DD-NR 0803-267 Regelingen en voorzieningen CODE 10.1.2.313 Jurisprudentie WVG en Wmo: vervoer, wonen, medische indicatie, huishoudelijke verzorging en overig jurisprudentie bronnen SMA januari 2008, nr. 1, onder Rechtspraak sociale zekerheid p. 49 (…) 2. WVG en Wmo Per l januari 2007 is de WVG vervangen door de Wmo. Gevolg zal zijn dat de WVG-jurisprudentie de komende tijd af zal nemen. Omdat de Wmo (deels) voortborduurt op de WVG blijft die jurisprudentie ook voor de Wmopraktijk haar belang houden. en leefmilieu. In verband daarmee is het niet per definitie uitgesloten dat het ook kunnen meenemen van essentiële, naar objectief medische maatstaf noodzakelijke hulpmiddelen, die in het licht van voormeld doel onontbeerlijk zijn, in bepaalde omstandigheden onder de zorgplicht van de gemeente moet worden begrepen. In een andere zaak waarin een uitzonderlijke situatie aan de orde was (CRvB 2 mei 2007, nr. 06/200 en 06/201, LJN BA4396) oordeelde de Raad dat het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. Het betrof de aanvragen van twee meervoudig gehandicapte zussen voor een bruikleenauto. Er was geen medische indicatie voor een bruikleenauto aanwezig en het collectief vervoer met begeleiding bleek de goedkoopst adequate voorziening. Wel kwamen zij in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van de noodzakelijke begeleiding. De CRvB is echter van oordeel dat het college in de zeer bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding had moeten vinden om af te wijken van de Verordening. Beide kinderen zijn ernstig meervoudig gehandicapt, er is een groot leeftijdsverschil en daardoor een gedeeltelijk uiteenlopende vervoersbehoefte. Verder wonen zij beiden bij hun alleenstaande moeder van wie zij voor de zorg en begeleiding volledig afhankelijk zijn. Bovendien heeft hun moeder daarnaast nog de zorg voor twee andere minderjarige kinderen. De Raad, met het oog op een finale beslechting van het geschil, voorziet zelf in de zaak en kent de bruikleenauto toe. Het staat het gemeentebestuur vrij om naar eigen inzicht een pakket aan vervoersvoorzieningen aan te bieden mits dit maar voldoet aan de ondergrens van art. 3 WVG. Dit is een verantwoorde voorziening welke doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is. Om te bepalen wanneer welke voorziening adequaat is kunnen diverse criteria worden aangelegd. Bijvoorbeeld of er een medische indicatie bestaat op grond waarvan iemand tegen bepaalde weersomstandigheden beschermd moet worden. In CRvB 21 maart 2007, nr. 05/2737, LJN BA1485 oordeelde de Raad dat voor de toekenning van een gesloten buitenwagen, het vereiste dat er een medische noodzaak is voor bescherming tegen weersinvloeden op zichzelf genomen niet in strijd is met de WVG. Anderzijds blijkt uit CRvB 10 januari 2007, nr. 04/3761 WVG, LJN AZ7153 dat de Raad wel van oordeel is dat vereisten als 'gezondheidsschade' en 'functionele beperkingen die nog lange tijd aanhouden', strijdig zijn met de in art. l WVG opgenomen definities van de begrippen gehandicapte en vervoersvoorziening. Vervoer In de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) is aan de gemeente de taak opgedragen om aan hun burgers met een handicap voorzieningen te verstrekken welke hun in staat stellen om in aanvaardbare mate deel te kunnen nemen aan het leven van alledag. Voor wat betreft het vervoer van mensen met een handicap is dit toetsingskader geconcretiseerd in de eis dat iemand in zijn directe woon- en leefomgeving deel kan nemen aan het leven van alledag. Dat kan door hem een pakket aan vervoersvoorzieningen te bieden dat hem in staat stelt 1500 tot 2000 kilometer per jaar af te leggen. Mensen met een zeer beperkte loopafstand, dit is minder dan honderd meter, hebben in beginsel aanspraak op een additionele voorziening. Daarbij noteer ik dat niet in