
Luxemburg, de Bondsrepubliek Duitsland en Italië. De EGKS betrof de samenwerking met
betrekking tot de kolen- en staalproductie van deze landen; kolen en staal waren belangrijk voor de
wapenindustrie en vormden zeer belangrijke goederen in het onderlinge handelsverkeer. Het doel
van de samenwerking was werken aan een grotere Europese cohesie, door de landen wederzijds
afhankelijk te maken van elkaars kolen- en staalproductie; zo zouden onderlinge vijandigheden
kunnen worden voorkomen en kon een duurzame vrede in Europa worden gewaarborgd.
De terreinen van samenwerking tussen de zes landen werden vijf jaar later echter uitgebreid, toen er
naast de Kolen- en Staalgemeenschap twee nieuwe Gemeenschappen kwamen: de Europese
Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom).
Deze twee Gemeenschappen werden opgericht met ingang van 1 januari 1958.
Het doel van Euratom is 'door het scheppen van de voorwaarden noodzakelijk voor de snelle
totstandkoming en groei van de industrie op het gebied van de kernenergie, bij te dragen tot de
verhoging van de levensstandaard in de Lid-Staten en de ontwikkeling van de betrekkingen met
andere landen'.
De EEG was de belangrijkste van de twee gemeenschappen en voorzag in een douane-unie en een
gemeenschappelijke markt met vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal. Er
kwamen regels bij over mededinging, Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, maatregelen voor
regionale ontwikkeling, enz.
3
De EEG veranderde later haar naam in de EG (van 'de Europese Economische Gemeenschap' in 'de
Europese Gemeenschappen'). Deze wijziging werd op 1 november 1993 van kracht, toen het
Verdrag van Maastricht in werking trad. Deze naamsverandering is de weerslag van het feit dat de
samenwerking niet langer uitsluitend van economische aard was, maar geleidelijk was uitgebreid
met gebieden als vervoersbeleid, belasting- en accijnsheffing, sociaal beleid,
werkgelegenheidsbeleid, onderwijs, cultuur, gezondheid en consumentenbescherming, onderzoek,
milieu en ontwikkelingshulp.
Door het Verdrag van Maastricht werd de Europese Unie opgericht en werd de samenwerking
uitgebreid met bepalingen over een economische en monetaire unie, een Gemeenschappelijk
Buitenlands en Veiligheidsbeleid voor de EU, samenwerking inzake Justitie en Binnenlandse
Zaken, een sociale dimensie, enz.
In de ruim vijftig jaar sinds de oprichting van de Europese Kolen- en Staalgemeenschap heeft de
EU een zeer snelle ontwikkeling doorgemaakt in haar samenwerkingsvormen op de betrokken
terreinen. De meest recente toevoeging hieraan is het Grondwettelijk Verdrag, dat in juni 2004 werd
voltooid.
Het doel van de EU
Beschrijvingen van het doel van de EU zijn in de meeste gevallen gekleurd door de - positieve of
negatieve - opinie van degene die de beschrijving formuleert. Daarom wordt hier omwille van de
neutraliteit een eenvoudige weergave gegeven van die bepalingen van de basisverdragen van de EU
waarin het doel van de EU wordt geformuleerd.
De doelstellingen van de EU worden omschreven in artikel 2 van het Verdrag betreffende de
Europese Unie (EU-Verdrag).
Artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie
'De Unie stelt zich ten doel:
- bevordering van economische en sociale vooruitgang alsmede een hoog
werkgelegenheidsniveau en totstandbrenging van evenwichtige en duurzame ontwikkeling, met
name door de totstandbrenging van een ruimte zonder binnengrenzen, door de versterking van
de economische en sociale samenhang en door de oprichting van een economische en monetaire
unie die uiteindelijk een gemeenschappelijke munt inhoudt, overeenkomstig de bepalingen van
dit Verdrag;
- bevestiging van de identiteit van de Unie op het internationale vlak, met name door het voeren
van een Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid, met inbegrip van de geleidelijke
bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid, dat kan leiden tot een gemeenschappelijke
defensie, overeenkomstig het bepaalde in artikel 17;
- versterking van de bescherming van de rechten en de belangen van de onderdanen van de
lidstaten van de Unie door de instelling van een burgerschap van de Unie;
- handhaving en ontwikkeling van de Unie als een ruimte van vrijheid, veiligheid en
rechtvaardigheid waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met
passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel, immigratie, en
voorkoming en bestrijding van criminaliteit;
- volledige handhaving en verdere ontwikkeling van het acquis communautaire teneinde na te
gaan in hoeverre het beleid en de samenwerkingsvormen die bij dit Verdrag zijn ingesteld,
4
herziening behoeven om de doeltreffendheid van de mechanismen en instellingen van de
Gemeenschap te verzekeren.
De doelstellingen van de Unie worden verwezenlijkt zoals bepaald in dit Verdrag, onder de
voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet, met inachtneming van het
subsidiariteitsbeginsel zoals omschreven in artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese
Gemeenschap.'
De instellingen van de EU
In de afzonderlijke EU-landen vormen instellingen als een koningshuis, een parlement, een
ombudsman, de regering en haar ministeries samen het totale beeld van de wijze waarop een land
als samenleving in elkaar zit. Om dezelfde reden moeten we naar de instellingen van de EU kijken
als we willen begrijpen hoe het systeem van samenwerking binnen de EU functioneert. Deze
samenwerking kenmerkt zich door de interactie tussen deze instellingen en de rol die ze spelen in de
Europese besluitvormingsprocessen.
Een van de basiskenmerken van de samenwerking in de EU, die heel bijzonder is in vergelijking
met andere vormen van internationale samenwerking, is dat de EU-lidstaten ermee akkoord zijn
gegaan dat de EU een aantal instellingen omvat die onafhankelijk van de lidstaten zijn. Deze
instellingen maken deel uit van de EU als zodanig en kunnen besluiten nemen of bijdragen aan
besluiten die voor de lidstaten en hun burgers verbindend zijn. Iedere instelling heeft binnen de
besluitvormingsprocessen in de EU haar eigen taak en de regels en besluiten van de EU komen tot
stand door een uitvoerige wisselwerking tussen de diverse instellingen.
De drie belangrijkste instellingen zijn het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de
Europese Commissie. Andere essentiële instellingen zijn het Hof van Justitie, het Gerecht van
eerste aanleg en de Rekenkamer, evenals het Economisch en Sociaal Comité (ESC), het Comité van
de Regio's, de Europese Centrale Bank en de Europese Ombudsman. De structuur en de taken van
deze instellingen worden hieronder in het kort besproken.
Het Europees Parlement
De voornaamste taken van het Europees Parlement kunnen in drie hoofdgroepen worden
onderverdeeld:
1. Participatie in het wetgevingsproces van de EU.
2. Vaststelling van de begroting van de EU.
3. Uitoefening van democratische controle door toezicht op de uitvoerende macht van de EU.
Het Europees Parlement heeft als instelling een geleidelijke ontwikkeling doorgemaakt. Toen de
Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal in 1952 werd opgericht, droeg de voorloper van het
Europees Parlement de naam 'de Vergadering'; de leden van deze Vergadering waren tegelijk leden
van de nationale parlementen van de zes lidstaten. De Vergadering had slechts adviserende taken;
dat is inmiddels veranderd, zodat het Europees Parlement vandaag de dag een centrale rol speelt als
deelnemer aan het communautaire besluitvormingsproces.
5
Het Europees Parlement bezit diverse commissies, die bepaalde agendapunten bespreken voordat
erover wordt gedebatteerd en gestemd in de plenaire vergadering, waar alle leden bijeenkomen om
deze punten te bespreken.
Hoewel de meeste mensen het Europees Parlement onmiddellijk in verband brengen met Brussel,
bevindt de officiële zetel van het Europees Parlement zich in het Franse Straatsburg. Daarnaast is
een deel van de administratie van het Parlement in Luxemburg gevestigd. Het Parlement verdeelt
zijn werkzaamheden dus over drie steden.
Omdat Straatsburg de officiële zetel van het Parlement is, vinden daar twaalf maandelijkse plenaire
vergaderingen plaats, die elk een week duren, evenals de vergaderingen over de begroting van de
EU. Andere plenaire vergaderingen vinden plaats in Brussel, waar ook de commissievergaderingen
en fractievergaderingen worden gehouden.
Het kost veel geld en het is erg omslachtig dat de leden elke maand heen en weer moeten reizen
tussen Straatsburg en Brussel. Maar dit besluit kan niet eenvoudig worden veranderd. Op grond van
het EG-Verdrag moet de zetel van de instellingen van de EU bij een overeenkomst tussen de EUlidstaten worden vastgesteld; het besluit over de zetel van het Europees Parlement ligt momenteel
vast in een protocol bij het Verdrag van Amsterdam. Daarom zou een wijziging van het Verdrag
noodzakelijk zijn om verandering te brengen in de maandelijkse verhuizingen van het Parlement.
De kwestie van de vestigingsplaats van de instellingen van de EU is een gevoelige politieke
aangelegenheid vanwege het prestige en, niet te vergeten, het economische belang van vestiging
van een EU-instelling in een lidstaat.
Hoewel de leden van het Europees Parlement bij nationale verkiezingen worden verkozen zijn ze
niet gegroepeerd naar nationaliteit, maar hebben zich transnationaal georganiseerd in een aantal
fracties die de belangrijkste politieke stromingen in de lidstaten vertegenwoordigen.
De vorming van de fracties begint in de eerste zitting van het Parlement na de verkiezingen. Op
grond van het Reglement van het Europees Parlement zijn minimaal 16 leden uit vijf verschillende
EU-landen vereist om een onafhankelijke fractie op te richten. Momenteel zijn er zeven fracties in
het Europees Parlement plus een groep van onafhankelijken.
In de zeven fracties zijn meer dan 100 nationale politieke partijen vertegenwoordigd. Samen met de
voorzitter van het Europees Parlement vormen de voorzitters van de fracties de 'conferentie van
voorzitters', die onder meer de overkoepelende verantwoordelijkheid draagt voor het vaststellen van
de agenda van het Europees Parlement.
6
Afkortingen
PPE-DE
EPP-ED
PSE
PES
ALDE
V/ALE
Greens/EFA
GUE/NGL
IND/DEM
UEN
Politieke fracties
Nederlandse
Partijen in Fractie
Fractie van de Europese Volkspartij (Christen-democraten) CDA
en Europese Democraten
Sociaal-democratische Fractie in het Europees Parlement
PvdA
Fractie Alliantie van Liberalen en Democraten voor VVD
Europa
D66
Fractie De Groenen/Vrije Europese Alliantie
GroenLinks
Europa Transparant
Confederale Fractie Europees Unitair Links/Noords Groen SP
Links
Fractie Onafhankelijkheid/Democratie
ChristenUnie-SGP
Fractie Unie voor een Europa van Nationale Staten
Het Europees Parlement telt nu 785 leden. Deze leden representeren de ongeveer 490 miljoen
inwoners die de 27 landen van de EU inmiddels telt. Dit is tijdelijk want eigenlijk mochten het niet
meer dan 732 leden zijn, maar door de toetreding van Bulgarije en Roemenië wordt dit aantal
tijdelijk overschreden. Bij de verkiezingen in 2009 zal dit rechtgetrokken worden en zullen de zetels
zo herverdeeld worden, dat het totaal weer 732 leden is (Verdrag van Nice). Het aantal leden van
het Europees Parlement dat elk land afvaardigt, wordt in de onderstaande tabel genoemd. Duitsland
heeft de meeste leden (99) en Malta de minste (5).
In de toekomst zal worden vastgesteld dat er ten minste 6 leden per lidstaat moeten zijn (op dit
moment ten minste 3). Voorts zal een lidstaat niet meer dan 96 leden mogen hebben. Dit betekent
dat Duitsland, dat nu 99 leden heeft, 3 daarvan zal moeten inleveren, terwijl Malta, dat nu 5 leden
heeft, binnenkort een ledental van 6 leden kan verwachten. Onder deze voorwaarden moet de
Europese Raad een besluit vaststellen over de samenstelling van het Europees Parlement, waarin de
burgers van Europa evenredig zijn vertegenwoordigd op grond van het aantal burgers van elk land.
