DEEL II: EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER 1. Een

advertisement
DEEL II: EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
1. Een tweeledig theoretisch kader
Het gehanteerde theoretisch kader bevat twee hiërarchisch geordende onderdelen.
In een luik deel wordt - na een inleidende schets - de discourstheorie van Laclau en
Mouffe als meta-theoretisch kader behandeld. Deze discourstheorie zal niet alleen in
sterke mate het tweede theoretische luik bepalen, maar zal tegelijk als denk- en
referentiekader dienen voor de volledige tekst.
In dit tweede luik komen de 'sensitizing concepts' aan bod die zullen dienen voor de
analyse van de interviews met de betrokken actoren en van de uitzendingen.
Ten dele voortbouwend op de discourstheorie van Laclau en Mouffe (en ten dele
teruggrijpend naar het werk van Foucault) wordt in dit tweede luik eerst de aandacht
gericht op het concept 'macht', dat als primair 'sensitizing concepts' zal functioneren.
In het volgende onderdeel van dit tweede luik zullen (op basis van de in het eerste
luik uiteengezette discourstheorie) de normatieve mediatheorieën, journalistieke- en
publiekstheorieën geanalyseerd worden op zoek naar de articulaties van de
identiteiten van het mediasysteem (binnen een democratie), de media-professional
en het publiek, om op deze manier de drie betekenisvelden rond deze drie
basisidentiteiten in kaart te brengen. Samen met het primair 'sensitizing concept'
macht zal de analyse van deze identiteiten toelaten om het participatief discours in
de uitzendingen in kaart te brengen en te evalueren.
2. Discourstheorie als meta-theoretisch kader
Discourstheorie is - zoals elke theoretische en analytische stroming – een
verzamelnaam die een aantal uitgewerkte theorieën onder een gemeenschappelijke
noemer brengt. Bovendien blijft het gebruik van de term ‘discours’ niet beperkt tot
deze discourstheoretische benaderingen, maar is dit begrip in een veelheid aan
theoretische posities aanwezig.
Deze laatste vaststelling noodzaakt een ruimere situering van discourstheorie aan de
hand van de invulling van het begrip ‘discours’, waarbij vooral het onderscheid microen macro-contextuele discourstheorieën van belang zal blijken.
Vervolgens wordt de aandacht gericht op de (macro-contextuele) discourstheorie van
Laclau en Mouffe, waarbij eerst de inspiratiebronnen van deze theorie geschetst
worden. Dit zal toestaan om de discourstheorie van Laclau en Mouffe te positioneren
binnen een aantal sociologische, linguïstische, psychologische en filosofische
stromingen. Daarna volgt een deel waarin de verschillende discourstheoretische
basisconcepten beschreven worden.
Dit onderdeel wordt afgesloten met een kort overzicht van enerzijds de kritieken die
deze discourstheorie heeft uitgelokt en van anderzijds enkele aan discourstheorie
verwante toepassingen, die gesitueerd moeten worden binnen het domein van de
mediastudies.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-1
2.1 Het begrip ‘discours’
Vooraleer de discourstheorie van Laclau en Mouffe te schetsen, is het noodzakelijk
een korte verduidelijking te geven van de betekenis van de term discours, aangezien
deze term beladen is met vele betekenissen. Wodak (1996, p. 12) geeft een
opsomming van een aantal mogelijke betekenissen: 'The term discourse integrates a
range of meanings in its everyday and philosophical uses, which sometimes seems
to contradict or exclude one another.' Ook Fairclough (1992, p. 3) maakt deze
veelheid duidelijk middels een opsomming van definities: ''Samples of spoken
dialogue, in contrast with written text'; 'spoken and written language'; 'situational
context of language usage'; 'interaction between reader writer and text'; 'notion of
genre' (for example newspaper discourse)'.
In deze tekst wordt bij het gebruik van de term 'discours' niet verwezen naar de
discours-analytische1, socio-linguïstische of pragmatische tradities (zie Van Dijk
(1988, p. 18-21)), waar in de meeste gevallen de gemaakte uitspraken ('statements'
of 'utterances') gerelateerd worden aan een relatief beperkt gedefinieerde context. In
de oude socio-fonologische benadering werden bijvoorbeeld slechts enkele extralinguïstische variabelen (zoals bijvoorbeeld klasse en etniciteit) in de studie van het
2
gebruik van fonemen in gesprekken opgenomen. Deze socio-fonologische stroming
wordt ondertussen wel als voorbijgestreefd beschouwd, aangezien de analyseeenheid binnen de socio-linguïstische stromingen verschoven is van fonemen naar
teksten (Wodak, 1996, p. 4-5).
