Jurisprudentie WVG en Wmo - Regelingen en voorzieningen

advertisement
DD-NR 0803-267
Regelingen en voorzieningen
CODE 10.1.2.313
Jurisprudentie WVG en Wmo: vervoer, wonen, medische indicatie,
huishoudelijke verzorging en overig
jurisprudentie
bronnen
SMA januari 2008, nr. 1, onder Rechtspraak sociale zekerheid p. 49
(…)
2. WVG en Wmo
Per l januari 2007 is de WVG vervangen door de Wmo.
Gevolg zal zijn dat de WVG-jurisprudentie de komende
tijd af zal nemen. Omdat de Wmo (deels) voortborduurt
op de WVG blijft die jurisprudentie ook voor de Wmopraktijk haar belang houden.
en leefmilieu. In verband daarmee is het niet per
definitie uitgesloten dat het ook kunnen meenemen van
essentiële, naar objectief medische maatstaf
noodzakelijke hulpmiddelen, die in het licht van
voormeld doel onontbeerlijk zijn, in bepaalde
omstandigheden onder de zorgplicht van de gemeente
moet worden begrepen. In een andere zaak waarin een
uitzonderlijke situatie aan de orde was (CRvB 2 mei
2007, nr. 06/200 en 06/201, LJN BA4396) oordeelde de
Raad dat het college toepassing had moeten geven aan
de hardheidsclausule. Het betrof de aanvragen van
twee meervoudig gehandicapte zussen voor een
bruikleenauto. Er was geen medische indicatie voor een
bruikleenauto aanwezig en het collectief vervoer met
begeleiding bleek de goedkoopst adequate voorziening.
Wel kwamen zij in aanmerking voor een financiële
tegemoetkoming in de kosten van de noodzakelijke
begeleiding. De CRvB is echter van oordeel dat het
college in de zeer bijzondere omstandigheden van dit
geval aanleiding had moeten vinden om af te wijken
van de Verordening. Beide kinderen zijn ernstig
meervoudig gehandicapt, er is een groot
leeftijdsverschil en daardoor een gedeeltelijk
uiteenlopende vervoersbehoefte. Verder wonen zij
beiden bij hun alleenstaande moeder van wie zij voor
de zorg en begeleiding volledig afhankelijk zijn.
Bovendien heeft hun moeder daarnaast nog de zorg
voor twee andere minderjarige kinderen. De Raad, met
het oog op een finale beslechting van het geschil,
voorziet zelf in de zaak en kent de bruikleenauto toe.
Het staat het gemeentebestuur vrij om naar eigen
inzicht een pakket aan vervoersvoorzieningen aan te
bieden mits dit maar voldoet aan de ondergrens van
art. 3 WVG. Dit is een verantwoorde voorziening welke
doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is. Om te
bepalen wanneer welke voorziening adequaat is kunnen
diverse criteria worden aangelegd. Bijvoorbeeld of er
een medische indicatie bestaat op grond waarvan
iemand tegen bepaalde weersomstandigheden
beschermd moet worden. In CRvB 21 maart 2007, nr.
05/2737, LJN BA1485 oordeelde de Raad dat voor de
toekenning van een gesloten buitenwagen, het vereiste
dat er een medische noodzaak is voor bescherming
tegen weersinvloeden op zichzelf genomen niet in strijd
is met de WVG. Anderzijds blijkt uit CRvB 10 januari
2007, nr. 04/3761 WVG, LJN AZ7153 dat de Raad wel
van oordeel is dat vereisten als 'gezondheidsschade' en
'functionele beperkingen die nog lange tijd aanhouden',
strijdig zijn met de in art. l WVG opgenomen definities
van de begrippen gehandicapte en vervoersvoorziening.