7
Leden van het Europees Parlement
2004-2009
2009-2014
Duitsland
99
99
Verenigd Koninkrijk
78
72
Frankrijk
78
72
Italië
78
72
Spanje
54
50
Polen
54
50
Roemenië
35
33
Nederland
27
25
Griekenland
24
22
België
24
22
Portugal
24
22
Hongarije
24
20
Tsjechische Republiek
24
20
Zweden
19
18
Oostenrijk
18
17
Bulgarije
18
17
Slowakije
14
13
Denemarken
14
13
Finland
14
13
Ierland
13
12
Litouwen
13
12
Letland
9
8
Slovenië
7
7
Estland
6
6
Cyprus
6
6
Luxemburg
6
6
Malta
5
5
Totaal
785
732
(Zie ook: http://www.europarl.eu.int/members/expert/groupAndCountry.do?language=NL)
Meer informatie over het Europees Parlement is te vinden op de website van het Parlement:
http://www.europarl.eu.int.
Raad van de Europese Unie (Raad van Ministers/de Raad)
De Raad van de Europese Unie is van oudsher de centrale wetgevende instelling van de EU, maar
heeft inmiddels op diverse terreinen het Europees Parlement als medewetgever naast zich. De Raad
van de Europese Unie wordt dikwijls aangeduid als 'de Raad van Ministers' of kortweg 'de Raad'.
In de Raad zit van de regering van iedere lidstaat een vertegenwoordiger, meestal een minister. De
samenstelling van de Raad van Ministers varieert afhankelijk van het agendapunt waarover wordt
gesproken. Zo komen bijvoorbeeld de ministers van landbouw bijeen wanneer agrarische
onderwerpen op de agenda staan, terwijl de ministers die verantwoordelijkheid dragen voor het
milieu samenkomen voor besprekingen en besluitvorming over milieuaangelegenheden.
8
Normaal gesproken worden de beschikkingen van de Raad ofwel unaniem ofwel met een
gekwalificeerde meerderheid van stemmen genomen. Unanimiteit betekent dat een voorstel kan
worden afgewezen als ook maar één lidstaat er tegen stemt. Met andere woorden: alle lidstaten
hebben een vetorecht. Zo moeten bijvoorbeeld besluiten met betrekking tot de harmonisering van de
belastingheffing, zoals de BTW, unaniem worden genomen. Een gekwalificeerde meerderheid van
stemmen betekent dat de lidstaten verschillende stemgewichten krijgen toegekend en dat een
lidstaat kan worden gedwongen besluiten te accepteren waar hij niet vóór heeft gestemd.
De zetel van de Raad bevindt zich in Brussel, maar in april, juni en oktober vinden de
bijeenkomsten plaats in Luxemburg. Meer informatie over de Raad en zijn werkwijze is te vinden
op de website van de Raad: http://ue.eu.int.
De Europese Commissie
Terwijl de leden van de Raad optreden als vertegenwoordigers van de regeringen van de EUlidstaten, fungeert de Europese Commissie onafhankelijk van de lidstaten en handelt zij in het
algemeen belang van de EU.
De Commissie is een politiek uitvoerend orgaan dat bestaat uit 27 commissarissen, ieder met
verantwoordelijkheid voor een bepaald beleidsterrein. De commissarissen worden door de
regeringen van de lidstaten benoemd; het Europees Parlement keurt ze vervolgens goed voor een
periode van vijf jaar. Alle lidstaten hebben een commissaris.
De Commissie is een collegiaal orgaan. Dat betekent onder andere dat niet de individuele
commissarissen maar de Commissie als geheel verantwoordelijk is voor een besluit. De
commissarissen komen normaliter eenmaal per week bijeen, meestal op woensdag. De besluiten van
de Commissie worden bij gewone meerderheid van de stemmen genomen, hoewel zoveel mogelijk
naar unanimiteit wordt gestreefd.
De commissarissen houden zich bezig met het politieke bestuur van de Commissie, dat is verdeeld
over twintig directoraten-generaal, waar ambtenaren werken die de taak hebben het beleid van de
EU in de praktijk te brengen. De directoraten-generaal kunnen verder in directoraten worden
onderverdeeld, afhankelijk van het werkterrein en de werkhoeveelheid.
De Commissie speelt een sleutelrol in de besluitvormingsprocessen van de EU en heeft een aantal
belangrijke taken. De Commissie is tegelijkertijd initiatiefnemer, bestuurder en controleur. De
Commissie bezit aanzienlijke invloed op het wetgevingsproces in de EU, hoewel het formeel
gesproken de Raad is die de besluiten neemt, dikwijls samen met het Europees Parlement. De
Commissie heeft in beginsel als enige het recht van initiatief, wat betekent dat een voorstel voor
wetgeving door de Commissie moet worden ingediend voordat de Raad er een besluit over kan
nemen. Daarnaast kan de Commissie in bepaalde welomschreven gevallen ook zelf regels
vaststellen.
De Commissie dient ervoor te zorgen dat de regelgeving en de begroting van de EU worden
goedgekeurd en dat de door het Europees Parlement en de Raad aangenomen programma's worden
uitgevoerd. Daarnaast dient de Commissie toezicht uit te oefenen op de naleving van de regelgeving
van de EU door de lidstaten. Wanneer een lidstaat de regels niet naleeft, kan de Commissie een
procedure tegen die lidstaat beginnen bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. De
9
Commissie vervult verder een belangrijke
handelsovereenkomsten voor de EU.
rol
bij
het
aangaan
van
internationale
De voorloper van de huidige Commissie heette de 'Hoge Autoriteit' en werd bij de totstandkoming
van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) opgericht.
Meer informatie over de Commissie is te vinden op de website van de Commissie:
http://www.europa.eu.int/comm/.
Het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg
Het Hof van Justitie is de hoogste gerechtelijke instantie van de EU en heeft de taak om het recht te
handhaven door de verdragsbepalingen van de EU uit te leggen en toe te passen. Een groot aantal
Europese rechtsbeginselen is in de jurisprudentie van het Hof van Justitie uitgewerkt.
Het bijzondere kenmerk van de Europese samenwerking is dat er instellingen bestaan met de
bevoegdheid om regelgeving vast te stellen die voor de lidstaten en hun burgers rechtstreeks
verbindend is. Daarom heeft de EU een Hof van Justitie opgericht om recht te spreken in zaken
rond de verplichtingen van lidstaten krachtens het Europese recht. Het Hof van Justitie moet zorgen
dat het EU-recht in de gehele EU op dezelfde wijze wordt uitgelegd, toegepast en gehandhaafd,
ongeacht de lidstaat waar een geschil zich voordoet. Het is de taak van het Hof van Justitie te
zorgen voor een uniforme interpretatie van de bepalingen van het EU-recht.
Het Hof van Justitie kan uitspraak doen in zaken waarbij de lidstaten, de EU-instellingen, bedrijven
en individuen partij zijn. Er zijn verschillende soorten procedures voor het Hof van Justitie.
Het Hof van Justitie bestaat uit 27 rechters, uit iedere lidstaat één. Het Hof wordt bijgestaan door
acht advocaten-generaal, die een openbare conclusie, een voorstel voor een uitspraak, formuleren in
iedere zaak die aan het Hof wordt voorgelegd.
In 1989 werd naast het Hof van Justitie het Gerecht van eerste aanleg opgericht, om een deel van
de werklast van het Hof over te nemen. Hierbij werd ook een beperkte mogelijkheid van hoger
beroep in het gerechtelijk stelsel van de EU geïntroduceerd.
Om ook in een uitgebreide Unie te kunnen zorgen voor een effectieve gerechtelijke controle door
het Hof van Justitie zijn bij het Verdrag van Nice enkele wijzigingen in de organisatie van het Hof
van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg doorgevoerd. Onder meer heeft het Gerecht van eerste
aanleg meer bevoegdheden gekregen en wordt het nu als zodanig genoemd in het Verdrag. In
samenhang met het Verdrag van Nice is een Statuut voor het Hof van Justitie aangenomen, dat als
protocol bij het Verdrag zelf is gevoegd. Dit Statuut is een gedetailleerde opsomming van de
voorwaarden voor de werkzaamheden van het Hof van Justitie, bepalingen over de benoeming van
rechters, voorwaarden voor het aanhangig maken van zaken bij het Hof van Justitie en het Gerecht
van eerste aanleg, enz.
Meer informatie over het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg is te vinden op de
website van de beide gerechten op: http://www.curia.europa.eu.
10
De Rekenkamer
De taak van de Rekenkamer is de rekeningen van de EU controleren en verifiëren dat de inkomsten
en uitgaven van de EU in overeenstemming zijn met de goedgekeurde begroting en de geldende
regelgeving.
De Rekenkamer heeft één lid uit elk EU-land. De leden worden door de afzonderlijke lidstaten
voorgedragen en vervolgens voor zes jaar door de Raad benoemd, na overleg met het Europees
Parlement. Evenals de commissarissen zijn ook de leden van de Rekenkamer onafhankelijk van de
overige EU-instellingen en van de nationale regeringen. Het onderzoek van de Rekenkamer moet
objectief zijn, en de leden kunnen tijdens hun ambtstermijn alleen om uitzonderlijke redenen
worden ontslagen.
De Rekenkamer voert zijn controlerende functie uit op een zeer breed werkterrein: van de Europese
instellingen tot de nationale, regionale en plaatselijke overheden die voor het beheer van de
middelen van de EU medebevoegd zijn. Ook bezit de Rekenkamer het recht en de plicht om de
begunstigden van Europese middelen in de lidstaten en in landen buiten de Unie te controleren,
veelal in samenwerking met de nationale overheden van de lidstaten.
De voornaamste taak van de Rekenkamer is het verifiëren van de rekeningen, en niet het nemen van
maatregelen tegen onregelmatigheden in de rekeningen zoals fraude, misbruik van middelen, enz.
De verslagen van de Rekenkamer zijn echter van belang voor de bestrijding van fraude en misbruik,
ook al zijn andere instellingen zoals OLAF (het Europees bureau voor fraudebestrijding) daarvoor
verantwoordelijk.
De begroting van de EU is zo uitgebreid dat de Rekenkamer niet bij machte is iedere financiële
transactie te controleren die in Europees verband plaatsvindt. Daarom vindt de controle in eerste
instantie plaats via steekproeven. Een groot deel van de praktische controle vindt plaats 'in het veld',
d.w.z. ter plaatse bij de beheerders en begunstigden van de communautaire middelen.
De Rekenkamer voert zijn eigen werkzaamheden uit en stelt zijn eigen agenda vast. Er is echter wel
de verplichting dat het werk moet uitmonden in een jaarverslag, waarin de Rekenkamer een
samenvatting geeft van zijn opmerkingen over het in het voorafgaande jaar gevoerde beheer over de
financiën van de EU.
De verslagen van de Rekenkamer en meer informatie over de Rekenkamer zijn te vinden op de
website: http://www.eca.eu.int/.
Het Economisch en Sociaal Comité (ESC)
Het Economisch en Sociaal Comité (ESC) is een adviserende vergadering, die op EU-niveau de
belangen van diverse groepen in de samenleving vertegenwoordigt. Dit comité kan maximaal 350
leden tellen, die verschillende economische en maatschappelijke groeperingen vertegenwoordigen:
producenten, boeren, vrachtvervoerders, arbeiders, handelaren en ambachtslieden, de vrije
beroepen, consumenten en organisaties met een maatschappelijk doel.
Het Comité moet worden geraadpleegd voorafgaand aan de vaststelling van regelgeving met
betrekking tot een groot aantal onderwerpen, zoals de interne markt, onderwijs,
11
consumentenbescherming, milieu, regionale ontwikkeling, sociale zaken en werkgelegenheid;
daarnaast kan het comité ook op eigen initiatief met standpunten komen. Het Comité moet worden
geraadpleegd over economische en sociale aangelegenheden en kwesties met betrekking tot
werkgelegenheid en sociale zaken, maar kan ook een standpunt indienen over ieder onderwerp dat
het Comité van belang acht.