Gemeenschappelijk met deze stromingen is dat binnen een discourstheoretisch
kader ook gesteld wordt dat 'discours' sociale actie impliceert. Taal wordt immers in
deze stromingen niet gezien als een zuiver intellectuele, cognitieve activiteit, maar
als een onderdeel van een ruimer, sociaal geheel. Het spreken zelf wordt als een
activiteit beschouwd, die voorgebracht wordt binnen een situatie en die op zijn beurt
nieuwe situaties kan voorbrengen. Deze denkwijze steunt onder andere op werk van
Austin (1962) (en het concept 'communicative acts') en van Wittgenstein (1976) (het
concept 'language-games'). Het standaardvoorbeeld van een 'communicatieve
handeling' zijn de woorden 'I do' (of voor de Nederlandstaligen: 'Ja') die bij een
huwelijk worden uitgesproken. Eén van de voorbeelden van de taalspelen van
Wittgenstein (1976, p. 32) is de situatie waar een bevel gegeven en gehoorzaamd
wordt: 'De taal moet de communicatie mogelijk maken tussen een bouwer A en zijn
helper B. Bij het bouwen gebruikt A de volgende bouwelementen: blokken, pilaren,
platen en balken. B moet de elementen aangeven, en wel in de volgorde waarin A ze
nodig heeft. Voor dit doel bedienen zij zich van een taal die bestaat uit de woorden
'blok', 'pilaar', 'plaat', 'balk'. A roept ze af; - B brengt het element dat hij geleerd heeft
op die roep te brengen.'
1
Een variant van discoursanalyse, namelijk kritische discoursanalyse, neemt een positie in tussen de
microcontextuele benadering van discours die discoursanalyse hanteert, en de macrocontextuele
discourstheoretische benadering. Een voorbeeld hiervan is het werk van Van Dijk: '[whose] theory has
three main components: social functions, cognitive structures, and discursive expression and
reproduction. These bridge the gap between macro and micro levels of analysis' (Garrett & Bell, 1998,
p. 7).
2
Fonemen zijn de kleinste linguïstische eenheid.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-2
Ook wordt de conceptualisering van 'discours' niet geplaatst binnen de
Habermasiaanse traditie van het begrip, waar dit concept gekoppeld wordt aan de
ideale gesprekssituatie (IGS). In zijn ‘Theorie van het communicatieve handelen’
stelt Habermas (1984b & 1985) dat sociale cohesie steunt op taalhandelingen van
mensen die tot een consensus willen komen, waarbij de door hem gebruikte term
'Verständigung' verwijst zowel naar overeenstemming als naar wederzijds begrip.
Taalhandelingen kunnen verwijzen naar een drietal werkelijkheidsdomeinen en
daarbij drie soorten geldigheidsaanspraken hanteren: uitspraken over de objectieve
wereld beroepen zich op waarheid, uitspraken over de sociale wereld beroepen zich
op de juistheid ervan en uitspraken over de psychische wereld beroepen zich op
authenticiteit (Keulartz, 1992, p. 255). Deze geldigheidsaanspraken kunnen - aldus
Habermas - getoetst worden door de toehoorders, die kunnen vragen de - aan de
taalhandeling verbonden - geldigheidsclaims met argumenten te ondersteunen en in
een discussie (een 'Diskurs') op hun houdbaarheid te toetsen. Aan de hand van deze
argumenten en tegenargumenten zullen de deelnemers aan dit Habermasiaans
discours uiteindelijk tot een consensus komen, die op zijn beurt beschouwd kan
worden als een criterium voor de rechtvaardiging van een betwiste geldigheidsclaim.