alle wensen behoeft te worden voorzien. Doorgaans volstaat dus het collectief vervoer of een vervoerskostenvergoeding voor vervoer per taxi. Dat het aanbeveling verdient om zo nu en dan eens na te rekenen of het bedrag ook daadwerkelijk nog voldoende is bleek in CRvB 9 mei 2007, nr. 05/2284, LJN BA7210, waarin het college van burgemeester en wethouders niet aannemelijk had gemaakt dat met de maximale tegemoetkoming van € 2077 per jaar daadwerkelijk een afstand van ongeveer 1500 tot 2000 kilometer gereisd kan worden in een individuele rolstoeltaxi. Vaak wordt door het gemeentebestuur gesteld dat incontinentieproblemen niet relevant zijn bij de beoordeling van de vraag welke vervoersvoorziening geschikt is. Meestal is dat het collectieve vervoer, ook al moet iemand zich zeer regelmatig verschonen. In CRvB 30 augustus 2006, nr. 04/4013, LJN AY8638 had het college de aanvraag voor een bruikleenauto dan ook afgewezen ondanks dat deze stelde dat hij op de plaats van bestemming de beschikking diende te hebben over allerlei omvangrijke hulpmiddelen en daarvoor een bruikleenbus nodig had. De Raad oordeelt dat de zorgplicht van art. 2 WVG ertoe strekt om gehandicapten in staat te stellen om in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag in hun directe woon- 1 CODE 10.1.2.313 Regelingen en voorzieningen Om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoersvoorziening is het voldoende dat tengevolge van ziekte of gebrek, naar objectief medische maatstaf, aantoonbare beperkingen worden ondervonden bij het zich vervoeren buiten de woning. De in art. 1 WVG bedoelde begripsdefinities zijn niet alleen van betekenis voor de wet zelf, maar ook voor de krachtens de WVG vastgestelde regels. Dit betekent dat het college op dit punt geen beleidsruimte toekomt en dat er voor de rechter geen reden is om de Beleidsregels in zoverre marginaal te toetsen. Voor de Rechtbank Amsterdam heeft zich een aantal zaken afgespeeld waarop door de CRvB weliswaar nog niet is beslist, maar die al wel bespreking waard zijn. Door de gemeente was een vervoerskostenvergoeding van 29 eurocent per kilometer toegekend, maar daarop was ook als algemeen gebruikelijk deel een bedrag van 12 eurocent per kilometer in mindering gebracht omdat dat door iedereen moet worden betaald, gehandicapt of niet. In Rb. Amsterdam 26 februari 2007, nr. 06/1473, LJN AZ9954 oordeelde de rechtbank dat een gedeeltelijke vergoeding van de vervoerskosten, in de vorm van een vergoeding van zogenoemde meerkosten, niet volstaat indien iemand daarmee niet in staat wordt gesteld 1500 tot 2000 kilometer te reizen. Deze 2000 kilometer vormen de meerkilometers en dienen volledig te worden vergoed. In een andere zaak was de vraag aan de orde of een gesloten buitenwagen mocht worden geweigerd waarbij betrokkene voor zijn vervoer over de (zeer) korte afstand werd verwezen naar een financiële tegemoetkoming van € 150 per jaar (hierna: zkavergoeding). Zie Rb. Amsterdam 22 maart 2007, nr. 06/3546, LJN BA3274. (Deze uitspraak maakt deel uit van een aantal zaken waarin grofweg dezelfde problematiek aan de orde was. De uitspraken komen sterk overeen). De rechtbank acht het besluit in strijd met art. 3 WVG, en met de WVG-verordening waar is bepaald dat rekening moet worden gehouden met de individuele vervoersbehoefte. Het aanvullend openbaar vervoer (hierna: AOV) is bedoeld voor vervoer op de (middel)lange afstand. Indien mede behoefte bestaat aan een vervoersvoorziening op de zeer korte afstand, en een gesloten buitenwagen per definitie niet tot de mogelijkheden behoort omdat in het vervoer over de (middel)lange afstand met het AOV kan worden voorzien, wordt geheel en al voorbij gegaan aan de vervoersbehoefte op de (zeer) korte afstand. Van een doeltreffende en cliëntgerichte voorziening is volgens de rechtbank dan geen