Meer informatie over het ESC is te vinden op het volgende adres: www.esc.eu.int.
Het Comité van de Regio's
Het Comité van de Regio's is een adviescomité dat de taak heeft toezicht te houden op het respect
voor de regionale en lokale identiteit in de EU. Het Comité van de Regio's moet over onderwerpen
rond regionaal beleid, milieu en onderwijs worden geraadpleegd. Het Comité bestaat uit maximaal
350 vertegenwoordigers van de regionale en lokale overheden van de EU. Deze vertegenwoordigers
moeten ofwel in een regionaal of lokaal lichaam zijn gekozen, ofwel politiek verantwoordelijk zijn
voor een gekozen vertegenwoordiging.
Meer informatie over het Comité van de Regio's is te vinden op het volgende adres:
http://www.cor.europa.eu/.
De Europese Centrale Bank (ECB)
De Europese Centrale Bank (ECB) draagt de verantwoordelijkheid voor het gemeenschappelijk
monetair beleid in de eurozone en voor het uitgeven van de eurobankbiljetten. Aangezien de
eurolanden een gemeenschappelijk monetair beleid hebben, kan de verantwoordelijkheid hiervoor
niet bij de centrale bank van een van de lidstaten berusten. De Europese Centrale Bank werd op
1 juni 1998 opgericht en heeft zijn zetel in de Duitse stad Frankfurt am Main.
De Europese Centrale Bank heeft drie bestuursorganen: de Raad van Bestuur, de directie en de
Algemene Raad.
De Raad van Bestuur is het voornaamste besluitvormingsorgaan, dat het gemeenschappelijk
monetair beleid vaststelt en besluiten over eventuele wijzigingen in de rentetarieven neemt. De
Raad van Bestuur bestaat uit de presidenten van de nationale centrale banken van de eurolanden en
de directieleden van de Europese Centrale Bank. De Raad van Bestuur komt eens per twee weken
bijeen.
De directie is verantwoordelijk voor de uitvoering van het gemeenschappelijk monetair beleid op
basis van de door de Raad van Bestuur genomen besluiten. De directie bestaat uit zes leden: de
voorzitter, de vice-voorzitter en vier gewone leden.
De Algemene Raad bestaat uit de voorzitter en de vice-voorzitter van de ECB en de presidenten van
de centrale banken van de EU-lidstaten. De Algemene Raad behandelt kwesties in verband met
landen buiten de eurozone, met inbegrip van het ERM-II-systeem. De Algemene Raad komt iedere
drie maanden bijeen.
Meer informatie over de Europese Centrale Bank is te vinden op de website van de bank:
http://www.ecb.int.
12
De Europese Ombudsman
De taak van de Europese Ombudsman is klachten behandelen van Europese burgers, instellingen,
bedrijven enz., die zich benadeeld voelen door fouten of nalatigheden bij handelingen van Europese
instellingen of organen. De Ombudsman kan ook op eigen initiatief onderzoeken starten.
Iedere burger van de EU en iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die zijn woon- of
verblijfplaats in een van de EU-lidstaten heeft, kan een klacht bij de Ombudsman indienen over
fouten of nalatigheden van de Europese instellingen.
De Europese Ombudsman kan bijvoorbeeld onderzoek doen naar klachten over fouten en
nalatigheden die toe te schrijven zijn aan de Commissie, de Raad of het Europees Parlement.
Handelingen van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg zijn echter uitgesloten
voorzover deze handelingen tijdens de uitvoering van hun rechtsprekende taak plaatsvonden. De
Ombudsman is dus niet bedoeld als een extra beroepsmogelijkheid binnen het EU-rechtsstelsel. De
Europese Ombudsman kan geen klachten behandelen die betrekking hebben op de nationale,
regionale of lokale overheden van de lidstaten.
De instellingen en organen van de EU zijn verplicht de informatie te verschaffen waar de
Ombudsman om vraagt. De lidstaten zijn tevens verplicht aan de Ombudsman alle informatie te
verschaffen die duidelijkheid kan geven over gevallen van dwaling of nalatigheid die aan de
instellingen en organen van de EU zijn toe te schrijven.
De instelling van de Europese Ombudsman werd opgericht nadat het Verdrag van Maastricht in
1992 was goedgekeurd. De Europese Ombudsman wordt voor vijf jaar door het Europees Parlement
benoemd, voor het eerst in 1995.
De huidige Ombudsman, de Griek Nikiforos Diamandouros, is met ingang van 1 april 2003 door
het Europees Parlement benoemd.
De verdragen die de basis vormen van de samenwerking binnen de EU
De Europese samenwerking is gebaseerd op een aantal verdragen, waarvan de drie basisverdragen
de volgende zijn:
1. Het EG-Verdrag
Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (het Verdrag van Rome) is op 25 maart
1957 te Rome ondertekend door de zes oorspronkelijke lidstaten; daarom staat dit verdrag ook wel
bekend als het Verdrag van Rome. Het Verdrag trad op 1 januari 1958 in werking. Dit Verdrag
heette aanvankelijk het 'EEG-Verdrag', 'Verdrag tot oprichting van de Europese Economische
Gemeenschap', maar met de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht kreeg het EEGVerdrag de nieuwe naam 'EG-Verdrag': 'Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap'
(EG).
2. Het EU-Verdrag
Het Verdrag betreffende de Europese Unie werd ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992 en
staat daarom ook bekend als het Verdrag van Maastricht. Het Verdrag trad in werking op 1
13
november 1993 en verenigt de Europese Gemeenschappen en de intergouvernementele
samenwerking in één verband dat de naam Europese Unie draagt.
3. Het Euratom-Verdrag
Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie werd ondertekend te
Rome op 25 maart 1957 en trad in werking op 1 januari 1958.
De basisverdragen zijn herhaaldelijk gewijzigd of aangevuld door verdragen die op zichzelf geen
basisverdragen zijn, omdat ze slechts wijzigingen van de 'oude' verdragen bevatten. Zo zijn
bijvoorbeeld de Europese Akte en de verdragen van Amsterdam en Nice zelf geen basisverdragen;
de bepalingen van deze verdragen vormen wijzigingen van of aanvullingen op bepalingen in de
communautaire verdragen.
Verder worden er ook verdragen gesloten tussen de oude lidstaten en nieuwe EU-lidstaten, wanneer
deze tot de EU toetreden.
Het EGKS-Verdrag
Een van de andere basisverdragen in de EU was het EGKS-Verdrag: het Verdrag tot oprichting van
de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, die een soort voorloper van de EU was. Dit
Verdrag werd op 18 april 1951 te Parijs ondertekend en trad op 25 juli 1952 in werking; omdat het
slechts voor 50 jaar werd aangegaan, liep dit verdrag op 23 juli 2002 af.
De Europese Conventie
De Europese Conventie was een vergadering van politici, benoemd door de regeringen en
parlementen van de EU-lidstaten en de kandidaat-lidstaten en vertegenwoordigers van de EU
instellingen. De Europese Conventie had tot taak te onderzoeken op welke wijze het kader en de
structuren van de EU zouden kunnen worden aangepast aan de algemene internationale
ontwikkelingen, de behoeften van de Europese burgers en de eigen ontwikkeling van de EU in
verband met haar uitbreiding.
De Conventie stelde een 'ontwerp-Grondwet voor Europa' op; dit ontwerp werd het uitgangspunt
voor een intergouvernementele conferentie van de staatshoofden en regeringsleiders, die aanving in
oktober 2003 en eindigde met de goedkeuring van het 'Verdrag tot vaststelling van een Grondwet
voor Europa' op de Europese Raad van 17-18 juni 2004. Dit Grondwettelijk Verdrag is echter nog
niet in werking getreden.
Meer informatie over de Conventie en de door de Conventie uitgewerkte ontwerp-Grondwet is te
vinden op de website van de Europese Conventie: http://european-convention.eu.int
De Europese Grondwet
Op de bijeenkomst van de Europese Raad op 17 en 18 juni 2004 zijn de EU-leiders het eens
geworden over een Grondwettelijk Verdrag voor de EU met de officiële naam "Verdrag tot
vaststelling van een Grondwet voor Europa". Het verdrag is op 29 oktober 2004 in Rome
ondertekend door de staatshoofden en regeringsleiders van de EU, maar het is nog niet in werking
getreden.
14
Oorspronkelijk was het de bedoeling dat het verdrag op 1 november 2006 in werking zou treden,
maar daartoe moesten alle landen het vóór die datum geratificeerd hebben. De ratificatie vindt
plaats overeenkomstig de desbetreffende grondwettelijke bepalingen van elk afzonderlijk land.
Sommige landen hebben het verdrag daarom al via hun parlement geratificeerd, terwijl Spanje en
Luxemburg een referendum over de ratificatie hebben gehouden. Inmiddels heeft in Frankrijk een
grote meerderheid bij een referendum op 29 mei 2005 tegen ratificatie van het Grondwettelijke
Verdrag gestemd en op 1 juni volgde een grote meerderheid in Nederland dit voorbeeld en stemde
tegen het verdrag.
Aangezien een 'ja' in alle landen een voorwaarde is voor de inwerkingtreding van het
Grondwettelijke Verdrag, is er door de twee negatieve uitslagen grote onzekerheid ontstaan over de
vraag hoe het nu verder moet met het verdrag. Het verdere lot van het verdrag vormde daarom een
van de centrale onderwerpen van de Europese Raad op 16 en 17 juni 2005.
Tien lidstaten hadden zich al voor de bijeenkomst van de Europese Raad achter het Grondwettelijke
Verdrag geschaard, dus kwam het er voor de staatshoofden en regeringsleiders van de EU-landen
op aan een oplossing voor de verdragsproblematiek te vinden die zowel recht deed aan de landen
die het verdrag hadden geratificeerd, als aan de landen waar de bevolking het verdrag heeft
afgewezen, en de landen die zich nog niet over de ratificatie hebben uitgesproken.
Tegen deze achtergrond is de Europese Raad tot de slotsom gekomen dat er een denkpauze
('reflectieperiode') moet worden ingelast om na te denken over de zorgen en bedenkingen die de
Franse en de Nederlandse bevolking hebben uitgesproken met hun 'nee' tegen het Grondwettelijke
Verdrag. De landen die het verdrag nog niet hebben geratificeerd, kunnen zelf beslissen of zij het
ratificeringsproces willen voortzetten of opschorten.
De Europese Raad heeft onderstreept dat de denkpauze moet worden aangegrepen voor een breed
debat in alle EU-landen. Aan dit debat moet worden deelgenomen door de burgers,
maatschappelijke organisaties, de sociale partners, de nationale parlementen en de politieke partijen.
Ook de EU-instellingen moeten hun bijdrage hieraan leveren: met name voor de Commissie is een
bijzondere rol weggelegd.
Sinds 1 november 2006 praat de Europese Raad over de verder verloop van het proces.
De inhoud van het nieuwe Grondwettelijk Verdrag
Na de Franse en Nederlandse afwijzing van het Grondwettelijk Verdrag is de toekomst van dat
Verdrag zeer onzeker geworden. Toch zal hier kort de inhoud van het 'Verdrag tot vaststelling van
een Grondwet voor Europa' geschetst worden.
Eén Verdrag met vier delen
De relevante verdragen, de EG-verdragen en de EU-verdragen, worden door het Grondwettelijk
Verdrag geconsolideerd in één document, met het doel de verdragsbepalingen doorzichtiger te
maken. Het Euratom-Verdrag blijft in zelfstandige vorm bestaan.
