Driehoeken Notatiewijze Een driehoek ABC, ook geschreven als ∆ABC, staat voor een driehoek met hoekpunten A, B en C, in hoofdletters. De zijdes noteren we door aan te geven van welke tot welke hoek de zijde loopt: bijvoorbeeld zijde AB, BC en AC. De hoeken in graden zijn respectievelijk α, β en γ, alfa, bèta en gamma, in Griekse letters. De hoeken opgeteld samen is altijd 180°. Hoek noteer je als . A α β γ B Verschillende driehoeken Gelijkbenige driehoek Een driehoek waarbij 2 benen even lang zijn, en 2 hoeken even groot Gelijkzijdige driehoek Een driehoek waarbij alle zijdes even lang zijn en alle hoeken gelijk Rechthoekige driehoek Een driehoek met 1 rechte hoek Stompe driehoek Een driehoek met 1 hoek groter dan 90° Scherpe driehoek Een driehoek waarvan alle hoeken kleiner zijn dan 90° Middelloodlijn De middelloodlijn is die lijn die loodrecht in het midden op een zijde staat alle punten die even ver van de beide hoeken afzitten aangeeft. De drie middelloodlijnen in een driehoek snijden elkaar in het middelpunt, het punt dat even ver van alle hoeken afligt. Dit middelpunt is tevens het middelpunt van de cirkel die precies om de driehoek heen past, de omgeschreven cirkel. Bij een stompe driehoek kan dit punt buiten de cirkel vallen. De afstand van het middelpunt tot aan een van de hoeken is dan ook de straal van de cirkel. Bissectrices Een bissectrice is een lijn die een hoek van een driehoek precies in tweeën deelt. Deze kun je construeren met je passer of meten met je geodriehoek. De drie bissectrices in een driehoek snijden elkaar in een punt. Dit punt is het middelpunt van de grootste cirkel die in een driehoek past, de ingeschreven cirkel. Deze cirkel raakt dan de zijdes van de driehoeken. De afstand van dit middelpunt tot aan een van de zijdes is dan ook gelijk aan de straal van de ingeschreven cirkel. Zwaartelijnen Een zwaartelijn is de lijn in een driehoek van een hoekpunt naar het midden van de overstaande zijde. Een zwaartelijn deelt een driehoek altijd precies doormidden. Beide nieuwe driehoeken die zo ontstaan hebben dezelfde oppervlakte. De drie zwaartelijnen van een driehoek snijden elkaar in het zwaartepunt. Op dit punt kun je de driehoek laten ‘balanceren’. De afstand van het zwaartepunt tot een hoek is twee keer zo groot als de afstand tot de overliggende zijde. Bij ΔABC is de afstand van zwaartepunt Z tot hoek A ( A) twee keer zo groot als tot de zijde BC. C Hoeken berekenen Driehoeken De hoeken van een driehoek zijn opgeteld altijd 180°. Dit betekend dat als er in een driehoek 2 hoeken gegeven zijn je de 3e makkelijk zelf kunt uitrekenen. Totaal moet het 180° worden. In het voorbeeld is dat dan: C = 180° - A – B 180° - 71° - 43° = 66°. Vierhoeken In een vierhoek zijn de hoeken opgeteld altijd 360°. Vierkanten en rechthoeken zijn hier voorbeelden van. Als er 3 hoeken gegeven zijn kun je op dezelfde manier als bij driehoeken de laatste hoek berekenen. Bij vierkanten en rechthoeken zijn alle hoeken gelijk, namelijk 90°. Bij ruiten en parallellogrammen zijn twee overstaande hoeken ook gelijk. Dat maakt het makkelijker om de hoeken te berekenen! Als in het voorbeeld hiernaast in het parallellogram gegeven is dat hoek A = 67°, dan kun je de rest uitrekenen. A = C = 67°. B = D = (360° - 67° - 67°) : 2 = 113° Z-hoeken Z-hoeken zijn twee hoeken die gemaakt worden door een rechte lijn die door 2 evenwijdige lijnen loopt. Hier ontstaan twee snijpunten met allebei 4 hoeken. Deze snijpunten noem ik in het voorbeeld P en Q. De hoeken heten dan vervolgens P1, P2, P3, P4, Q1, Q2, Q3 en Q4. Een samenstelling kan natuurlijk ook. De hoek die Q1 en Q2 bevat heet hoek Q12. P12 is een rechte lijn en dus 180°. Als P1 bekend is dan weet je P2 ook. En als je P2 weet, dan weet je meteen ook P3, en zo ook P4. P2 en P3 vormen samen namelijk ook 180°. We zien hierbij dat hoek P1 gelijk is aan hoek P3. In de Z-hoeken kunnen we (als we Q en P uitknippen) beide hoeken over elkaar leggen en zien we dat ze precies gelijk zijn. Hoek P1 is dus gelijk aan hoek Q1 en hoek Q3. Stel, hoek P1=120°. P3 = P1 = Q1 = Q3 = 120° Dan is P2 = P4 = Q2 = Q4 = 180° - 120° = 60° F-hoeken Dit levert hetzelfde resultaat op als Z-hoeken. Eigenlijk is het precies hetzelfde maar dan met het verschil dat je in het plaatje anders kijkt. In bovenstaande Z-hoek kun je ook een F-hoek lezen. Let op: Soms moet je in een figuur een aantal lijnen verlengen om de Z- of F-hoek naar voren te laten komen.