sprake. Ook acht de rechtbank het in strijd met de regelgeving en de beleidsregels dat de vervoersbehoefte ten behoeve van recreatie is uitgesloten. De recreatie als hier bedoeld (het gewoon naar buiten kunnen) maakt onderdeel uit van het leefpatroon en daarmee had het college rekening moeten houden. Ook de stelling dat vervoer naar arts en ziekenhuis niet tot de zorgtaak van de WVG behoort, acht de rechtbank niet onderbouwd. Daarbij wijst de rechtbank erop dat slechts in zeer specifieke gevallen, waaronder belanghebbende niet valt, het vervoer wordt bekostigd via de zorgverzekeraar. Het college heeft voorrang gegeven aan de zka-vergoeding boven de Canta ('invalidenautootje', gesloten buitenwagen). De rechtbank concludeert dat uit het beleid blijkt dat de geldelijke vergoeding een ultimum remedium is en niet voorliggend is op een voorziening in natura. De rechtbank merkt daarbij op dat niet valt in te zien dat iemand met € 150 per jaar in zijn vervoersbehoefte over de zeer korte afstand kan voorzien. Vervolgens voorziet de rechtbank zelf in de zaak en geeft de gemeente opdracht de gevraagde gesloten buitenwagen te verstrekken. Niet onverwacht ging het college in beroep bij de CRvB waarop door de gehandicapte een verzoek om een voorlopige voorziening werd ingediend aangezien het instellen van DD-NR 0803-267 hoger beroep de uitspraak van de rechtbank schorst (art. 19 Beroepswet). Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is dit overigens niet meer het geval. De voorzieningenrechter van de CRvB oordeelt dat sprake is van een voldoende spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening omdat belanghebbende niet alleen op een vervoersvoorziening voor de zeer korte afstand is aangewezen, maar ook dat er een medische noodzaak bestaat om zich te beschermen tegen weersinvloeden (hij lijdt aan zeer ernstig COPD) en een beperkte levensverwachting heeft. Een financiële tegemoetkoming van € 460 per jaar acht de voorzitter ontoereikend voor het vervoer over de zeer korte afstand. Mede omdat een gesloten buitenwagen voor iedere gewenste termijn kan worden geleased wijst de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toe en bepaalt dat het college binnen zes weken na dagtekening van de onderhavige uitspraak een gesloten buitenwagen verstrekt (Vzr. CRvB 10 juli 2007, nr. 07/2607, LJN BA9848). Zie voor de overige beslissingen op de verzoeken om een voorlopige voorziening waarbij wisselend ten aanzien van het spoedeisende belang werd geoordeeld: LJN BA9858, BA9771, BA9769. Tot slot een uitstapje naar de Zorgverzekeringswet aangaande het zittend ziekenvervoer. De CRvB is van oordeel dat in het beleid een te beperkte uitleg wordt gegeven aan art. 3 Regeling ziekenvervoer Ziekenfondswet. Bij de beantwoording van de vraag of in de omstandigheden van het voorliggende geval sprake is van een 'onbillijkheid van overwegende aard' moet in ieder geval ruimte zijn voor een afweging waarbij in ieder geval een aantal, in de uitspraak genoemde factoren, in onderling verband bezien, worden betrokken (CRvB 10 april 2007, nr. 04/6309, LJN BA2781). Wonen Bij vervoer is het toetsingskader of iemand in zijn directe woon- en leefomgeving deel kan nemen aan het leven van alledag. Gaat het om het treffen van een woonvoorziening dan is de te beantwoorden vraag (kort gezegd) of betrokkene in zijn woning de zogeheten essentiële levensverrichtingen kan uitoefenen waarbij gedacht moet worden aan toiletgang, wassen, eten, drinken, slapen enzovoort maar ook onder omstandigheden het vervullen van sociale rollen als bijvoorbeeld het verzorgen van kinderen. Soms blijkt dat na verhuizing in de nieuw betrokken woning nog aanpassingen nodig zijn. Bijvoorbeeld een traplift. Een gemeente had de aanvraag voor een traplift in een nieuw betrokken woning en een verhuiskostenvergoeding afgewezen