De preambule van het Grondwettelijk Verdrag
De preambule is een soort algemene inleiding op de rest van het Verdrag. Hier worden de
fundamentele waarden van de EU en de rol van Europa in de wereld vastgelegd. Het culturele,
15
religieuze en humanistische erfgoed van Europa worden hier genoemd als inspiratiebron voor de
waarden van de EU: de onschendbare en onvervreemdbare rechten van de mens als persoon,
democratie, gelijkheid, vrijheid en rechtsstatelijkheid. De preambule en het Grondwettelijk Verdrag
zelf bevatten echter geen concrete verwijzingen naar het christelijke erfgoed van de EU. Er is hevig
gedebatteerd over de vraag of het Grondwettelijk Verdrag een dergelijke verwijzing zou moeten
bevatten.
Deel I
Deel I van het Grondwettelijk Verdrag is gewijd aan de algemene waarden en institutionele
kaders van de EU en de verdeling van bevoegdheden tussen de EU en de lidstaten.
Deel I bevat onder meer een beschrijving van het democratisch bestel van de EU en bepaalt dat de
Raad in het openbaar moet bijeenkomen bij het beraadslagen en stemmen over een ontwerp voor
een wetgevende handeling.
Een andere vernieuwing is het zogeheten burgerinitiatief, dat het mogelijk maakt dat een groep van
minstens een miljoen EU-burgers de Commissie verzoekt een voorstel voor een rechtshandeling van
de Unie te doen. Deze groep burgers moet een significant aantal lidstaten vertegenwoordigen. Het
precieze vereiste minimumaantal dient bij een Europese wet te worden vastgesteld.
De instellingen van de EU
Het Europees Parlement
In het Grondwettelijk Verdrag worden het Europees Parlement en de Raad als gelijkwaardige
wetgevers naast elkaar geplaatst. De medebeslissingsprocedure zal de 'gewone
wetgevingsprocedure' zijn; tenzij in bijzondere bepalingen anders wordt gesteld, geldt deze
wetgevingsprocedure als standaardmethode. Bovendien krijgt het Europees Parlement meer invloed
op de vaststelling van de EU-begroting. Het Europees Parlement heeft echter geen volledige
controle over wetgeving op de gebieden van GBVB (Gemeenschappelijk Buitenland en
Veiligheidsbeleid) en justitie. Op het gebied van justitie verschilt de betrokkenheid van het
Europees Parlement per beleidsterrein. Op sommige gebieden heeft het Parlement slechts het recht
te worden geraadpleegd, terwijl het op andere gebieden zijn goedkeuring moet geven voordat
wetgeving mag worden aangenomen.
Het plafond voor het aantal leden van het Europees Parlement is verhoogd van 732 naar 750.
De Europese Raad
Op grond van het Grondwettelijk Verdrag kiest de Europese Raad bij gekwalificeerde meerderheid
van stemmen zijn voorzitter ineens voor een periode van tweeënhalf jaar, in plaats dat er iedere zes
maanden een nieuwe voorzitter is. De voorzitter zit de bijeenkomsten voor en zorgt voor
continuïteit en samenhang in de Europese Raad.
De Raad
Het bestaande voorzitterschapsmodel wordt vervangen door een 'gezamenlijk voorzitterschap' van
drie landen gedurende 18 maanden. Elk van de drie landen bekleedt bij toerbeurt het
voorzitterschap van alle Raadsformaties met uitzondering van de Raad Buitenlandse Zaken, welke
wordt voorgezeten door de minister van Buitenlandse Zaken. In eerste instantie is dit model niet
anders dan de huidige regelingen; in het nieuwe model is het echter wel mogelijk dat de landen
16
intern voor een ander bestuursmodel kiezen, bijvoorbeeld wanneer een klein land in het
voorzittersteam behoefte heeft aan administratieve bijstand.
Het Grondwettelijk Verdrag bepaalt dat de Raad in verschillende formaties bijeenkomt en noemt
met name twee daarvan:
1. De Raad Algemene Zaken,
zorgt voor de samenhang van de werkzaamheden van de verschillende Raadsformaties en bereidt, in
samenspraak met de voorzitter van de Europese Raad en de Commissie, de bijeenkomsten van de
Europese Raad voor en werkt deze tevens uit.
2. De Raad Buitenlandse Zaken,
bepaalt het buitenlands beleid van de EU en zorgt voor de samenhang ervan, op grond van door de
Europese Raad vastgelegde strategische richtsnoeren.
Een nieuw element in het Grondwettelijk Verdrag is dat de bijeenkomsten van de Raad openbaar
toegankelijk moeten zijn voor wat betreft de onderhandelingen en stemmingen over ontwerpen voor
wetgevingsbesluiten. Met het oog op de uitvoering van deze regeling zijn alle Raadsvergaderingen
nu in twee gedeelten onderverdeeld, respectievelijk voor onderhandelingen over de wetgevende
handelingen van de EU en activiteiten van niet-wetgevende aard.
De Commissie
Op dit moment hebben alle landen één commissaris; volgens het Grondwettelijk Verdrag wordt na
1 november 2014 het aantal commissarissen tot tweederde van het aantal lidstaten verminderd.
Deze commissarissen worden dan benoemd volgens een toerbeurtsysteem op basis van gelijkheid
tussen de lidstaten. De Europese Raad kan het aantal commissarissen echter bij eenparig besluit
wijzigen indien bijvoorbeeld zou blijken dat de Commissie haar werk bijzonder goed doet en ook
met een groter aantal commissarissen dan ervoor tot besluiten in staat zal zijn.
De voorzitter van de Commissie wordt door het Europees Parlement gekozen; de lijst met de
resterende commissarissen wordt door de Raad in samenspraak met de voorzitter van de Commissie
goedgekeurd, waarna de voorzitter en de commissarissen collectief moeten worden goedgekeurd
door het Europees Parlement.
De minister van Buitenlandse Zaken van de EU
Het Grondwettelijk Verdrag creëert de functie van minister van Buitenlandse Zaken van de EU, het
gezicht van de Unie op het internationale toneel. Deze minister van Buitenlandse Zaken zal twee
petten dragen: één als Commissielid bevoegd voor buitenlandse betrekkingen en één als bijzonder
vertegenwoordiger van de EU voor het buitenlands beleid. Eén van de taken van de minister van
Buitenlandse Zaken is zorgen voor een betere samenhang tussen diplomatiek optreden en
ontwikkelingshulp, dat wil zeggen tussen het diplomatieke verkeer en het geld van de EU dat naar
landen buiten de EU gaat. De minister van Buitenlandse Zaken van de EU draagt bij aan de
bepaling van het buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid van de EU en brengt dit beleid met de
instemming van de Raad van Ministers in de praktijk. Ten slotte is de minister van Buitenlandse
Zaken de permanente voorzitter van de Raad van Buitenlandse Zaken (zie boven).
17
Het Europees Hof van Justitie
In het nieuwe Grondwettelijk Verdrag bezit het Hof een algemene bevoegdheid op het gebied van
het Verdrag als geheel, tenzij anders bepaald. Het Hof is echter niet bevoegd voor het
Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid, noch voor een groot deel van de politiële
samenwerking. Wat betreft dat laatstgenoemde is het Hof bijvoorbeeld niet bevoegd te onderzoeken
of het optreden van de nationale politie rechtsgeldig is of in overeenstemming met de taken die in
de nationale wetgeving zijn geregeld.
Verdeling van bevoegdheden tussen de EU en de lidstaten
Het Grondwettelijk Verdrag bepaalt dat, net zoals nu, het aan de lidstaten is om bevoegdheden toe
te kennen aan de EU. Het Grondwettelijk Verdrag verdeelt de beleidsterreinen van de EU in drie
hoofdcategorieën naar gelang de omvang van de bevoegdheid:
1. Gebieden van exclusieve bevoegdheid
Op deze gebieden kan alleen de EU wetgeving vaststellen en verbindende handelingen goedkeuren.
Het subsidiariteitsbeginsel is niet van toepassing.
2. Gebieden van gedeelde bevoegdheid
Hier hebben zowel de EU als de lidstaten de bevoegdheid om wetgeving vast te stellen en de EU
moet hier rekening houden met het subsidiariteitsbeginsel. De voornaamste gebieden waarvoor de
gedeelde bevoegdheid geldt, worden in deel III van het Verdrag opgesomd.
3. Gebieden van ondersteunend, coördinerend of aanvullend optreden
De lidstaten hebben hier uitsluitend de bevoegdheid wetgeving goed te keuren en de EU treedt op
ter ondersteuning of aanvulling van het handelen van de lidstaten. De EU mag op deze terreinen
geen harmonisering van wetgeving verlangen.
Er zijn speciale categorieën voor de coördinatie van het economisch en werkgelegenheidsbeleid en
het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, die buiten de genoemde drie categorieën
vallen.
Het beginsel dat het EU-recht voorrang krijgt boven nationaal recht, dat reeds lange jaren geldt op
basis van bindende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, wordt
in het Grondwettelijk Verdrag formeel vastgelegd.
De nationale parlementen
In het Grondwettelijk Verdrag zijn de nationale parlementen bevoegd toe te zien op de naleving van
het subsidiariteitsbeginsel door middel van een 'waarschuwingssysteem'.
De rechtspersoonlijkheid van de EU
Een belangrijke wijziging door het Grondwettelijk Verdrag is de vervanging van de pijlerstructuur
door één institutioneel kader met een eigen rechtspersoonlijkheid. Dit betekent dat de EU een
entiteit wordt die overeenkomsten zal kunnen aangaan. Op dit moment bezit alleen de EG die
hoedanigheid. Wanneer de EU rechtspersoonlijkheid bezit, is zij bevoegd om internationale
verdragen te sluiten.
18
Deel II
Deel II van het Grondwettelijk Verdrag bestaat uit het Handvest van de Grondrechten van de EU,
dat dus verbindend wordt wanneer het Grondwettelijk Verdrag in werking treedt.
Het Handvest is in 1999-2000 door een Handvest-Conventie opgesteld. Hierna werd het Handvest
door de Europese Raad goedgekeurd in de vorm van een beleidsverklaring op de topconferentie van
Nice op 7-10 december 2000. Om die reden is het Handvest momenteel nog slechts een
beleidsverklaring, dus niet verbindend; met andere woorden: burgers van de EU kunnen op grond
van het Handvest nog geen vorderingen indienen of een procedure tegen de instellingen of lidstaten
van de EU aanhangig maken.
Het Grondwettelijk Verdrag bewerkstelligt dat het Handvest deel uitmaakt van de grondslag van het
Verdrag.
Het Handvest bevat bepalingen over de fundamentele rechten die jegens de EU burgers worden
gewaarborgd, zoals het recht op leven, vrijheid van meningsuiting en informatie, het recht op
onderwijs, billijke arbeidsomstandigheden, behoorlijk bestuur, enz.
De EU en het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM)
Aangezien de EU zelf rechtspersoonlijkheid bezit, bepaalt het Grondwettelijk Verdrag dat de EU
het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens uiterlijk op een bepaalde datum dient aan te
nemen.
In het Grondwettelijk Verdrag hebben de lidstaten zich verbonden aan de formele toetreding van de
EU tot het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. In de huidige situatie is dit niet
mogelijk, daar de EU geen rechtspersoonlijkheid bezit.
Deel III
Deel III van het Grondwettelijk Verdrag is het meest omvangrijke deel van het Verdrag, aangezien
het gedetailleerde bepalingen bevat over het beleid en de werking van de EU. Dit deel bevat
bepalingen over zaken als de interne markt, economisch en monetair beleid, belastingheffing,
sociaal en werkgelegenheidbeleid, landbouw en visserij, milieu, consumentenbescherming en
vervoer.
Verordeningen en besluitvormingsprocedures
De beginselen van subsidiariteit en evenredigheid
Net zoals in de huidige situatie het geval is, bepaalt het Grondwettelijk Verdrag dat de beginselen
van subsidiariteit en evenredigheid in acht genomen moeten worden; deze beginselen zullen echter
worden uitgebreid met een procedure die de nationale parlementen betrekt bij het waarborgen van
de naleving van het subsidiariteitsbeginsel. Dit gebeurt door middel van een zogeheten
'waarschuwingssysteem'.