Vervoer
In de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) is aan
de gemeente de taak opgedragen om aan hun burgers
met een handicap voorzieningen te verstrekken welke
hun in staat stellen om in aanvaardbare mate deel te
kunnen nemen aan het leven van alledag. Voor wat
betreft het vervoer van mensen met een handicap is dit
toetsingskader geconcretiseerd in de eis dat iemand in
zijn directe woon- en leefomgeving deel kan nemen aan
het leven van alledag. Dat kan door hem een pakket
aan vervoersvoorzieningen te bieden dat hem in staat
stelt 1500 tot 2000 kilometer per jaar af te leggen.
Mensen met een zeer beperkte loopafstand, dit is
minder dan honderd meter, hebben in beginsel
aanspraak op een additionele voorziening. Daarbij
noteer ik dat niet in alle wensen behoeft te worden
voorzien.
Doorgaans volstaat dus het collectief vervoer of een
vervoerskostenvergoeding voor vervoer per taxi. Dat
het aanbeveling verdient om zo nu en dan eens na te
rekenen of het bedrag ook daadwerkelijk nog
voldoende is bleek in CRvB 9 mei 2007, nr. 05/2284,
LJN BA7210, waarin het college van burgemeester en
wethouders niet aannemelijk had gemaakt dat met de
maximale tegemoetkoming van € 2077 per jaar
daadwerkelijk een afstand van ongeveer 1500 tot 2000
kilometer gereisd kan worden in een individuele
rolstoeltaxi.
Vaak wordt door het gemeentebestuur gesteld dat
incontinentieproblemen niet relevant zijn bij de
beoordeling van de vraag welke vervoersvoorziening
geschikt is. Meestal is dat het collectieve vervoer, ook
al moet iemand zich zeer regelmatig verschonen. In
CRvB 30 augustus 2006, nr. 04/4013, LJN AY8638 had
het college de aanvraag voor een bruikleenauto dan
ook afgewezen ondanks dat deze stelde dat hij op de
plaats van bestemming de beschikking diende te
hebben over allerlei omvangrijke hulpmiddelen en
daarvoor een bruikleenbus nodig had. De Raad oordeelt
dat de zorgplicht van art. 2 WVG ertoe strekt om
gehandicapten in staat te stellen om in aanvaardbare
mate sociale contacten te onderhouden en deel te
nemen aan het leven van alledag in hun directe woon-
1
CODE 10.1.2.313
Regelingen en voorzieningen
Om in aanmerking te kunnen komen voor een
vervoersvoorziening is het voldoende dat tengevolge
van ziekte of gebrek, naar objectief medische maatstaf,
aantoonbare beperkingen worden ondervonden bij het
zich vervoeren buiten de woning. De in art. 1 WVG
bedoelde begripsdefinities zijn niet alleen van betekenis
voor de wet zelf, maar ook voor de krachtens de WVG
vastgestelde regels. Dit betekent dat het college op dit
punt geen beleidsruimte toekomt en dat er voor de
rechter geen reden is om de Beleidsregels in zoverre
marginaal te toetsen. Voor de Rechtbank Amsterdam
heeft zich een aantal zaken afgespeeld waarop door de
CRvB weliswaar nog niet is beslist, maar die al wel
bespreking waard zijn. Door de gemeente was een
vervoerskostenvergoeding van 29 eurocent per
kilometer toegekend, maar daarop was ook als
algemeen gebruikelijk deel een bedrag van 12 eurocent
per kilometer in mindering gebracht omdat dat door
iedereen moet worden betaald, gehandicapt of niet. In
Rb. Amsterdam 26 februari 2007, nr. 06/1473, LJN
AZ9954 oordeelde de rechtbank dat een gedeeltelijke
vergoeding van de vervoerskosten, in de vorm van een
vergoeding van zogenoemde meerkosten, niet volstaat
indien iemand daarmee niet in staat wordt gesteld 1500
tot 2000 kilometer te reizen. Deze 2000 kilometer
vormen de meerkilometers en dienen volledig te
worden vergoed. In een andere zaak was de vraag aan
de orde of een gesloten buitenwagen mocht worden
geweigerd waarbij betrokkene voor zijn vervoer over de
(zeer) korte afstand werd verwezen naar een financiële
tegemoetkoming van € 150 per jaar (hierna: zkavergoeding). Zie Rb. Amsterdam 22 maart 2007, nr.