Dit laatste kan echter pas als de situatie voldoet aan de IGS, als iedereen evenveel
recht heeft om mee te spreken en om argumenten aan te dragen, als iedere
deelnemer absoluut onpartijdig is en als er geen machtsverschillen zijn tussen de
verschillende deelnemers (De Jong, 1997, p. 296). Deelnemers aan een 'Diskurs'
kunnen deze voorwaarden echter niet voorafgaand aan een taalhandeling toetsen,
op het moment dat ze zich laten overtuigen moeten ze daarom veronderstellen dat
aan de voorwaarden van de IGS voldaan is. Habermas noemt dit de anticipatie op
de IGS. Aangezien vaak achteraf blijkt dat de consensus bereikt werd met
strategische middelen en niet met communicatieve middelen, heeft de anticipatie op
de IGS daarom vaak een contrafactisch karakter. De IGS is dus tegelijk fictief en
aanwezig, hetgeen voor Habermas de reden is om te spreken van 'de factische
kracht van het contrafactische' (Keulartz, 1992, p. 256). De IGS is – aldus Habermas
- als model steeds in de communicatie aanwezig, zo niet wordt communicatie zelf
onmogelijk gemaakt. Bovendien heeft men achteraf nog de mogelijkheid om een
bereikte consensus in twijfel te trekken: 'Vooruitlopend op de IGS kan men kritisch
terugkomen op een eerder bereikte consensus en deze als resultaat van een
schijndiscussie aan de kaak stellen' (Keulartz, 1992, p. 256).
Het gebruik van de term 'discours' in deze tekst sluit daarentegen aan bij de
zogenaamde macro-contextuele discourstheorieën van enerzijds Foucault ontwikkeld in de jaren '70 tijdens wat Karskens (1986, p. 16-17) Foucault's derde
fase noemt - en anderzijds (en hoofdzakelijk) Laclau en Mouffe. In deze
discourstheorieën wordt een discours gedefinieerd als een sociale praktijk, die onze
werkelijkheid construeert. Zoals Foucault (1984c, p. 117) het stelt: '[discursive
practices are] a body of anonymous, historical rules, always determined in the time
and space that have defined a given period, and for a given social, economic,
geographical, or linguistic area, the conditions of operation of the enunciative
function'. Laclau en Mouffe sluiten zich grotendeels aan bij het Foucaultiaanse
concept van de discursieve formatie wanneer ze een discours een gestructureerde
totaliteit noemen die het resultaat is van articulatie. Articulatie wordt op zijn beurt
gezien als het samenvoegen van differentiële posities, waarbij de identiteit van deze
posities gewijzigd wordt door de samenvoeging (zie verder).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-3
Het belangrijkste verschil tussen de Foucaultiaanse benadering en de benadering
van Laclau en Mouffe is het statuut van het non-discursieve. Hoewel beide
discourstheorieën het bestaan van het non-discursieve erkennen en niet alle realiteit
herleiden tot discours – en dus ook geen idealistische theoriën zijn in de strikte
betekenis van deze filosofische term – verschilt de concrete status van het nondiscursieve in beide theorieën aanzienlijk. Foucault laat namelijk expliciet ruimte voor
het non-discursieve (of extra-discursieve) en neemt deze concepten ook effectief op
in zijn theoretische kaders en analyses. Een voorbeeld hiervan is het voor Foucault
belangrijke concept van het lichaam. Weliswaar werken discours ook in op lichamen
en kan het lichaam niet los van de cirkulerende discours gedacht worden, maar dit
neemt niet weg dat het lichaam ‘op zich’ door Foucault als non-discursief gedacht
wordt (Kendall & Wickham, 1999, p. 40) én een sleutelrol zal spelen, bijvoorbeeld in
‘Discipline, toezicht en straf’ (1989).
Ook Laclau en Mouffe (1985, p. 108) zullen probleemloos erkennen dat voorwerpen
of gebeurtenissen ‘op zich’ bestaan ‘in a sense that [they occur] here and now,
independently of my will’. Een reductie van discours tot zijn ‘mentale’ karakter wordt
verworpen: ‘against [the mental character of discourse] we will affirm the material
character of every discursive structure’ (Laclau & Mouffe, 1985, p. 108). Discours
kunnen met andere woorden niet beperkt worden tot de 'mentale' aspecten, maar
dienen gecomplementeerd te worden met 'materiële' aspecten: 'the linguistic and
non-linguistic elements are not merely juxtaposed, but constitute a differential and
structured system of positions - that is, a discourse' (Laclau & Mouffe, 1985, p. 108).