Op grond van het Grondwettelijk Verdrag moeten de voorstellen van de Commissie voor Europese
wetgevingsbesluiten aan de nationale parlementen tegelijk met de toezending aan de Raad en het
Europees Parlement worden verzonden. De nationale parlementen ontvangen ook de ontwerpen en
amendementen van het Europees Parlement evenals de ontwerpen van groepen lidstaten en de
overige EU-instellingen.
19
Elk parlement heeft vervolgens de gelegenheid om binnen zes weken na toezending van het voorstel
een met redenen omkleed advies in te dienen, waarin het parlement uitlegt waarom het ontwerp in
kwestie naar zijn mening een schending van het subsidiariteitsbeginsel vormt.
De Commissie, de Raad en het Parlement zijn verplicht rekening te houden met het advies en indien
eenderde van de nationale parlementen klaagt dat een bepaald EU-wetsontwerp een schending van
het subsidiariteitsbeginsel is, moet het ontwerp worden herzien. De Commissie kan vervolgens
besluiten haar voorstel te handhaven, te wijzigen of in te trekken. Dit besluit moet worden
verantwoord.
Waar het gaat om ontwerpen op de politiek gevoelige terreinen van justitiële samenwerking in
strafzaken of politiële samenwerking, moet het ontwerp reeds worden herzien indien slechts een
kwart van de nationale parlementen een met redenen omkleed advies uitbrengt.
De gewone wetgevingsprocedure
De gewone wetgevingsprocedure, die overeenkomt met de medebeslissingsprocedure waarbij de
Raad van Ministers en het Europees Parlement op voet van gelijkheid beslissen, is van toepassing
tenzij anders bepaald, zoals op het gebied van het GBVB waar unanimiteit het uitgangspunt blijft.
Uitbreiding van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid
Het Grondwettelijk Verdrag bepaalt dat besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid
stemmen de normale gang van zaken is. De Raad moet bij gekwalificeerde meerderheid
stemmen besluiten, tenzij door het Verdrag anders wordt bepaald. Besluitvorming
gekwalificeerde meerderheid van stemmen zal van toepassing zijn op ongeveer 80 % van
beleidsterreinen, wat een flinke toename is ten opzichte van de huidige situatie.
van
van
bij
alle
Nieuwe definitie van gekwalificeerde meerderheid van stemmen
Met ingang van 1 november 2009 beoogt het Grondwettelijk Verdrag een nieuwe definitie van
gekwalificeerde meerderheid van stemmen in te voeren. Het gewichtenstelsel wordt afgeschaft en
vervangen door een zogeheten 'dubbele meerderheid', wat inhoudt dat de voorwaarde van
gekwalificeerde meerderheid van stemmen zowel geldt voor het aantal landen als voor het
percentage van de bevolking van de EU dat deze landen vertegenwoordigen.
De dubbele meerderheid in het Grondwettelijk Verdrag:
1) Ten minste 55 % van de lidstaten van de EU moet vóór een voorstel stemmen; deze moeten ten
minste 15 van de lidstaten van de EU vertegenwoordigen.
2) Ten minste 65 % van de bevolking van de EU moet in de groep landen die vóór een voorstel
stemmen vertegenwoordigd zijn .
Blokkeren van een voorstel
Een blokkerende minderheid moet uit ten minste vier lidstaten bestaan; bij afwezigheid van een
dergelijke minderheid wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen geacht te zijn bereikt.
Mogelijkheid tot opschorting
De Europese Raad heeft een ontwerpbesluit opgesteld, dat door de Raad zal worden aangenomen op
de dag waarop het Grondwettelijk Verdrag in werking treedt. Krachtens dit besluit kan een kleine
groep landen, die niet groot genoeg is om een blokkerende minderheid te vormen, de Raad
20
verzoeken een voorstel te heroverwegen voordat het bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen
wordt goedgekeurd. De Raad is dan verplicht zijn uiterste best te doen om een oplossing te vinden
die aan de wensen van deze minderheid tegemoetkomt.
Wil een minderheid een opschorting kunnen bewerkstelligen, dan moet het onderstaande van
toepassing zijn:
• de minderheid moet ten minste drievierde van het vereiste bevolkingsaantal voor een blokkerende
minderheid vertegenwoordigen, of
• de minderheid moet ten minste drievierde van het vereiste aantal lidstaten voor een blokkerende
minderheid bedragen (d.w.z. drie lidstaten).
Aangezien de regels voor deze opschorting bij besluit van de Raad worden vastgesteld, kan het
bovenstaande in principe door de Raad bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen worden
veranderd zonder dat daarvoor wijziging van de verdragen nodig is.
Hogere drempel voor bijzonder gevoelige onderwerpen:
Strengere criteria zijn van toepassing voor het verkrijgen van een gekwalificeerde meerderheid van
stemmen met betrekking tot bijzonder gevoelige politieke onderwerpen. Het gaat dan bijvoorbeeld
om bepaalde onderwerpen op juridisch gebied of om bepaalde onderdelen van het
Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid. In deze gevallen wordt een gekwalificeerde
meerderheid van stemmen gevormd door 72 % van de lidstaten en 65 % van de EU-bevolking.
Van eenparigheid naar gekwalificeerde meerderheid van stemmen, en van bijzondere procedure
naar gewone wetgevingsprocedure
Het Grondwettelijk Verdrag bevat twee 'passerelle-bepalingen'. De eerste bepaling voorziet erin dat
de Europese Raad kan besluiten dat de Raad een besluit bij gekwalificeerde meerderheid van
stemmen mag nemen, ook wanneer het uitgangspunt op grond van het Grondwettelijk Verdrag is
dat besluiten bij eenparigheid van stemmen moeten worden genomen. Deze mogelijkheid is van
toepassing op deel III van het Verdrag over het beleid van de EU, met uitzondering van besluiten op
de gebieden van leger en defensie.
De tweede passerelle-bepaling voorziet erin dat de Europese Raad kan besluiten dat een
wetgevingsbesluit door de Raad via de gewone wetgevingsprocedure kan worden aangenomen,
waarvoor normaal de bijzondere wetgevingsprocedure zou moeten worden gevolgd.
Een besluit van de Europese Raad om de passerelle-bepalingen toe te passen moet bij eenparigheid
van stemmen worden genomen, nadat het Europees Parlement het besluit bij meerderheid van zijn
leden heeft goedgekeurd. De Europese Raad dient zijn ontwerpbesluit aan de nationale parlementen
te doen toekomen; deze hebben de mogelijkheid de goedkeuring te blokkeren. Daartoe hoeft een
parlement slechts binnen zes maanden na de voorlegging van het voorstel zijn bezwaar kenbaar te
maken.
De financiën van de EU
Het meerjarige financiële kader van de EU wordt door overeenstemming tussen de Commissie, het
Europees Parlement en de Raad vastgesteld. Het Grondwettelijk Verdrag legt de bepalingen ten
aanzien van de meerjarige financiële perspectieven in het Verdrag zelf vast. Het lanceert een
21
nieuwe procedure ter vaststelling van de jaarbegroting, maakt de Raad en het Europees Parlement
aan elkaar gelijkwaardig en schaft het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven af.
Het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid
Het Grondwettelijk Verdrag brengt geen wijzigingen aan in de procedure waarin Europese besluiten
over het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid unaniem door de Europese Raad en
de Raad van Ministers moeten worden goedgekeurd.
Het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa maakt het tevens mogelijk dat lidstaten
wier militaire mogelijkheden aan bepaalde criteria voldoen, zich verenigen in wat bekend staat als
de permanente gestructureerde samenwerking in EU-verband. Het Verdrag bevat ook een nieuwe
bepaling die erin voorziet dat wanneer een EU-lidstaat het doelwit wordt van een gewapende aanval
op zijn grondgebied, de overige lidstaten aan deze lidstaat steun en bijstand dienen te verlenen met
alle middelen waarover ze beschikken, in samenwerking met de NAVO. Deze bepaling mag geen
afbreuk doen aan het bijzondere karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde
lidstaten.
Het Grondwettelijk Verdrag bevat tevens een bepaling voor de totstandbrenging van een Europees
Bureau voor bewapening, onderzoek en militaire vermogens. De Europese Raad was echter reeds in
de conclusies van de Europese Raad juni 2003 opgedragen de nodige maatregelen te nemen voor de
totstandbrenging van een dergelijk Bureau in de loop van 2004; daarom is de oprichting van dit
bureau niet afhankelijk van de inwerkingtreding van het Grondwettelijk Verdrag.
Justitiebeleid
Het Grondwettelijk Verdrag zal de pijlerstructuur afschaffen, wat van grote betekenis zal zijn voor
de Europese samenwerking op gebied van justitie. Dit betekent dat de politiële en justitiële
samenwerking in strafzaken tussen lidstaten in het kader van de derde pijler volgens het
Grondwettelijk Verdrag verdwijnt.
Speciale vormen van samenwerking op dit gebied zullen echter in bepaalde gevallen blijven
bestaan: het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid en de zogeheten ruimte van
vrijheid, veiligheid en recht (politiële samenwerking, justitiële samenwerking in strafzaken, enz.).
De reden hiervoor is dat er op deze terreinen gebruik wordt gemaakt van besluitvormingsprocedures
die van de gewone wetgevingsprocedure afwijken; ook het beginsel van unanimiteit zal op bepaalde
gebieden gehandhaafd blijven (grensoverschrijdend optreden en operationele politiesamenwerking).
Het Grondwettelijk Verdrag maakt ook een uniform beleid mogelijk op het gebied van asiel en
immigratie; de verwijzing naar 'minimumvoorschriften' op asielgebied is daarom verwijderd. In
plaats daarvan wordt gebruik gemaakt van Europese wetten of kaderwetten.
Het Grondwettelijk Verdrag maakt het mogelijk minimumvoorschriften vast te stellen betreffende
de bepaling van strafbare feiten. Dit heeft vooral betrekking op ernstige misdaden met een
grensoverschrijdende dimensie zoals terrorisme, seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen en
illegale drugshandel. Daarnaast wordt de bevoegdheid van de EU om strafmaatregelen te nemen
uitgebreid met gebieden 'waarop harmonisatiemaatregelen zijn vastgesteld', zoals de interne markt
en het milieu.
22
Europees openbaar ministerie
Op grond van het Grondwettelijk Verdrag kan de Raad bij unanimiteit een Europese wet aannemen
waarbij een Europees openbaar ministerie wordt ingesteld. De belangrijkste taak van dit openbaar
ministerie zal het bestrijden van strafbare feiten zijn die de financiële belangen van de Unie
schaden. Het openbaar ministerie is verantwoordelijk voor de opsporing en vervolging van de
daders van dergelijke strafbare feiten en is belast met de rechtsvordering voor de bevoegde
rechtbanken van de lidstaten.
De 'noodrem'-bepaling en grotere samenwerking in strafzaken
Het Grondwettelijk Verdrag lanceert een 'noodremclausule', die door een lidstaat ten aanzien van de
samenwerking in strafzaken kan worden ingeroepen indien die lidstaat van oordeel is dat een
ontwerpwet of -kaderwet afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn eigen
strafrechtstelsel. De lidstaat kan vragen om schorsing van de gewone wetgevingsprocedure;
vervolgens moet de Europese Raad binnen vier maanden ofwel het ontwerp terugverwijzen naar de
Raad, dus de schorsing van de procedure beëindigen, ofwel de Commissie verzoeken een nieuw
ontwerp voor te leggen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde rechtshandeling geacht niet
te zijn vastgesteld.
Indien de Europese Raad na afloop van de termijn van vier maanden niet heeft gehandeld, of indien
twaalf maanden na de schorsing de kaderwet nog niet is vastgesteld, kan een groep van minimaal
eenderde van de lidstaten besluiten alsnog nauwere samenwerking aan te gaan op basis van de
oorspronkelijke ontwerp-kaderwet.
Deel IV
Deel IV van het Grondwettelijk Verdrag bevat slotbepalingen en algemene bepalingen, waaronder
bepalingen over herziening van het Verdrag. Zo wordt bijvoorbeeld bepaald dat de
conventiemethode de standaardmethode zal zijn voor meer ingrijpende herzieningen van het
Verdrag, hoewel het Verdrag tevens in een vereenvoudigde procedure voor wijzigingen voorziet,
zodat er niet noodzakelijk een intergouvernementele conferentie hoeft te worden uitgeschreven.