06/3546, LJN BA3274. (Deze uitspraak maakt deel uit
van een aantal zaken waarin grofweg dezelfde
problematiek aan de orde was. De uitspraken komen
sterk overeen). De rechtbank acht het besluit in strijd
met art. 3 WVG, en met de WVG-verordening waar is
bepaald dat rekening moet worden gehouden met de
individuele vervoersbehoefte. Het aanvullend openbaar
vervoer (hierna: AOV) is bedoeld voor vervoer op de
(middel)lange afstand. Indien mede behoefte bestaat
aan een vervoersvoorziening op de zeer korte afstand,
en een gesloten buitenwagen per definitie niet tot de
mogelijkheden behoort omdat in het vervoer over de
(middel)lange afstand met het AOV kan worden
voorzien, wordt geheel en al voorbij gegaan aan de
vervoersbehoefte op de (zeer) korte afstand. Van een
doeltreffende en cliëntgerichte voorziening is volgens
de rechtbank dan geen sprake. Ook acht de rechtbank
het in strijd met de regelgeving en de beleidsregels dat
de vervoersbehoefte ten behoeve van recreatie is
uitgesloten. De recreatie als hier bedoeld (het gewoon
naar buiten kunnen) maakt onderdeel uit van het
leefpatroon en daarmee had het college rekening
moeten houden. Ook de stelling dat vervoer naar arts
en ziekenhuis niet tot de zorgtaak van de WVG behoort,
acht de rechtbank niet onderbouwd. Daarbij wijst de
rechtbank erop dat slechts in zeer specifieke gevallen,
waaronder belanghebbende niet valt, het vervoer wordt
bekostigd via de zorgverzekeraar. Het college heeft
voorrang gegeven aan de zka-vergoeding boven de
Canta ('invalidenautootje', gesloten buitenwagen). De
rechtbank concludeert dat uit het beleid blijkt dat de
geldelijke vergoeding een ultimum remedium is en niet
voorliggend is op een voorziening in natura. De
rechtbank merkt daarbij op dat niet valt in te zien dat
iemand met € 150 per jaar in zijn vervoersbehoefte
over de zeer korte afstand kan voorzien. Vervolgens
voorziet de rechtbank zelf in de zaak en geeft de
gemeente opdracht de gevraagde gesloten
buitenwagen te verstrekken. Niet onverwacht ging het
college in beroep bij de CRvB waarop door de
gehandicapte een verzoek om een voorlopige
voorziening werd ingediend aangezien het instellen van
DD-NR 0803-267
hoger beroep de uitspraak van de rechtbank schorst
(art. 19 Beroepswet). Onder de Wet maatschappelijke
ondersteuning (Wmo) is dit overigens niet meer het
geval. De voorzieningenrechter van de CRvB oordeelt
dat sprake is van een voldoende spoedeisend belang
voor het treffen van een voorlopige voorziening omdat
belanghebbende niet alleen op een vervoersvoorziening
voor de zeer korte afstand is aangewezen, maar ook
dat er een medische noodzaak bestaat om zich te
beschermen tegen weersinvloeden (hij lijdt aan zeer
ernstig COPD) en een beperkte levensverwachting
heeft. Een financiële tegemoetkoming van € 460 per
jaar acht de voorzitter ontoereikend voor het vervoer
over de zeer korte afstand. Mede omdat een gesloten
buitenwagen voor iedere gewenste termijn kan worden
geleased wijst de voorzieningenrechter de voorlopige
voorziening toe en bepaalt dat het college binnen zes
weken na dagtekening van de onderhavige uitspraak
een gesloten buitenwagen verstrekt (Vzr. CRvB 10 juli
2007, nr. 07/2607, LJN BA9848). Zie voor de overige
beslissingen op de verzoeken om een voorlopige
voorziening waarbij wisselend ten aanzien van het
spoedeisende belang werd geoordeeld: LJN BA9858,
BA9771, BA9769.