Na deze stellingname tegen een strikt-idealistische positie zullen Laclau en Mouffe
echter alle aandacht richten op de ideologische/discursieve componenten van de
werkelijkheid. Zoals Howarth (2000, p. 4) opmerkt, vertrekken Laclau en Mouffe
hierbij van de stellingname dat alle sociale praktijken en objecten een discursieve
component hebben: '[they] affirm the discursive character of all social practices and
object, and reject the idea that ideological practices simply constitute one area or
'region' of social relations.' Het is deze stellingname die de legitimering zal vormen
voor de bijna exclusieve aandacht voor het ideologische/discursieve, met een sterke
afwezigheid van de expliciet non-discursieve componenten van de werkelijkheid
(zoals het lichaam) tot gevolg.
2.2 De banden van de discourstheorie van Laclau en Mouffe met andere
sociologische en filosofische stromingen
De discourstheorie van Laclau en Mouffe - zoals ze zijn neerslag heeft gevonden in
‘Hegemony and Socialist Strategy’ (1985) en in latere publicaties verder tot
ontwikkeling is gekomen - is in sterke mate beïnvloed door een aantal sociologische
en filosofische stromingen, waarbij het (post-)Marxisme en het poststructuralisme de
belangrijkste zijn.
De basisdoelstelling van deze laatste filosofische stroming - met Foucault en Derrida
als enkele van de belangrijkste vertegenwoordigers - kan omschreven worden als
het blootleggen van de arbitraire karakter van sociale structuren (Bronner, 1997, p.
237). Het poststructuralistisch uitgangspunt vertaalt zich in de kritiek op twee onderling nauw verwante - stellingnames, namelijk het fondationalisme en het
essentialisme. In het fondationalisme wordt geëxpliciteerd dat fenomenen een
ultieme grond - zoals de wil van God, de menselijke natuur, of sociale cycli - hebben,
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-4
terwijl in het essentialisme fenomenen verklaard worden vanuit onveranderlijke en
vaststaande eigenschappen.
In het merendeel van zijn werk zal bijvoorbeeld Foucault op zoek gaan naar als
vanzelfsprekend aanvaarde praktijken en de verschillende herkomsten ervan
blootleggen. Hierbij heeft hij de expliciete bedoeling de vanzelfsprekendheid van
deze praktijken te ontmaskeren en te de-essentialiseren. Met de archeologische
methode onderzoekt Foucault de discursieve bestaansvoorwaarden voor de
productie van statements, objecten, theoretische thema's en strategieën in
verschillende tijdperken. De focus van deze methode staat op de regels voor de
vorming van discursieve praktijken, en het resultaat is een beschrijving van de
'discursive orders' en hun bestaansvoorwaarden. Aangezien deze methode te lijden
heeft onder een aantal problemen, zoals de voorkeur voor pure beschrijving ten
nadele van interpretatie, het 'outsider'-standpunt van de archeoloog en de
dubbelzinnige status van de onderliggende regels van de discoursformatie (Howarth,
1998, p. 286), heeft Foucault later - geïnspireerd door Nietzsche – een tweede
methode ontwikkeld. Deze genealogische benadering gaat niet de formatieregels op
zich bekijken, maar bestudeert het totstandkomen van deze formatieregels. Zij richt
zich op de politieke en historische constructie van objectiviteit. Het is hierbij niet zijn
bedoeling om een onveranderlijke realiteit te bevestigen, maar juist om de
eventualiteit van de realiteit aan te tonen, en soms deze realiteit aan te vechten. De
genealogische methode is veel meer dan de archeologische kritisch en betrokken,
en meer interpretatief dan beschrijvend (Howarth, 1998, p. 286). De ontwikkeling van
de genealogische methode heeft echter niet geleid tot het compleet verdwijnen van
de archeologie, aangezien de twee methoden complementair zijn, zoals ook Howarth
(1998, p. 287) beknopt bevestigd: 'Archaeology delimits a field of practices for
investigation whereas genealogy endeavours to account for their emergence and
installation'.