Nieuwe solidariteitsclausule
Het Grondwettelijk Verdrag bevat een nieuwe solidariteitsclausule, die vereist dat de lidstaten en de
EU gezamenlijk en solidair optreden wanneer een lidstaat het doelwit van een terroristische aanval,
een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp wordt.
De EU kan alle instrumenten mobiliseren waarover zij beschikt, met inbegrip van militaire
middelen, om bijvoorbeeld terroristische dreigingen te voorkomen en om het democratisch bestel en
de burgerbevolking tegen terroristische aanvallen te beschermen.
Ieder lidstaat beslist echter zelf welke middelen hij daaraan bijdraagt.
Verbeterde samenwerking
Het Grondwettelijk Verdrag handhaaft de huidige beginselen voor het creëren van verbeterde
samenwerking tussen de EU-landen in het kader van de EU. Het voornaamste doel van die
samenwerking is de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU; samenwerking moet
openstaan voor alle lidstaten en moet uitsluitend als laatste middel worden gebruikt. Minstens
eenderde van de lidstaten moet deelnemen.
23
Procedure voor vrijwillige terugtrekking uit de EU
Het Grondwettelijk Verdrag introduceert een bepaling die in een procedure van vrijwillige
terugtrekking uit de EU voorziet.
Het motto en andere symbolen van de EU
De bepaling in het nieuwe Grondwettelijk Verdrag over de symbolen van de EU verwijst naar de
vlag, het volkslied, de euro en de Dag van Europa; verder wordt bepaald dat het motto van de EU
luidt: 'eenheid in verscheidenheid'.
Nederland en de EU
Als een van de grondleggers is het moeilijk om de EU uit Nederland weg te denken. De invloed van
de EU is overal terug te vinden in de Nederlandse samenleving, variërend van Europeanen die zich
hier vestigen, tot één van de zes pijlers waarop het nieuwe regeringsakkoord is gebaseerd, namelijk:
´een actieve internationale en Europese rol, zodat Nederland een relevante en constructieve partner
blijft in de wereld en in Europa´. De EU heeft zijn stempel gedrukt op veel Nederlandse regels en
wetten, maar andersom heeft ook Nederland zijn sporen achtergelaten, denk maar aan het Verdrag
van Maastricht.
Toch is het nodig om een kanttekening te plaatsen. Nederland heeft, net als Frankrijk, ´nee´ gestemd
tegen het Grondwettelijk Verdrag. Ook voor wat betreft de begroting heeft Nederland zich minder
flexibel opgesteld dan voorheen. Dit betekent dat Nederland opeens, in plaats van een drijvende
kracht achter het eenwordingsproces te zijn, de vaart uit het proces heeft gehaald.
Ook al kan men zeggen dat institutioneel de zaken wat te snel gingen voor de Nederlandse
bevolking, toch zijn de meeste Nederlanders wel overtuigd van de voordelen die de EU gebracht
heeft. Met name de economische groei wordt genoemd als een van de belangrijkste pluspunten.
De lidstaten
De EU bestaat op dit moment uit de onderstaande zevenentwintig lidstaten. Het jaar waarin ze
toetraden wordt rechts genoemd.
België, Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, 1952
Italië, , Luxemburg en Nederland
Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk 1973
Griekenland
1981
Portugal en Spanje
1986
Finland, Oostenrijk en Zweden
1995
Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, 2004
Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechische
Republiek
Bulgarije, Roemenië
2007
24
Toekomstige uitbreidingen
Kroatië is sinds 2004 kandidaat-lidstaat. Wegens problemen met betrekking tot de medewerking
aan het Joegoslaviëtribunaal in Den Haag werden de onderhandelingen, die op 17 maart 2005 van
start zouden gaan, opgeschort.
Turkije vroeg in 1987 reeds volledig lidmaatschap van de Unie aan en is sinds 1999 kandidaatlidstaat. Op 3 oktober 2005 zijn de toetredingsonderhandelingen gestart, maar de Europese
Commissie heeft een aantal controlemechanismen ingebouwd en een aanbeveling gedaan om een
bepaling op te nemen waardoor de onderhandelingen kunnen worden afgebroken indien Turkije de
mensenrechten niet eerbiedigt.
Verder heeft Macedonië in 2004 het lidmaatschap van de EU aangevraagd en is BosniëHerzegovina inmiddels ook toegelaten tot de wachtkamer van de Unie.
Cyprus
Cyprus is sinds 1974 verdeeld in een Grieks-Cypriotisch deel en een kleiner Turks-Cypriotisch deel.
Alleen het Grieks-Cypriotische deel van het eiland wordt internationaal als de Republiek Cyprus
erkend. Het noordelijke deel van het eiland werd in 1983 als onafhankelijke staat uitgeroepen,
namelijk de Turkse Republiek Noord-Cyprus, maar dit deel wordt alleen door Turkije erkend.
De Republiek Cyprus vroeg in 1990 het lidmaatschap van de EU aan. In het kader van de
toetredingsonderhandelingen werd op de bijeenkomst van de Europese Raad in Kopenhagen in
december 2002 tevens besloten dat indien niet uiterlijk op 1 mei 2004 een oplossing voor het
Cypriotische probleem was gevonden, de regels van de EU niet zouden gelden voor het TurksCypriotische deel totdat de Europese Raad unaniem een nieuw besluit zou nemen.
De secretaris-generaal van de VN, Kofi Annan, kwam eind maart 2004 met een vredesvoorstel
waarin een Verenigde Republiek Cyprus zou worden gesticht, met Noord- en Zuid-Cyprus als twee
autonome staten binnen een federatie. Om dit plan te verwezenlijken werden op 24 april 2004
tegelijkertijd twee afzonderlijke referenda in Noord- en Zuid-Cyprus gehouden over de hereniging
van Cyprus op grond van het VN-plan. Om het VN-plan aan te nemen was in beide referenda een
meerderheid nodig.
In Noord- Cyprus stemde een meerderheid van 65 % voor het plan, terwijl ongeveer 75 % van de
Grieks-Cyprioten tegen stemde. Cyprus is zodoende nog steeds verdeeld en slechts het zuidelijke
deel van het eiland is lid van de EU. Turks-Cyprioten hebben echter wel de keuze om een EUpaspoort aan te vragen.
De EU nam vervolgens een besluit om de economische ontwikkeling van Noord-Cyprus te
bevorderen om een eind te maken aan de geïsoleerde positie van de Turks-Cypriotische
gemeenschap en de hereniging van Cyprus te bevorderen.
Terugtrekking uit de EU
Een land kan zich inderdaad uit de EU terugtrekken, maar daarvoor is in beginsel de instemming
van alle lidstaten vereist.
In de huidige verdragsbepalingen staat niets over de procedure voor terugtrekking van een land,
maar Groenland creëerde een precedent door in 1985 de EG te verlaten. In het Grondwettelijk
Verdrag is wel een bepaling opgenomen op grond waarvan iedere EU-lidstaat zich uit de EU kan
terugtrekken; ook wordt de procedure voor een eventuele terugtrekking beschreven.
25
Een land kan niet uit de EU worden gezet. Het is wel mogelijk dat een deel van de rechten van een
land in de EU, zoals het stemrecht in de Raad, wordt geschorst. Dit kan gebeuren wanneer een
lidstaat op ernstige en stelselmatige wijze de beginselen waarop de EU is gebaseerd, heeft
geschonden: vrijheid, democratie, respect voor de mensenrechten en fundamentele vrijheden en het
rechtsstaatbeginsel, dat betekent dat de regels van de EU worden toegepast en de inachtneming
ervan wordt gewaarborgd.
Vereisten om lid van de EU te kunnen worden
Er bestaat geen lijst van de exacte voorwaarden waaraan een land moet voldoen om tot de EU te
mogen worden toegelaten. Wel bestaan er de criteria van Kopenhagen, waaraan moet zijn voldaan
voordat er een een besluit over een eventueel lidmaatschap van een land kan worden genomen:
1. Het politieke criterium:
Het land moet een stabiel staatsbestel hebben, dat de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten
en respect voor en bescherming van minderheden kan waarborgen.
2. Het economische criterium:
Het land moet een goed functionerende markteconomie hebben en tegen concurrentie en de
krachten van de markt in de Europese Unie bestand zijn.
3. Het criterium inzake de overname van het geheel van bestaande wet- en regelgeving van de
EU (het 'acquis communautaire'):
Het land moet in staat zijn alle verplichtingen die uit het lidmaatschap voortvloeien, op zich te
nemen, waaronder de doelstelling van een politieke, economische en monetaire unie.
Het derde criterium komt nog het dichtste bij een verzameling concrete vereisten waaraan een
kandidaat-lidstaat moet voldoen: op grond van dit criterium moet het land in staat zijn alle Europese
wet- en regelgeving te implementeren.
Het subsidiariteitsbeginsel
Het subsidiariteitsbeginsel is een van de centrale beginselen op EU-gebied; in dit beginsel is
vastgelegd dat politieke besluiten in de EU altijd op het laagst mogelijke bestuurlijke en politieke
niveau moeten worden genomen, zo dicht mogelijk bij de burgers. Dit betekent, behalve op die
gebieden waar de EU exclusieve bevoegdheid heeft, dat de EU alleen mag handelen als de
wetgeving in kwestie beter op EU-niveau dan op nationaal, regionaal of lokaal niveau kan worden
geregeld.
Alvorens een voorstel voor nieuwe wetgeving te doen moet de Commissie altijd onderzoeken of het
voorstel voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel, en moet ze dit kunnen verantwoorden. Globaal
genomen betekent het subsidiariteitsbeginsel dat aan twee voorwaarden moet worden voldaan, wil
de EU wetgeving vaststellen op gebieden waarvoor zowel de EU als de lidstaten bevoegd zijn:
1. het doel van een voorstel kan niet in voldoende mate worden bereikt door eigen wetgeving van de
lidstaten;
26
2. het doel van een voorstel kan beter worden bereikt door wetgeving op EU-niveau dan op
nationaal niveau.
Het subsidiariteitsbeginsel houdt nauw verband met het evenredigheidsbeginsel, op grond waarvan
EU-maatregelen niet verder mogen gaan dan wat nodig is om de verdragsdoelstellingen te
verwezenlijken.
De subsidiariteits- en evenredigheidsbeginselen: artikel 5, leden 2 en 3, EU-Verdrag
De Gemeenschap handelt binnen de grenzen van de haar door dit Verdrag verleende bevoegdheden
en toegewezen doelstellingen.
Op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, treedt de Gemeenschap,
overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, slechts op indien en voorzover de doelstellingen van het
overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve
vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap
kunnen worden verwezenlijkt.
Het optreden van de Gemeenschap gaat niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen van dit
Verdrag te verwezenlijken.
Het subsidiariteitsbeginsel werd door het Verdrag van Maastricht in de verdragen opgenomen;
richtsnoeren voor de uitleg ervan werden in een verklaring vastgelegd. Vervolgens werd in het
kader van het Verdrag van Amsterdam een protocol aangenomen over de toepassing van de
subsidiariteits- en evenredigheidsbeginselen. In dit protocol werd de Commissie onder meer
opgedragen een stelselmatige studie te maken van de wijze waarop voorstellen voor wetgeving zich
tot het subsidiariteitsbeginsel verhouden, en werd zij verplicht om waar mogelijk de minst
verstrekkende EU-maatregelen toe te passen.
Ieder jaar brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement, de Raad en de Europese
Raad over de toepassing van de subsidiariteits- en evenredigheidsbeginselen.
De medebeslissingsprocedure
De medebeslissingsprocedure is momenteel een van de belangrijkste wetgevingsprocedures in de
EU. Deze procedure werd bij het Verdrag van Maastricht in 1993 ingevoerd en later door het
Verdrag van Amsterdam aangescherpt.