Tot slot een uitstapje naar de Zorgverzekeringswet
aangaande het zittend ziekenvervoer. De CRvB is van
oordeel dat in het beleid een te beperkte uitleg wordt
gegeven aan art. 3 Regeling ziekenvervoer
Ziekenfondswet. Bij de beantwoording van de vraag of
in de omstandigheden van het voorliggende geval
sprake is van een 'onbillijkheid van overwegende aard'
moet in ieder geval ruimte zijn voor een afweging
waarbij in ieder geval een aantal, in de uitspraak
genoemde factoren, in onderling verband bezien,
worden betrokken (CRvB 10 april 2007, nr. 04/6309,
LJN BA2781).
Wonen
Bij vervoer is het toetsingskader of iemand in zijn
directe woon- en leefomgeving deel kan nemen aan het
leven van alledag. Gaat het om het treffen van een
woonvoorziening dan is de te beantwoorden vraag (kort
gezegd) of betrokkene in zijn woning de zogeheten
essentiële levensverrichtingen kan uitoefenen waarbij
gedacht moet worden aan toiletgang, wassen, eten,
drinken, slapen enzovoort maar ook onder
omstandigheden het vervullen van sociale rollen als
bijvoorbeeld het verzorgen van kinderen. Soms blijkt
dat na verhuizing in de nieuw betrokken woning nog
aanpassingen nodig zijn. Bijvoorbeeld een traplift. Een
gemeente had de aanvraag voor een traplift in een
nieuw betrokken woning en een
verhuiskostenvergoeding afgewezen omdat de
geaccepteerde - ongelijkvloerse - woonruimte niet
adequaat was. Een verhuizing naar een gelijkvloerse
woning - met een financiële tegemoetkoming in de
kosten van deze verhuizing - was de goedkoopst
adequate voorziening. Volgens de CRvB is dit primaat
van verhuizing op zich niet in strijd met de WVG, mits
niet wordt voorbijgegaan aan omstandigheden die in
een concreet geval de realisering van dit primaat
zouden kunnen belemmeren. Omdat de gemeente ruim
voordat belanghebbende naar haar huidige woning was
verhuisd, uitgebreid is ingegaan op de verschillende
mogelijkheden om binnen een medisch aanvaardbare
termijn te verhuizen naar een aangepaste en/of
gelijkvloerse woning, mocht de gemeente de aanvraag
afwijzen (CRvB 11 oktober 2006, nr. 04/1249, UN
AZ0490).
Enige jaren terug bracht een uitspraak van de Raad
(CRvB 27 april 2005, nr. 03/5955, UN AT5447) de
gemoederen in beroering omdat ook appartementen die
sterk leken op die in een AWBZ-instelling buiten de
gemeentelijke zorgplicht werden gehouden (vgl. art. 2
lid 2 WVG). In CRvB 18 april 2007, nr. 04/4644, UN
2
DD-NR 0803-267
Regelingen en voorzieningen
BA5310 keert de Raad terug naar een strikt tekstuele
uitleg en hanteert niet langer een uitleg waarbij feitelijk
verblijf buiten de AWBZ-instelling onder zeer specifieke
omstandigheden op één lijn moet worden gesteld met
verblijf in een AWBZ-instelling. Hij 'acht termen
aanwezig' voor een strikt tekstuele uitleg in die zin dat
uitsluitend een op grond van de AWBZ bekostigd
verblijf in een instelling, voor welk verblijf in de regel
een eigen bijdrage als bedoeld in het Bijdragebesluit
zorg verschuldigd is, onder het bereik van art. 2 lid 2
WVG valt.
CODE 10.1.2.313
huisgenoten moet worden gedaan alvorens een beroep
op de huishoudelijke verzorging van de Wmo te doen.