omdat de geaccepteerde - ongelijkvloerse - woonruimte niet adequaat was. Een verhuizing naar een gelijkvloerse woning - met een financiële tegemoetkoming in de kosten van deze verhuizing - was de goedkoopst adequate voorziening. Volgens de CRvB is dit primaat van verhuizing op zich niet in strijd met de WVG, mits niet wordt voorbijgegaan aan omstandigheden die in een concreet geval de realisering van dit primaat zouden kunnen belemmeren. Omdat de gemeente ruim voordat belanghebbende naar haar huidige woning was verhuisd, uitgebreid is ingegaan op de verschillende mogelijkheden om binnen een medisch aanvaardbare termijn te verhuizen naar een aangepaste en/of gelijkvloerse woning, mocht de gemeente de aanvraag afwijzen (CRvB 11 oktober 2006, nr. 04/1249, UN AZ0490). Enige jaren terug bracht een uitspraak van de Raad (CRvB 27 april 2005, nr. 03/5955, UN AT5447) de gemoederen in beroering omdat ook appartementen die sterk leken op die in een AWBZ-instelling buiten de gemeentelijke zorgplicht werden gehouden (vgl. art. 2 lid 2 WVG). In CRvB 18 april 2007, nr. 04/4644, UN 2 DD-NR 0803-267 Regelingen en voorzieningen BA5310 keert de Raad terug naar een strikt tekstuele uitleg en hanteert niet langer een uitleg waarbij feitelijk verblijf buiten de AWBZ-instelling onder zeer specifieke omstandigheden op één lijn moet worden gesteld met verblijf in een AWBZ-instelling. Hij 'acht termen aanwezig' voor een strikt tekstuele uitleg in die zin dat uitsluitend een op grond van de AWBZ bekostigd verblijf in een instelling, voor welk verblijf in de regel een eigen bijdrage als bedoeld in het Bijdragebesluit zorg verschuldigd is, onder het bereik van art. 2 lid 2 WVG valt. CODE 10.1.2.313 huisgenoten moet worden gedaan alvorens een beroep op de huishoudelijke verzorging van de Wmo te doen. In CRvB 22 mei 2007, nr. 06/1707, UN BA6428 was zo'n zaak aan de orde. Het door het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) gevoerde beleid, voor zover het inhoudt dat van een gezonde volwassen huisgenoot wordt verwacht dat hij de huishoudelijke taken van de verzekerde overneemt, tenzij er redenen zijn die daaraan in de weg staan, zoals dreigende overbelasting van die huisgenoot, is niet in strijd met de wet of anderszins. Het onderzoek van het CIZ naar de mogelijkheden van de zoon van belanghebbende om de huishoudelijke verzorging van belanghebbende geheel of gedeeltelijk over te nemen was echter niet volledig geweest. Het onderzoek was alleen gericht op de vraag of er sprake was van overbelasting, en niet op de vraag of overbelasting van de zoon zou kunnen ontstaan wanneer de tot dan toe verleende hulp zou worden beëindigd. Medisch Dat er voor de gevraagde voorziening een medische indicatie dient te bestaan kwam nog eens tot uitdrukking in CRvB 5 september 2007, nr. 05/6341, UN BB3164. Voorzieningen die een overwegend therapeutisch doel dienen (CRvB 11 oktober 2006, nr. 05/372, LJN AZ1923 en CRvB 20 september 2006, nr. 05/2006, LJN AY8725) of waarvoor geen medische noodzaak bestaat (CRvB 14 februari 2007, nr. 05/3929, LJN AZ9680) kunnen niet in het kader van de WVG worden verstrekt. Moeten voorzieningen die in het kader van de WVG/Wmo ook verstrekt worden als de vrees bestaat dat deze wellicht wel de mobiliteit verbeteren, maar aan revalidatie in de weg staan? Uit twee uitspraken van de Raad blijkt dat dat inderdaad niet hoeft. In CRvB 6 juni 2007, nr. 05/5696, LJN BA7754 vindt de Raad in de adviezen voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de gevraagde voorzieningen antirevaliderend zullen werken. Gelet op art. l en 3 WVG betekent dit dat de gevraagde voorzieningen niet als doeltreffend kunnen worden aangemerkt, omdat deze vanwege het antirevaliderende karakter ervan niet geacht kunnen worden te zijn gericht op het opheffen of verminderen van de door