De medebeslissingsprocedure betekende een aanzienlijke uitbreiding van de invloed van het
Europees Parlement, doordat de Raad en het Europees Parlement gelijkwaardige posities krijgen in
de zin dat beide instellingen een voorstel moeten goedkeuren. De medebeslissingsprocedure geeft
het Europees Parlement tevens de mogelijkheid om in een comité van overleg rechtstreeks overleg
te voeren met de Raad wanneer men het niet eens kan worden over een voorstel.
Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice wordt de medebeslissingsprocedure gebruikt
op ongeveer vijfenveertig samenwerkingsterreinen. Over landbouw, visserij, handelsbeleid en
indirecte belastingen en accijnzen wordt de wetgeving nog steeds vastgesteld volgens de
raadplegingsprocedure.
27
De medebeslissingsprocedure is opgedeeld in drie stadia. Een voorstel kan in maximaal drie
lezingen worden behandeld. Of de definitieve vaststelling in eerste of tweede lezing plaatsvindt, dan
wel of het voorstel ook door een derde lezing moet gaan, hangt af van de mate waarin partijen tot
onderhandelen bereid zijn.
Het 'acquis communautaire'
Het 'acquis communautaire' is een Franse term die zoveel betekent als 'hetgeen de Gemeenschap
heeft verworven.' Deze term wordt gebruikt om de totaliteit van de EU-wetgeving aan te duiden,
van verdragen tot richtlijnen, jurisprudentie van het Hof van Justitie, verklaringen en internationale
overeenkomsten, enz.
Wanneer een nieuwe lidstaat tot de EU wordt toegelaten, moet dat land in beginsel voor aanvang
van het lidmaatschap alle geldende wet- en regelgeving, dat wil zeggen het 'acquis communautaire'
of het 'acquis', zoals het ook wel wordt genoemd, hebben overgenomen. Om te kunnen toetreden,
zijn de kandidaat-lidstaten verplicht het 'acquis' om te zetten in nationale wetgeving en vanaf de
daadwerkelijke toetreding toe te passen.
Voor het 'acquis communautaire' kan worden overgenomen, wordt voor elk kandidaatland nagegaan
of zijn wetgeving verenigbaar is met de communautaire regels. Deze etappe voor toetreding tot de
Europese Unie, het screening-proces, bestaat uit een evaluatie van elk kandidaatland door de
Europese Commissie. Hierbij wordt voor elk kandidaatland per sector een "wegenkaart" opgesteld.
Hierin wordt aangegeven welke nationale wetgeving niet overeenkomt met Europese wetgeving en
hoe deze nationale wetgeving moet worden gewijzigd om wel overeen te komen met Europese
wetgeving. Deze 'screening' is van essentieel belang aangezien het als grondslag dient voor de
bilaterale onderhandelingen tussen de EU en elk van de kandidaat-lidstaten.
De Euro
Op 1 januari 2002 werd de euro als fysiek betaalmiddel ingevoerd in 12 van de 15 toenmalige EUlanden: Duitsland, Frankrijk, Italië, België, Nederland, Ierland, Griekenland, Spanje, Portugal,
Oostenrijk en Finland.
Het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Denemarken houden hun ponden en kronen; in de 12
eurolanden echter zijn de mark, frank, lira, peseta, drachme, enz. als betaalmiddel door de euro
vervangen. Na een overgangsperiode waarin de oude munten door euromunten en -bankbiljetten
werden vervangen, is de euro thans het enige wettige betaalmiddel in de eurolanden.
De euro wordt ook gebruikt in Monaco, San Marino en Vaticaanstad, die geen lid zijn van de EU;
deze drie landjes hebben zelfs toestemming gekregen om euromunten met hun eigen nationale
keerzijde uit te geven. Hierdoor zijn er in totaal 15 verschillende nationale versies van de
euromunten; alle versies kunnen in alle eurolanden worden gebruikt.
Referenda over de euro
In een referendum op 28 september 2000 zei een meerderheid van de bevolking ‘nee’ tegen een
Deense deelname aan de derde fase van de EMU en de lancering van de euro. In Zweden werd op
14 september 2003 eveneens een referendum gehouden over Zweedse deelname aan de euro,
waartegen ook een meerderheid ‘nee’ zei.
28
Op 1 mei 2004 heeft de EU tien nieuwe leden gekregen: Cyprus, Estland, Hongarije, Letland,
Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en de Tsjechische Republiek.
De nieuwe landen zijn op lange termijn verplicht de euro in te voeren, maar een land kan niet
simpelweg tot het eurostelsel toetreden: daarvoor moet het land aan bepaalde voorwaarden voldoen.
Om te mogen deelnemen, moet een land voldoen aan de convergentiecriteria. Dat betekent onder
meer dat het land gedurende minimaal twee jaar voorafgaand aan de toelating tot het eurostelsel aan
het Europese wisselkoersmechanisme (ERM II) moet hebben deelgenomen, zonder sterke
koersschommelingen mee te maken. Het doel van ERM II is het handhaven van de stabiliteit van de
wisselkoersen tussen de euro en de nationale valuta's die deel uitmaken van het wisselkoerssysteem.
Van de nieuwe landen zijn Estland, Litouwen en Slovenië als eersten tot ERM II toegetreden. Deze
drie landen nemen sinds 28 juni 2004 deel aan ERM II met een standaardfluctuatiemarge van
ongeveer 15 %. Cyprus, Letland en Malta zijn op 2 mei 2005 toegetreden tot het
wisselkoersmechanisme. Slowakije trad op 25 november 2005, als achtste EU-lidstaat die nog geen
gebruik maakt van de euro, toe tot het stelsel. Slovenië heeft per 1 januari 2007 als eerste van de
nieuwe lidstaten de Euro ook daadwerkelijk ingevoerd.
De EMU
EMU staat voor de Economische en Monetaire Unie. Deze term heeft betrekking op de
samenwerking in de EU inzake economische en monetaire aangelegenheden, d.w.z. samenwerking
op het vlak van economisch beleid, een gemeenschappelijke munt (de euro) en de oprichting van de
Europese Centrale Bank.
De EMU bestaat uit drie stadia. Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Zweden nemen niet deel
aan de derde fase van de EMU, d.w.z. dat deze landen de euro niet hebben ingevoerd.
Denemarken, Zweden en het Verenigd Koninkrijk doen niet mee aan de euro
Denemarken en het Verenigd Koninkrijk hebben een derogatie op het Verdrag; dat betekent dat
deze landen niet verplicht zijn de euro in te voeren. Zweden heeft de euro niet ingevoerd omdat het
land niet voldoet aan alle vereisten voor deelname aan de derde fase van de EMU. Zweden wordt
onder andere niet geacht te voldoen aan het vereiste van een stabiele wisselkoers. De reden hiervoor
is dat het Zweedse Parlement in 1997 besloot dat Zweden vanaf het begin al niet aan de euro zou
deelnemen; daarom heeft Zweden geen pogingen ondernomen om te voldoen aan de eis van een
stabiele wisselkoers, waarvoor het land tot ERM II had moeten toetreden.
De EMU heeft haar oorsprong in de Europese Raad van Hannover van 1988, toen een commissie
werd gevormd om een verslag op te stellen over de wijze waarop een Economische en Monetaire
Unie zou kunnen worden ingevoerd, met inbegrip van een gemeenschappelijke munt.
Eerste fase van de EMU
De eerste fase van de EMU betekende dat de landen hun economische beleid nauwer op elkaar
moesten afstemmen. De landen moesten onderling toezicht houden op elkaars economieën om een
gelijkmatiger ontwikkeling te waarborgen. De centrale banken moesten onderling overleg voeren
over zaken van monetair beleid, en de landen moesten deelnemen aan onderlinge monetaire
29
samenwerking in het Europees Monetair Stelsel (EMS), dat in 1979 werd opgericht en zich
inmiddels tot ERM II heeft ontwikkeld.
In december 1990 ving de intergouvernementele conferentie aan waaruit het Verdrag van
Maastricht voortkwam, dat op 1 november 1993 van kracht werd. Het Verdrag van Maastricht
bevatte onder meer de rechtsgrondslag voor de tweede en derde stadia van de EMU, en de
bepalingen hieromtrent lagen zeer dicht bij de voorstellen uit het verslag-Delors.
Tweede fase van de EMU
De overgang naar de tweede fase van de EMU vond plaats op 1 januari 1994. Het doel van deze
fase was een stabielere en gelijkmatiger ontwikkeling binnen de EU. Om dit te kunnen bereiken
moesten de landen zich inspannen om aan een aantal economische vereisten te voldoen: de
convergentiecriteria.
Het Europees Monetair Instituut (EMI) werd opgericht ten behoeve van de coördinatie van het
monetair beleid door intensivering van de samenwerking tussen de centrale banken van de lidstaten,
en ter voorbereiding op de invoering van de gemeenschappelijke munt.
Op de Europese Raad van Madrid in december 1995 werd de datum voor de derde fase van de EMU
vastgelegd op 1 januari 1999. Tegelijk hiermee werd besloten dat de gemeenschappelijke munt de
naam 'euro' zou dragen, en dat de eurobankbiljetten en -munten uiterlijk in 2002 zouden worden
ingevoerd.
In mei 1998 besloten de staatshoofden en regeringsleiders op een bijeenkomst in Brussel dat de
derde fase van de EMU begin 1999 zou kunnen worden ingevoerd in 11 lidstaten: België, Finland,
Frankrijk, Nederland, Ierland, Italië, Luxemburg, Portugal, Spanje, Duitsland en Oostenrijk.
Derde fase van de EMU
De derde fase van de EMU begon dus op 1 januari 1999 voor de 11 deelnemende landen
(Griekenland werd pas op 1 januari 2001 toegelaten). Deze fase hield in dat de deelnemende landen
hun wisselkoersen onherroepelijk vastlegden en de euro invoerden.
Tegelijk hiermee werden het Europees Stelsel van Centrale Banken en de Europese Centrale Bank
opgericht ter vervanging van het Europees Monetair Instituut (EMI). Het gemeenschappelijk
monetair en wisselkoersbeleid van de landen wordt aangevuld door de plicht van de landen om hun
economisch beleid als een zaak van gemeenschappelijk belang te coördineren. De landen die aan de
derde fase deelnemen, zijn verplicht de bepalingen van het Verdrag en het Statuut van het Europees
Stelsel van Centrale Banken (ESCB) na te leven en moeten een hoge mate van duurzame
economische convergentie bereikt hebben.
De convergentiecriteria
De convergentiecriteria zijn de economische vereisten waaraan EU-landen moeten voldoen om aan
de derde fase van de EMU en dus aan de invoering van de euro te mogen deelnemen. De vraag of
een land aan de convergentiecriteria voldoet, is bepalend voor het besluit van de gezamenlijke EUlanden of dat land aan de euro mag meedoen.
30
De convergentiecriteria worden genoemd in artikel 121 van het Verdrag en nader uitgewerkt in een
protocol bij het Verdrag (protocol nr. 21 betreffende de convergentiecriteria). In volgorde van
prioriteit kunnen de convergentiecriteria als volgt worden beschreven:
1. Vereiste van prijsstabiliteit
Deze vereiste betekent dat het inflatiepercentage van een lidstaat (stijging van de
consumentenprijzen) niet meer dan 1,5 procentpunten hoger mag liggen dan het inflatiepercentage
in de drie lidstaten met de laagste inflatie.
2. Vereiste van gezonde overheidsfinanciën
Er mag geen buitensporig tekort zijn op de overheidsbegroting. Dit betekent als algemene stelregel
dat het jaarlijkse overheidstekort niet meer dan 3 % van het bruto binnenlands product mag
bedragen. Bij wijze van uitzondering kan een overschrijding hiervan worden toegestaan, mits het
tekort wezenlijk en blijvend is teruggedrongen en inmiddels niet ver van de 3 % vandaan ligt, of bij
een geringe overschrijding van de grens van 3 % van tijdelijke aard in bijzondere situaties.