In CRvB 22 mei 2007, nr. 06/1707, UN BA6428 was
zo'n zaak aan de orde. Het door het CIZ (Centrum
Indicatiestelling Zorg) gevoerde beleid, voor zover het
inhoudt dat van een gezonde volwassen huisgenoot
wordt verwacht dat hij de huishoudelijke taken van de
verzekerde overneemt, tenzij er redenen zijn die
daaraan in de weg staan, zoals dreigende overbelasting
van die huisgenoot, is niet in strijd met de wet of
anderszins. Het onderzoek van het CIZ naar de
mogelijkheden van de zoon van belanghebbende om de
huishoudelijke verzorging van belanghebbende geheel
of gedeeltelijk over te nemen was echter niet volledig
geweest. Het onderzoek was alleen gericht op de vraag
of er sprake was van overbelasting, en niet op de vraag
of overbelasting van de zoon zou kunnen ontstaan
wanneer de tot dan toe verleende hulp zou worden
beëindigd.
Medisch
Dat er voor de gevraagde voorziening een medische
indicatie dient te bestaan kwam nog eens tot
uitdrukking in CRvB 5 september 2007, nr. 05/6341,
UN BB3164. Voorzieningen die een overwegend
therapeutisch doel dienen (CRvB 11 oktober 2006, nr.
05/372, LJN AZ1923 en CRvB 20 september 2006, nr.
05/2006, LJN AY8725) of waarvoor geen medische
noodzaak bestaat (CRvB 14 februari 2007, nr. 05/3929,
LJN AZ9680) kunnen niet in het kader van de WVG
worden verstrekt.
Moeten voorzieningen die in het kader van de
WVG/Wmo ook verstrekt worden als de vrees bestaat
dat deze wellicht wel de mobiliteit verbeteren, maar
aan revalidatie in de weg staan? Uit twee uitspraken
van de Raad blijkt dat dat inderdaad niet hoeft. In
CRvB 6 juni 2007, nr. 05/5696, LJN BA7754 vindt de
Raad in de adviezen voldoende aanknopingspunten
voor het oordeel dat de gevraagde voorzieningen
antirevaliderend zullen werken. Gelet op art. l en 3
WVG betekent dit dat de gevraagde voorzieningen niet
als doeltreffend kunnen worden aangemerkt, omdat
deze vanwege het antirevaliderende karakter ervan niet
geacht kunnen worden te zijn gericht op het opheffen
of verminderen van de door belanghebbende
ondervonden beperkingen.
De voorzieningenrechter kon in Vzr. CRvB 16 juli 2007,
nr. 07/3279, UN BB0483 uit de verklaringen van de
behandelende arts van belanghebbende niet
concluderen dat de behandeling cognitieve
gedragstherapie voor belanghebbende niet (meer)
zinvol zou zijn. Er moest van worden uitgegaan dat
belanghebbende nog niet uitbehandeld is, zodat moet
worden aangenomen dat een scootmobiel - thans antirevaliderend zal werken en er dan geen sprake is
van een doeltreffende voorziening als bedoeld in art. 3
WVG. Ik merk op dat dit niet betekent dat sprake moet
zijn van een medische eindtoestand. Er wordt slechts
getoetst of de voorziening doeltreffend is.
Financieel
Algemeen gebruikelijke voorzieningen behoeven niet
verstrekt te worden omdat de gehandicapte burger
geacht wordt daarover te (kunnen) beschikken
ongeacht zijn handicap. In CRvB 21 maart 2007, nr.
05/6953, UN BA1949 kwam de vraag aan de orde of
een fiets met hulpmotor en lage instap, algemeen
gebruikelijk is of dat gelet op het inkomen toepassing
had moeten worden gegeven aan de hardheidsclausule.