Ook Derrida richt zich tegen wat hij de ‘metafysica van de aanwezigheid’ noemt. In
het volgende citaat noemt hij een aantal varianten van deze metafysica: 'it could be
shown that all the names related to fundamentals, to principles, or to the center have
always designated an invariable presence - eidos, archê, telos, energeia, ousia
(essence, existence, substance, subject) alêtheia, transcendentality, consciousness,
God, man, and so forth' (Derrida, 1981, p. 279-280). Zijn deconstructieve ‘methode’
is specifiek gericht op het aantonen van de onmogelijkheid van dergelijke als
onveranderlijk en autonoom gedefinieerde essenties, waarbij voornamelijk
filosofische teksten als vindplaats gelden. Derrida’s werkwijze bestaat eruit deze
‘autonome essenties’ als onmisbaar onderdeel van een zogenaamde binaire
oppositie te articuleren en vervolgens te argumenteren dat de andere pijler van deze
binaire oppositie een noodzakelijk onderdeel is van de identiteit van deze ‘autonome
essentie’. Derrida toont met andere woorden aan dat het privilegiëren van bepaalde
pijlers van binaire opposities3 steunt op een onderlinge relatie van uitsluiting en
afhankelijkheid, en dat de dominante term de andere term nodig heeft om een
volledige identiteit te verkrijgen. Hierdoor wordt de zuiver hiërarchische verhouding
tussen de binaire opposities geproblematiseerd (Howarth, 1998, p. 275).
Meer specifiek bestaat Derrida's deconstructie uit twee momenten:
• In een eerste moment dienen de binaire opposities geïdentificeerd worden
en worden ze omgekeerd. 'Datgene wat verlaagd, verdrongen,
3
Voorbeelden die Howarth (1998, p. 275) geeft zijn: 'essence/accident, mind/body, speech/writing'.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-5
uitgedrongen en gedeprecieerd wordt, wordt in de deconstructie verhoogd,
hernomen, gerehabiliteerd en gerevaloriseerd.' (Oger, 1991, p. 105)
• In een tweede moment dient men de grenzen van het systeem te
overschrijden, en moet de algemene logica die de twee pijlers van de
binaire oppositie samenhoudt, geanalyseerd worden. 'Men wil bijvoorbeeld
een nieuw begrip voortbrengen, dat niet meer binnen het kader van het
vroegere regime (hoofdzakelijk dat van de metafysica) kan worden
begrepen.' (Oger, 1991, p. 105)
Een voorbeeld van een deconstructie is terug te vinden in Derrida’s analyse van het
fonocentrisme, of het privilegiëren van het gesproken woord boven het geschreven
woord. Derrida stelt dat doorheen de Westerse filosofie het schrift als een secundair
en afgeleid verschijnsel wordt beschouwd. 'De schrifttekens behoren daarom ook
niets anders dan een getrouwe en slaafse weergave te zijn van de in het spreken
voorgebrachte klanken te zijn.' (Oger, 1991, p. 115) Derrida zal echter poneren dat
taal dichter bij het schrijven zit en daarmee de hiërarchie tussen schrijven en spreken
omkeren. In een finale beweging zal hij de eigenschappen van de gesproken taal
veralgemenen tot de transcendentale mogelijkheidsvoorwaarden van taal (zowel
stem als schrift), en het zogenaamde 'archi-écriture' of ‘aarts-schrift’ ontwikkelen (zie
onder meer Derrida (1995, p. 38)).
Ook Laclau en Mouffe zullen het bestaan van essentiële fundamenten, die de
sociale werkelijkheid structureren maar zelf ontsnappen aan enige structurering
(Torfing, 1999, p. 19) betwisten. Zij zien ‘de’ sociale realiteit als - ten minste in
potentie - veranderlijk en arbitrair, waarbij met andere woorden de huidige sociopolitieke constellatie niet als een noodzakelijkheid gedefinieerd wordt, maar als de
resultante van de complexe interactie tussen subjecten, subjectposities en discours
(zie verder).
De kritische benadering van het fondationalisme en het essentialisme door Laclau en
Mouffe leidt daarbij niet tot een verwerping van alle maatschappelijke fundamenten
(zoals in het anti-fondationalisme), hetgeen deze theorie effectief in nihilistisch
vaarwater zou doen belanden (Mouffe, 1999, p. 754). Laclau en Mouffe pleiten
immers in sterke mate voor een theoretisch genuanceerde analyse van de relatie
tussen het universele en het particuliere. Een zuiver particularisme is voor hen
4
theoretisch niet houdbaar (Torfing, 1999, p. 171): het universele bestaat , maar is
een ‘empty place which can be partially filled in a variety of ways’ (Laclau, 1996, p.