3. Vereiste ten aanzien van de overheidsschuld
Als algemene stelregel mag de bruto overheidsschuld aan het eind van het voorgaande
begrotingsjaar niet meer dan 60 % van het bruto binnenlands product zijn. Hierop kan een
uitzondering worden gemaakt wanneer het tekort reeds voldoende is gedaald en voldoende snel naar
de 60 % gaat.
4. Deelname aan ERM II in de voorgaande twee jaar
De lidstaat moet in de voorgaande twee jaar hebben deelgenomen aan het wisselkoersmechanisme
van het Europees Monetair Stelsel (ERM II) zonder dat zich ernstige koersschommelingen hebben
voorgedaan en mag gedurende die periode evenmin zijn munt hebben gedevalueerd.
5. Vereiste ten aanzien van de langetermijnrente
De nominale langetermijnrente van de lidstaat mag niet meer dan twee procentpunten hoger liggen
dan het overeenkomstige rentetarief in de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best
hebben gepresteerd.
Het bruto binnenlands product is de waarde van de totale productie van een land aan producten,
diensten en kapitaal min de waarde van de gebruikte grondstoffen en eventuele staatssteun.
De EU-begroting
De begroting van de EU wordt volledig uit de eigen middelen van de EU gefinancierd. De eigen
middelen van de EU zijn bedragen die van de lidstaten worden geïnd.
De eigen middelen van de EU bestaan uit vier elementen:
1. Opbrengsten uit invoerheffingen
2. Landbouwheffingen
3. Opbrengsten uit BTW
4. Een percentage van het BNP van de lidstaten (maximaal 1,24 %)
31
De BTW-bijdrage wordt berekend op grond van een uniforme grondslag, die rekening houdt met de
verschillende BTW-tarieven van de diverse landen.
In de begroting voor 2004 bedragen de begrotingsinkomsten voor de 25 lidstaten in totaal 99 724,39
miljoen euro.
De begroting van de EU voor 2004 bedraagt 111.300,26 miljoen euro aan vastleggingskredieten en
99.724,39 miljoen euro aan betalingskredieten.
Vastleggingskredieten zijn kredieten binnen een bepaald begrotingsjaar die betrekking hebben op
de totale kosten van vastleggingen ten behoeve van initiatieven waarvan de uitvoering meer dan één
begrotingsjaar in beslag neemt. De vastleggingskredieten vormen bovengrenzen voor bestedingen
waarvoor in het betrokken begrotingsjaar vastleggingen mogen worden aangegaan.
Betalingskredieten zijn kredieten voor bestedingen in verband met de daadwerkelijke betalingen in
het betrokken begrotingsjaar.
Nettobetalers aan de EU-begroting
De onderstaande tabel toont de nettobijdragen van de lidstaten aan de jaarbegroting van de EU in de
periode van 1997 tot 2003. Deze lijst is samengesteld door de Commissie; er moet worden
opgemerkt dat het overzicht van de netto betalende en ontvangende landen ook anders kan worden
berekend, met andere bedragen als resultaat.
De door de Commissie opgestelde lijst van nettobijdragen is gebaseerd op een methode die de
bijdragen van individuele landen in de vorm van eigen middelen, zoals BTW en BNP, als grondslag
neemt voor de berekeningen. Landbouwheffingen en invoerrechten worden niet als bijdragen
meegenomen omdat ze niet als nationale bijdragen worden beschouwd. Ook administratieve
uitgaven worden niet aan de uitgavenzijde van het overzicht opgenomen.
Wanneer de uitkomst van de bovenstaande berekening een negatief bedrag is, betekent dit dat het
land aan de EU meer dan zijn deel heeft betaald, en dus in het onderstaande model een nettobetaler
aan de begroting van de EU is.
32
Netto bijdragen in miljoenen euro
(Negatieve bedragen betekenen dat het land volgens de berekeningen van de Commissie meer aan de EUbegroting heeft gegeven dan nodig zou zijn voor een evenwicht tussen uitgaven en ontvangsten tussen de EU
en de lidstaat.)
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
-395,7
-406,5
-314,6
-214,1
-629,5
-373,2
-775,1
-536,1
-606,8
België
------------------Bulgarije
--------------63,5
90,3
Cyprus
7,1
122,6
240,5
-229,0
-162,7
-213,7
-224,6
-265,3
Denemarken 131,0
Duitsland
-10.552,9
-8.044,2 -8.494,0
-8.280,2
-6.953,3
-5.041,0
-7.651,8
-7.140,5
-6.064,3
Estland
Finland
--39,8
---102,4
---194,8
--274,5
---150,4
---4,1
---20,7
145,0
-69,6
154,3
-84,8
Frankrijk
Griekenland
-1.284,3
4.360,5
-864,5
4.735,7
30,0
3.818,0
-739,4
4.433,3
-2.035,4
4.513,2
-2.163,6
3.389,8
-1.910,9
3.368,2
-3.050,8
4.163,2
-2.883,5
3.900,5
Hongarije
Ierland
--2.814,4
--2.379,2
--1.978,7
--1.720,8
--1.203,1
--1.578,2
--1.564,6
193,4
1.593,8
590,1
1.136,6
Italië
Letland
Litouwen
Luxemburg
-229,6
-----54,3
-1.410,6
-----76,6
-753,9
-----85,0
1.210,1
-----56,6
-1.977,9
-----144,1
-2.868,5
-----48,6
-793,6
-----56,2
-2.947,0
197,7
369,3
-93,1
-2.199,8
263,9
476,4
-86,7
Malta
Nederland
---1.087,5
-----1.539,8 -1.827,0
---1.540,3
---2.256,8
---2.181,7
---1.956,1
45,0
-2.035,0
90,0
-2.636,7
Oostenrijk
Polen
Portugal
-779,8
-629,2
-628,8
-447,8
-536,4
-223,5
-336,2
2.717,3
3.018,9
2.858,2
2.168,5
1.794,2
2.694,0
3.482,0
-365,1
1.438,3
3.124,0
-277,9
1.853,2
2.378,0
Roemenië
Slovenië
Slowakije
Spanje
Tsjechië
Verenigd
Koninkrijk
Zweden
------5.782,8
---242,6
------7.141,1
---3.489,3
------7.382,4
---2.826,7
------5.346,8
---2.985,9
------7.738,3
--707,5
------8.880,0
---2.880,0
------8.733,2
---2.763,3
--109,7
169,2
8.502,3
272,2
-2.864,9
--101,5
270,9
6.017,8
178,0
-1.529,0
-1.097,7
-779,9
-897,3
-1.059,5
-973,3
-743,4
-950,4
-1.059,8
-866,9
Opmerking bij deze tabel: De korting van €1 Mld, die minister Zalm voor Nederland bedongen heeft, zal pas
in de cijfers van 2009 naar voren komen.
33
De Schengen-samenwerking
De Schengen-samenwerking is een vorm van samenwerking tussen een groot aantal Europese
landen, gericht op het tot stand brengen van een gemeenschappelijke ruimte zonder binnengrenzen.
De basis van de Schengen-samenwerking wordt gevormd door de afschaffing van grenscontroles
voor personen aan de gemeenschappelijke grenzen binnen het Schengengebied, aangevuld met
gemeenschappelijke regels voor het overschrijden van buitengrenzen binnen het Schengengebied en
gemeenschappelijke visumregels voor burgers van derde landen. De Schengen-samenwerking heeft
ook betrekking op de versterking van de onderlinge samenwerking tussen landen bij de bestrijding
van grensoverschrijdende misdaad, illegale immigratie, enz.
De Schengen-samenwerking is genoemd naar de plaats Schengen in Luxemburg, waar het akkoord
van Schengen in 1985 werd ondertekend.
Het was aanvankelijk een samenwerking tussen een aantal EU-landen, die buiten het kader van de
EU-verdragen plaatsvond. De Schengenregels werden echter een onderdeel van de EUsamenwerking door het Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 in werking trad. Hierna werden
de rechtsgrondslagen voor de diverse Schengenregels en -besluiten goedgekeurd. De bepalingen
over visa, inreis en verblijf vinden nu hun wettelijke grondslag in de supranationale samenwerking
van afdeling IV van het EG-Verdrag.
De Schengen-samenwerking gaat onder meer gepaard met de afschaffing van grenscontroles voor
personen. Daardoor hoeft u bijvoorbeeld geen paspoort meer te laten zien wanneer u de grens tussen
Frankrijk en Duitsland oversteekt, en evenmin door de paspoortcontrole te gaan wanneer u naar
Italië of Finland vliegt vanuit Portugal, Griekenland of enig ander land dat deelneemt aan dat
gedeelte van de Schengen-samenwerking dat de afschaffing van de grenscontroles regelt.
In totaal nemen 13 EU-landen volledig deel aan de Schengen-samenwerking. Naast deze EU-landen
nemen ook Noorwegen en IJsland deel.
Het praktische gedeelte van de Schengen-samenwerking, dat onder meer betrekking heeft op de
afschaffing van grenscontroles aan de binnengrenzen, is dus van toepassing in 15 landen: Duitsland,
Frankrijk, België, Nederland, Luxemburg, Italië, Spanje, Portugal, Oostenrijk, Griekenland,
Denemarken, Finland, Zweden en de niet-EU-landen Noorwegen en IJsland.
Groot-Brittannië en Ierland nemen slechts deel aan bepaalde onderdelen van de Schengensamenwerking, namelijk de politiële en de justitiële samenwerking in strafzaken, de bestrijding van
drugs en de oprichting van het Schengen Informatie Systeem (SIS).
De nieuwe EU-landen en Schengen
De Schengenregels zijn voor de nieuwe lidstaten verbindend met ingang van de toetredingsdatum 1
mei 2004. Slechts een deel van de regels zal meteen vanaf deze datum voor de nieuwe lidstaten
gelden; het betreft hier onder meer het uniforme visum. De bepalingen met betrekking tot de
afschaffing van grenscontroles tussen de oude Schengenlanden en de nieuwe EU-landen zullen
echter nog niet gelden. Dit betekent dat de gemeenschappelijke externe grenscontroles van de EU
voorlopig nog niet plaatsvinden aan bijvoorbeeld de Pools-Oekraïense grens, maar aan de DuitsPoolse grens.
34
Om de grenscontroles te kunnen afschaffen moet de Raad na raadpleging van het Europees
Parlement terzake bij eenparigheid van stemmen de afschaffing goedkeuren, nadat is gewaarborgd
dat de noodzakelijke voorwaarden voor tenuitvoerlegging van alle relevante regelgeving in de
nieuwe lidstaat zijn vervuld. Om de nieuwe EU-landen in staat te stellen de Schengenregels ten
uitvoer te leggen, waaronder de regels over controles aan de buitengrenzen van de EU, zijn
middelen toegewezen om deze landen bij hun voorbereidingen voor deelname aan Schengen te
helpen.
Deze middelen kunnen onder meer worden aangewend voor investeringen in de bouw, renovatie of
verbetering
van
infrastructuur
en
gebouwen
bij
grensovergangen,
apparatuur
(laboratoriuminstrumenten, detectie-apparatuur, hardware en software voor het SIS), opleiding van
grenswachters, enz.
Op grond van de Schengenregels bent u niet meer verplicht om bij het passeren van een
binnengrens tussen Schengenlanden uw paspoort te tonen; maar u kunt nog steeds om een geldig
legitimatiebewijs worden gevraagd wanneer u een Schengenland eenmaal binnen bent. Deze
legitimatieplicht houdt in dat burgers in een Schengenland hun burgerschap moeten kunnen
aantonen. Op reizen tussen Schengenlanden moet u daarom altijd uw paspoort of identiteitskaart
meenemen, ook al is er aan de grens, op het vliegveld, enz. geen paspoortcontrole. U moet er ook
rekening mee houden dat luchtvaartmaatschappijen vaak verlangen dat u een bepaalde identificatie
bij zich heeft voordat ze u als passagier toelaten.
De grenscontroles zijn niet afgeschaft in Groot-Brittannië en Ierland en evenmin in de landen die op
1 mei 2004 tot de EU zijn toegetreden.
35
Download