De CRvB ziet daar geen aanleiding voor. Een beperkte
financiële draagkracht kan niet worden aangemerkt als
een bijzonder geval dat tot afwijking van de
Verordening noopt. De CRvB wijst er in dit verband op
dat de relatie tussen inkomen en kosten van de
voorziening geacht moet worden te zijn verdisconteerd
in het standpunt van het college dat een fiets met
hulpmotor en lage instap algemeen gebruikelijk is voor
een ieder en dus ook voor personen met een inkomen
op minimumniveau. De omstandigheid dat
belanghebbende mogelijk wel voor een scootmobiel in
aanmerking kan komen, leidt overigens niet tot een
ander oordeel. Kan in zo'n geval in plaats van op de
WVG, een beroep op de Wet werk en bijstand (WWB)
worden gedaan? Het feit dat de WVG algemeen
gebruikelijk geachte voorzieningen uitsluit, maakt dat
de kosten van een dergelijke algemeen gebruikelijke
voorziening als niet-noodzakelijk moeten worden
beschouwd in de zin van art. 15 lid l, tweede zin WWB,
zo oordeelde de Raad (CRvB 21 maart 2007, nr.
05/2419, LJN BA1960).
In beginsel is het als algemeen gebruikelijk te
beschouwen dat in oudere huurwoningen, bij wijze van
aanpassing aan de eisen van de tijd, door de
verhuurder een behoorlijk werkende centrale
verwarming wordt aangelegd. De kosten daarvan
kunnen worden doorberekend in de huur. In het
bijzonder in gevallen waarin het besteedbare inkomen
van de belanghebbende het sociaal minimum niet of
slechts in geringe mate overschrijdt, kan echter
bezwaarlijk worden volgehouden dat het in een
huurwoning op eigen kosten uitbreiden van de centrale
verwarming, dan wel het aanbrengen van een sanitaire
voorziening als een tweede toilet, algemeen
gebruikelijk is (CRvB 22 november 2006, nr. 05/2567,
LJN AZ3136). Ook een elektrische deuropener naar het
balkon is in een sociale huurwoning niet algemeen
gebruikelijk, zo blijkt uit CRvB 20 december 2006, nr.
04/3427, LJN AZ5998. De CRvB stelt (kort
weergegeven) dat indien geobjectiveerd kan worden
vastgesteld dat een sociale huurwoning, die bestemd is
voor een specifieke groep bewoners, onmiskenbaar niet
voldoet aan de voor een dergelijke woning geldende
vereisten en dat bij het wel voldoen aan die vereisten
de aangevraagde voorziening niet meer nodig zou zijn,
Huishoudelijke verzorging
Per l januari 2007 is de huishoudelijke verzorging welke
voorheen een AWBZ-aanspraak was, onder de Wmo
gebracht. Om die reden is hier een aantal uitspraken
over dit onderwerp opgenomen. Gemeenten zullen
misschien moeten wennen aan deze nieuwe taak. Uit
Rb. Groningen 29 juni 2007, nrs. 07/501 en 07/632
valt een aantal wijze lessen te trekken. De eigen
verantwoordelijkheid van het college in het kader van
art. 4 Wmo brengt mee dat, rekening houdend met de
hulpvraag van de belanghebbende, op grond van een
zelfstandig onderzoek door het college de zorgbehoefte
van de belanghebbende wordt vastgesteld en dat niet
alleen kan worden uitgegaan van de hulpvraag van de
belanghebbende, aldus de rechtbank. Van het college
mag worden verwacht dat op inzichtelijke en toetsbare
wijze onderzoek gedaan wordt naar de (aard van de)
beperkingen en de omvang van de voorzieningen die
noodzakelijk zijn om de beperkingen van
belanghebbende op te heffen of te verminderen. Een
punt dat in de toekomst onder de Wmo veel discussie
op zal leveren is of en zo ja in hoeverre een beroep op
3
CODE 10.1.2.313
Regelingen en voorzieningen
die voorziening in beginsel moet worden aangemerkt
als algemeen gebruikelijk. De CRvB oordeelt dat die
situatie zich echter in dit geval niet voordoet. Met CRvB
7 februari 2007, nr. 04/4445, LJN AZ8205 maakt de
Raad een eind aan de discussie of een WVG-voorziening
kan worden geweigerd voor zover op grond van enige
privaatrechtelijke verbintenis daarop aanspraak
bestaat. In casu betrof het een onrechtmatige daad van
een veroorzaker van een verkeersongeval dat tot de
handicap van betrokkene had geleid. De gemeente
stelde zich op het standpunt dat de (verzekeraar van
de) dader eerst aangesproken diende te worden
alvorens een beroep op de WVG kon worden gedaan.