belanghebbende ondervonden beperkingen. De voorzieningenrechter kon in Vzr. CRvB 16 juli 2007, nr. 07/3279, UN BB0483 uit de verklaringen van de behandelende arts van belanghebbende niet concluderen dat de behandeling cognitieve gedragstherapie voor belanghebbende niet (meer) zinvol zou zijn. Er moest van worden uitgegaan dat belanghebbende nog niet uitbehandeld is, zodat moet worden aangenomen dat een scootmobiel - thans antirevaliderend zal werken en er dan geen sprake is van een doeltreffende voorziening als bedoeld in art. 3 WVG. Ik merk op dat dit niet betekent dat sprake moet zijn van een medische eindtoestand. Er wordt slechts getoetst of de voorziening doeltreffend is. Financieel Algemeen gebruikelijke voorzieningen behoeven niet verstrekt te worden omdat de gehandicapte burger geacht wordt daarover te (kunnen) beschikken ongeacht zijn handicap. In CRvB 21 maart 2007, nr. 05/6953, UN BA1949 kwam de vraag aan de orde of een fiets met hulpmotor en lage instap, algemeen gebruikelijk is of dat gelet op het inkomen toepassing had moeten worden gegeven aan de hardheidsclausule. De CRvB ziet daar geen aanleiding voor. Een beperkte financiële draagkracht kan niet worden aangemerkt als een bijzonder geval dat tot afwijking van de Verordening noopt. De CRvB wijst er in dit verband op dat de relatie tussen inkomen en kosten van de voorziening geacht moet worden te zijn verdisconteerd in het standpunt van het college dat een fiets met hulpmotor en lage instap algemeen gebruikelijk is voor een ieder en dus ook voor personen met een inkomen op minimumniveau. De omstandigheid dat belanghebbende mogelijk wel voor een scootmobiel in aanmerking kan komen, leidt overigens niet tot een ander oordeel. Kan in zo'n geval in plaats van op de WVG, een beroep op de Wet werk en bijstand (WWB) worden gedaan? Het feit dat de WVG algemeen gebruikelijk geachte voorzieningen uitsluit, maakt dat de kosten van een dergelijke algemeen gebruikelijke voorziening als niet-noodzakelijk moeten worden beschouwd in de zin van art. 15 lid l, tweede zin WWB, zo oordeelde de Raad (CRvB 21 maart 2007, nr. 05/2419, LJN BA1960). In beginsel is het als algemeen gebruikelijk te beschouwen dat in oudere huurwoningen, bij wijze van aanpassing aan de eisen van de tijd, door de verhuurder een behoorlijk werkende centrale verwarming wordt aangelegd. De kosten daarvan kunnen worden doorberekend in de huur. In het bijzonder in gevallen waarin het besteedbare inkomen van de belanghebbende het sociaal minimum niet of slechts in geringe mate overschrijdt, kan echter bezwaarlijk worden volgehouden dat het in een huurwoning op eigen kosten uitbreiden van de centrale verwarming, dan wel het aanbrengen van een sanitaire voorziening als een tweede toilet, algemeen gebruikelijk is (CRvB 22 november 2006, nr. 05/2567, LJN AZ3136). Ook een elektrische deuropener naar het balkon is in een sociale huurwoning niet algemeen gebruikelijk, zo blijkt uit CRvB 20 december 2006, nr. 04/3427, LJN AZ5998. De CRvB stelt (kort weergegeven) dat indien geobjectiveerd kan worden vastgesteld dat een sociale huurwoning, die bestemd is voor een specifieke groep bewoners, onmiskenbaar niet voldoet aan de voor een dergelijke woning geldende vereisten en dat bij het wel voldoen aan die vereisten de aangevraagde voorziening niet meer nodig zou zijn, Huishoudelijke verzorging Per l januari 2007 is de huishoudelijke verzorging welke voorheen een AWBZ-aanspraak was, onder de Wmo gebracht. Om die reden is hier een aantal uitspraken over dit onderwerp opgenomen. Gemeenten zullen misschien moeten wennen aan deze nieuwe taak. Uit Rb. Groningen 29 juni 2007, nrs. 07/501 en 07/632 valt een aantal wijze lessen te trekken. De eigen verantwoordelijkheid van het college in het kader van art. 4 Wmo brengt mee dat, rekening houdend met de hulpvraag van de