59). In een specifieke maatschappelijke constellatie zal het universele met andere
woorden een even specifieke gedaante aannemen. Deze redenering leidt tot een
paradox waarbij het universele onverzoenbaar is met elke particulariteit, maar
tegelijk niet kan bestaan zonder het particuliere (Laclau, 1996, p. 34) om de
bouwstenen voor een universalisering te leveren.
Ten tweede speelt ook het Marxisme een niet onbelangrijke rol binnen de
discourstheorie, in die mate zelfs dat bijvoorbeeld Ritzer verwijst naar 'Hegemony
and Socialist Strategy' van Laclau en Mouffe als representatief voor het
4
Ook Butler (1997, p. 251) verwerpt een rabiaat anti-fondationalisme, op basis van de stelling dat
beide posities (fondationalisme en anti-fondationalisme) samenhoren als 'different versions of
foundationalism and the sceptical problematic it engenders'. Zoals Laclau en Mouffe aanvaardt Butler
het universaliteitsprincipe, maar zij pleit voor een universaliteit '[that] would have to be left permanently
open, permanently contested, permanently contingent' (Butler, 1997, p. 252).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-6
'postmoderne Marxisme'5 (Ritzer, 1992, p. 641 e.v.). Een belangrijke inspiratiebron
voor Laclau en Mouffe wordt gevormd door het werk van Gramsci, waarbij vooral
Gramsci’s interpretatie van het hegemonie-begrip een sleutelrol in de discourstheorie
zal spelen. In tegenstelling tot Gramsci, houden zij echter niet vast aan de essentiële
rol van de arbeidersklasse en aan de dominantie van de economische activiteit
(Howarth, 1998, p. 280), ook niet in de laatste instantie zoals bij Althusser. Wood
(1986, p. 4) omschrijft deze theoretische evolutie treffend als ‘the declassing of the
socialist project’. Laclau en Mouffe plaatsen zich nog wel binnen het 'klassieke ideaal
van het socialisme', maar pleiten tegelijk voor een ‘polyphony of voices’ (Laclau &
Mouffe 1985, p. 190) waarbij de verschillende democratische strijden zoals
bijvoorbeeld het antiracisme, het antiseksisme en ook het antikapitalisme een
belangrijke maar niet-geprivilegieerde plaats innemen (Mouffe, 1997, p. 18). Binnen
hun denken blijft wel steeds een Marxistische component overeind: ‘Every project for
radical democracy includes, as we have said, the socialist dimension - that is to say,
the abolition of capitalist relations of production; but it rejects the idea that from this
abolition there necessarily follows the elimination of other inequalities’ (Laclau &
Mouffe, 1985, p. 192).
Naast het (post-)Marxisme en het poststructuralisme is de discourstheorie van
Laclau en Mouffe ook schatplichtig aan enkele andere linguïstische, psychologische
en sociologische stromingen, met name de semiologie, de psycho-analyse, het
sociaal constructivisme (en ruimer de fenomenologische sociologie) en het
symbolisch interactionisme.
Binnen de semiologie is vooral het werk van de Saussure van belang voor de
discourstheorie van Laclau en Mouffe, mede via de impact die de Saussure op het
structuralisme en post-structuralisme heeft gehad. In zijn 'Cours de linguistique
générale', die voor het eerst in 1915 - postuum - is verschenen, wordt het teken
(‘sign’) door de Saussure in twee componenten onderverdeeld: het ‘sound-image’
(‘signifier’ of betekenaar) en het ‘concept’ (‘signified’ of betekenis). De relatie tussen
deze twee laatste begrippen is arbitrair (Berger, 1991, p. 4). Het bewijs voor dit
arbitraire karakter van de relatie vindt de Saussure in het feit dat een concept
verschillende namen - bijvoorbeeld in verschillende talen - kan hebben (Sayyid &
Zac, 1998, p. 257). Het onderstaande schema bevat een kort overzicht van de drie
termen:
5
Hier wordt de voorkeur gegeven aan de term post-Marxisme.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-7
Figuur 1: Betekenis als teken, betekenaar en betekende
Sound-image
(signifier of
betekenaar)
Concept
(signified of
betekende)
"Boom"
Sign
(teken)
Boom
Naar: Berger (1991, p. 9)
Sayyid en Zac (1998, p. 257) merken tegelijk wel op dat de relatie tussen betekenaar
en betekenis bij de Saussure gesloten is, omdat ze bij conventie vastgelegd wordt:
'Saussure defines the sign as the closed relationship between a signifier and a
signified. The signifier is an acoustic image, the signified is an concept, and the
relationship between them is uniquely based on convention (that is, it is arbitrary).'