De Raad zag dat evenwel anders en kwam daarmee
terug van eerdere rechtspraak. Daardoor was hij tevens
genoodzaakt om tot een afbakening met de
weigeringsgrond 'algemeen gebruikelijk' te komen.
Door een privaatrechtelijke verbintenis in feite te
bestempelen tot een voorliggende voorziening, wordt
de zorgplicht verschoven naar een privaatrechtelijke
derde. Een dergelijke categoriale en fundamentele
uitsluiting, waarin de WVG zelf - ook in art. 5 lid l onder
a WVG - niet voorziet, verdraagt zich niet met de
algemene WVG-zorgplicht en is daarom onverbindend.
In algemene zin merkt de Raad op, dat deze
onverbindendheid er niet op neerkomt dat het ook in
strijd is met de WVG om in een gemeentelijke
verordening te bepalen dat geen voorziening wordt
toegekend voor zover een voorziening op grond van
een andere wettelijke bepaling bestaat (terminologie
van art. 2 Wmo), dan wel dat geen voorziening wordt
toegekend indien de aangevraagde voorziening voor
een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is.
Of een voorziening algemeen gebruikelijk is, hangt ook
af van het feit of op grond van een privaatrechtelijke
verbintenis (waaronder een verbintenis uit
overeenkomst) aanspraak op de voorziening kan
worden gemaakt. Te denken valt bijvoorbeeld aan de
aanleg van een (nieuwe) verwarming. In zo'n geval zal
eerst de verhuurder op grond van de
huurovereenkomst aangesproken moeten worden (zie
CRvB 22 november 2006, nr. 05/2567, LJN AZ3136 en
CRvB 20 december 2006, nr. 04/3427, LJN AZ5998). In
Rb. Haarlem 5 december 2006, nr. 12097, LJN AZ4200
was een vergelijkbare casus aan de orde. Is iemand
vanuit de schadebeperkingsplicht gehouden om eerst
een beroep te doen op de AWBZ. De rechtbank
bepaalde dat de AWBZ-verzekerde, die schade lijdt
waarvoor een ander aansprakelijk is en waarbij de
schade onder meer bestaat uit behoefte aan
huishoudelijke hulp waarvoor de verzekerde een
indicatie voor een PGB (persoonsgebonden budget)
ontvangt, in het kader van zijn schadebeperkingsplicht
in beginsel gehouden is om van het PGB gebruik te
maken. (Het PGB is overigens een keuzerecht van de
burger, maar aangenomen kan worden dat de
aanspraak op de naturaverstrekking ook voorgaat op
de aanspraak ten opzichte van de verzekeraar).
Sommige gemeenten brengen bij de verstrekking van
bijvoorbeeld een driewielfiets een zogeheten
besparingsbijdrage in mindering. Dit is het bedrag dat
iemand geacht wordt te besparen omdat hij geen fiets
behoeft aan te schaffen In dit geval € 240. In CRvB 6
juni 2007, nr. 06/417, LJN BA8228 overweegt de Raad
dat de besparingsbijdrage is gebaseerd op het
gemeentelijke beleid met betrekking tot financiële
tegemoetkomingen, en niet op art. 6 WVG dat gaat
over eigen bijdragen bij verstrekte voorzieningen in
natura. De Verordening zelf bevat geen grondslag voor
het heffen van een eigen bijdrage als bedoeld in art. 6
DD-NR 0803-267
WVG bij de toekenning van een driewielfiets. Hiermee is
nog niet gezegd dat de besparingsbijdrage onder geen
enkele omstandigheid kan. Er ligt bij de Centrale Raad
een aantal uitspraken van rechtbanken met
tegengestelde uitkomsten (te weten: het kan niet
omdat de wet een gesloten systeem is, het kan wel
omdat de wet zich er niet tegen verzet dat onbedoelde
voordelen worden weggevangen).