belanghebbende, op grond van een zelfstandig onderzoek door het college de zorgbehoefte van de belanghebbende wordt vastgesteld en dat niet alleen kan worden uitgegaan van de hulpvraag van de belanghebbende, aldus de rechtbank. Van het college mag worden verwacht dat op inzichtelijke en toetsbare wijze onderzoek gedaan wordt naar de (aard van de) beperkingen en de omvang van de voorzieningen die noodzakelijk zijn om de beperkingen van belanghebbende op te heffen of te verminderen. Een punt dat in de toekomst onder de Wmo veel discussie op zal leveren is of en zo ja in hoeverre een beroep op 3 CODE 10.1.2.313 Regelingen en voorzieningen die voorziening in beginsel moet worden aangemerkt als algemeen gebruikelijk. De CRvB oordeelt dat die situatie zich echter in dit geval niet voordoet. Met CRvB 7 februari 2007, nr. 04/4445, LJN AZ8205 maakt de Raad een eind aan de discussie of een WVG-voorziening kan worden geweigerd voor zover op grond van enige privaatrechtelijke verbintenis daarop aanspraak bestaat. In casu betrof het een onrechtmatige daad van een veroorzaker van een verkeersongeval dat tot de handicap van betrokkene had geleid. De gemeente stelde zich op het standpunt dat de (verzekeraar van de) dader eerst aangesproken diende te worden alvorens een beroep op de WVG kon worden gedaan. De Raad zag dat evenwel anders en kwam daarmee terug van eerdere rechtspraak. Daardoor was hij tevens genoodzaakt om tot een afbakening met de weigeringsgrond 'algemeen gebruikelijk' te komen. Door een privaatrechtelijke verbintenis in feite te bestempelen tot een voorliggende voorziening, wordt de zorgplicht verschoven naar een privaatrechtelijke derde. Een dergelijke categoriale en fundamentele uitsluiting, waarin de WVG zelf - ook in art. 5 lid l onder a WVG - niet voorziet, verdraagt zich niet met de algemene WVG-zorgplicht en is daarom onverbindend. In algemene zin merkt de Raad op, dat deze onverbindendheid er niet op neerkomt dat het ook in strijd is met de WVG om in een gemeentelijke verordening te bepalen dat geen voorziening wordt toegekend voor zover een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat (terminologie van art. 2 Wmo), dan wel dat geen voorziening wordt toegekend indien de aangevraagde voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is. Of een voorziening algemeen gebruikelijk is, hangt ook af van het feit of op grond van een privaatrechtelijke verbintenis (waaronder een verbintenis uit overeenkomst) aanspraak op de voorziening kan worden gemaakt. Te denken valt bijvoorbeeld aan de aanleg van een (nieuwe) verwarming. In zo'n geval zal eerst de verhuurder op grond van de huurovereenkomst aangesproken moeten worden (zie CRvB 22 november 2006, nr. 05/2567, LJN AZ3136 en CRvB 20 december 2006, nr. 04/3427, LJN AZ5998). In Rb. Haarlem 5 december 2006, nr. 12097, LJN AZ4200 was een vergelijkbare casus aan de orde. Is iemand vanuit de schadebeperkingsplicht gehouden om eerst een beroep te doen op de AWBZ. De rechtbank bepaalde dat de AWBZ-verzekerde, die schade lijdt waarvoor een ander aansprakelijk is en waarbij de schade onder meer bestaat uit behoefte aan huishoudelijke hulp waarvoor de verzekerde een indicatie voor een PGB (persoonsgebonden budget) ontvangt, in het kader van zijn schadebeperkingsplicht in beginsel gehouden is om van het PGB gebruik te maken. (Het PGB is overigens een keuzerecht van de burger, maar aangenomen kan worden dat de aanspraak op de naturaverstrekking ook voorgaat op de aanspraak ten opzichte van de verzekeraar). Sommige gemeenten brengen bij de verstrekking van bijvoorbeeld een driewielfiets een zogeheten besparingsbijdrage in mindering. Dit is het bedrag dat iemand geacht wordt te besparen omdat hij geen fiets behoeft aan te schaffen In dit geval € 240. In CRvB 6 juni 2007, nr. 06/417, LJN BA8228 overweegt