Overig
De voorzieningenkamer houdt van schikken. Naar
verluidt wordt in 10% van de zaken tot een vergelijk
gekomen. Soms wil een van de partijen, doorgaans de
burger, toch nog meer. De Raad bepaalde dat in het
geval partijen zich uitdrukkelijk en zonder enig
voorbehoud akkoord verklaren met een
schikkingsvoorstel, dit geacht wordt een finale kwijting
tussen partijen in te houden. Er is dan geen plaats
meer voor een veroordeling in de proceskosten of tot
een vergoeding van wettelijke rente (CRvB 10 april
2007, nr. 05/1872, LJN BA4062). Indien de
belanghebbende overlijdt en de gevraagde voorziening
is nog niet gerealiseerd, dan vervalt het belang (CRvB 7
februari 2007, nr. 05/3912, LJN AZ8565). Uit CRvB 25
juli 2007, nr. 05/4241, LJN BB0694 komt nog eens
naar voren dat gemeenten er op toe moeten zien dat
het door hun adviseur verrichte werk kwalitatief
voldoende is. Ook al bestaat er al een lange relatie met
de adviseur, dan nog mag het advies niet voetstoots
worden overgenomen. In de WVG is, evenals in alle
andere socialezekerheidswetten, geregeld dat personen
die niet rechtmatig in Nederland verblijven, geen recht
hebben op voorzieningen. In CRvB 7 februari 2007,
05/2285 en 05/2343, LJN AZ8610 had een gemeente
op die grond aanvankelijk terecht een rolstoel
geweigerd, maar lopende de procedure bleek dat
betrokkene achteraf bezien wel rechtmatig in Nederland
verblijf heeft gehouden in de zin van art. 8, aanhef en
onder c en d Vreemdelingenwet. De omstandigheid dat
de rechtmatigheid van het verblijf eerst achteraf is
vastgesteld, maakt dat niet anders. In die zaak speelde
ook dat de gehandicapte altijd en overal begeleid moest
worden, maar dat zijn begeleider de eigen
vervoerskosten niet kon dragen omdat zij allebei
slechts een asielzoekersuitkering van ongeveer € 220
per persoon per maand ontvingen en geen beroep
konden doen op de Bijstandswet, terwijl een
gemiddelde rit met het collectief vervoer ongeveer € 11
per keer kostte. De Raad oordeelde dat dit betekende
dat de gemeente een begeleiderspas aan de vaste
begeleider van de gehandicapte diende te verstrekken.
Zie voor een vergelijkbaar geval in het kader van de
WWB CRvB 16 januari 2007, nr. 05/6074, LJN AZ7815.
In zaken betreffende de WVG wordt vaak een beroep
op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Vaak slaagt dat niet,
maar soms wel. In CRvB 28 februari 2007, nr. 04/6258,
LJN BA0014 oordeelde de Raad dat de gemeente in het
gevoerde beleid binnen de groep gehandicapten die zijn
aangewezen op het collectieve vervoer ten onrechte
onderscheid maakte tussen gehandicapten die niet over
een auto van een huisgenoot, dan wel een eigen auto
(kunnen) beschikken en zij die dat wel doen. De laatste
groep kon er voor kiezen om in plaats van het collectief
vervoer te opteren voor een financiële vergoeding.
Mr. dr. M.F. Vermaat is advocaat bij Van der Woude de
Graaf Advocaten in Amsterdam en mr. A.E.L.T.
Balkema is als advocaat werkzaam bij Boulevard
Heuvelink Advocaten in Arnhem. Beiden zijn specialist
sociale zekerheidsrecht
4
DD-NR 0803-267
Regelingen en voorzieningen
5
CODE 10.1.2.313
Download