de Raad dat de besparingsbijdrage is gebaseerd op het gemeentelijke beleid met betrekking tot financiële tegemoetkomingen, en niet op art. 6 WVG dat gaat over eigen bijdragen bij verstrekte voorzieningen in natura. De Verordening zelf bevat geen grondslag voor het heffen van een eigen bijdrage als bedoeld in art. 6 DD-NR 0803-267 WVG bij de toekenning van een driewielfiets. Hiermee is nog niet gezegd dat de besparingsbijdrage onder geen enkele omstandigheid kan. Er ligt bij de Centrale Raad een aantal uitspraken van rechtbanken met tegengestelde uitkomsten (te weten: het kan niet omdat de wet een gesloten systeem is, het kan wel omdat de wet zich er niet tegen verzet dat onbedoelde voordelen worden weggevangen). Overig De voorzieningenkamer houdt van schikken. Naar verluidt wordt in 10% van de zaken tot een vergelijk gekomen. Soms wil een van de partijen, doorgaans de burger, toch nog meer. De Raad bepaalde dat in het geval partijen zich uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud akkoord verklaren met een schikkingsvoorstel, dit geacht wordt een finale kwijting tussen partijen in te houden. Er is dan geen plaats meer voor een veroordeling in de proceskosten of tot een vergoeding van wettelijke rente (CRvB 10 april 2007, nr. 05/1872, LJN BA4062). Indien de belanghebbende overlijdt en de gevraagde voorziening is nog niet gerealiseerd, dan vervalt het belang (CRvB 7 februari 2007, nr. 05/3912, LJN AZ8565). Uit CRvB 25 juli 2007, nr. 05/4241, LJN BB0694 komt nog eens naar voren dat gemeenten er op toe moeten zien dat het door hun adviseur verrichte werk kwalitatief voldoende is. Ook al bestaat er al een lange relatie met de adviseur, dan nog mag het advies niet voetstoots worden overgenomen. In de WVG is, evenals in alle andere socialezekerheidswetten, geregeld dat personen die niet rechtmatig in Nederland verblijven, geen recht hebben op voorzieningen. In CRvB 7 februari 2007, 05/2285 en 05/2343, LJN AZ8610 had een gemeente op die grond aanvankelijk terecht een rolstoel geweigerd, maar lopende de procedure bleek dat betrokkene achteraf bezien wel rechtmatig in Nederland verblijf heeft gehouden in de zin van art. 8, aanhef en onder c en d Vreemdelingenwet. De omstandigheid dat de rechtmatigheid van het verblijf eerst achteraf is vastgesteld, maakt dat niet anders. In die zaak speelde ook dat de gehandicapte altijd en overal begeleid moest worden, maar dat zijn begeleider de eigen vervoerskosten niet kon dragen omdat zij allebei slechts een asielzoekersuitkering van ongeveer € 220 per persoon per maand ontvingen en geen beroep konden doen op de Bijstandswet, terwijl een gemiddelde rit met het collectief vervoer ongeveer € 11 per keer kostte. De Raad oordeelde dat dit betekende dat de gemeente een begeleiderspas aan de vaste begeleider van de gehandicapte diende te verstrekken. Zie voor een vergelijkbaar geval in het kader van de WWB CRvB 16 januari 2007, nr. 05/6074, LJN AZ7815. In zaken betreffende de WVG wordt vaak een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Vaak slaagt dat niet, maar soms wel. In CRvB 28 februari 2007, nr. 04/6258, LJN BA0014 oordeelde de Raad dat de gemeente in het gevoerde beleid binnen de groep gehandicapten die zijn aangewezen op het collectieve vervoer ten onrechte onderscheid maakte tussen gehandicapten die niet over een auto van een huisgenoot, dan wel een eigen auto (kunnen) beschikken en zij die dat wel doen. De laatste groep kon er voor kiezen om in plaats van het collectief vervoer te opteren voor een financiële vergoeding. Mr. dr. M.F. Vermaat is advocaat bij Van der Woude de Graaf Advocaten in Amsterdam en mr. A.E.L.T. Balkema is als advocaat werkzaam bij Boulevard Heuvelink Advocaten in Arnhem. Beiden zijn specialist sociale zekerheidsrecht 4 DD-NR 0803-267 Regelingen en voorzieningen 5 CODE 10.1.2.313