Een tweede element uit het werk van de Saussure dat in deze context van belang is,
is dat bij de Saussure concepten betekenis krijgen aan de hand van relaties met
andere concepten, of zoals Berger het stelt: 'Nothing has meaning in itself!' (Berger,
1991, p. 7). Deze basisrelatie is oppositioneel en negatief. 'Concepts are purely
differential and defined not by their positive content, but negatively by their relations
with the other terms of the system.' (de Saussure, 1966, p. 117)
Naast het veelvuldig gebruik van de concepten 'betekenis', 'betekende' en
'betekenaar', neemt ook het concept van de als negatief-relationeel gedefinieerde
identiteit in de discourstheorie van Laclau en Mouffe een sleutelpositie in. De
identiteit van een fenomeen krijgt met andere woorden pas betekenis in zijn relatie
met andere fenomenen (Howarth, 1998, p. 272). De invloed van de vroege
semiologie geldt niet alleen wanneer Laclau en Mouffe het begrip antagonisme in
hun theorie betrekken (zie verder), maar ook (en vooral) wanneer zij het begrip
'discours' zien als een geheel van differentiële posities (Laclau & Mouffe, 1985, p.
108) en stellen dat ‘all identity is relational and all relations have a necessary
character’ (Laclau & Mouffe, 1985, p. 106).
Naast de semiologie heeft ook de Lacaniaanse psycho-analyse de discourstheorie
van Laclau en Mouffe beïnvloedt. Deze invloed is vooral in hun werk na ‘Hegemony
and Socialist Strategy’ (1985) terug te vinden. Dit betekent echter niet dat de invloed
van Lacan in hun sleutelwerk volledig achterwege blijft. Eén van de gehanteerde
basisconcepten van de discourstheorie van Laclau en Mouffe – het knooppunt of het
‘nodal point’ (Laclau & Mouffe, 1985, p. 112) – is immers rechtsteeks afgeleid van
Lacan’s ‘point de capiton’6.
Lacan steunt in sterke mate op het semiologische begrippenkader om een
materialistische theorie van het subject te ontwikkelen. Hierbij maakt hij gebruik van
een parallel tussen enerzijds het begrippenpaar betekende/betekenaar en anderzijds
het begrippenpaar bewuste/onbewuste. Terwijl we ons bewust zijn van het
betekende (of de betekenis), hoort het proces van de aan elkaar verbonden
betekenaars tot het domein van het onbewuste. Lacan plaatst deze ‘betekenis’ (als
6
Laclau en Mouffe (1985, p. 112) schrijven hierover: ‘Lacan has insisted on these partial fixations
through his concept of points de capiton, that is, of privileged signifiers that fix the meaning of a
signifying chain.’
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-8
het bewuste) ook tegenover het ‘zijn’ (als onbewuste): pasgeboren kinderen zullen
volledig op zichzelf ‘zijn’, los van de andere, en zullen pas later – met de
zogenaamde spiegelfase als scharnierpunt – via het aanleren van taal de wereld van
de betekenis binnentreden. Wel zal het sprekende subject – aldus Lacan – steeds
proberen om in de betekenis terug te vinden wat het denkt te hebben ervaren als zijn
of haar ‘zijn’ in de pré-linguïstische fase (Parker & Sim, p. 171).
Op basis van deze theorie van het subject kunnen drie ordes onderscheiden worden:
de reële orde, de symbolische orde en de imaginaire orde. De symbolische orde
verwijst naar de wereld van de taal, het Andere, dat per definitie aan het subject
voorafgaat. Deze symbolische orde levert de betekenaars die toelaten de realiteit te
kennen. De reële orde verwijst echter naar wat verloren is gegaan op het moment
dat de confrontatie met de symbolische orde werd aangegaan; naar wat later
gezocht of gefantaseerd wordt in de wereld van de betekenis, en wat van Lacan de
naam ‘objet petit a’ krijgt. In de imaginaire orde is het subject tenslotte een wetend
en bewust ego, dat zich richt op de betekenden en het proces van de betekenaars
uit het oog verliest. In de imaginaire orde fantaseert het subject over het effectief
terugvinden van het ‘objet petit a’, of met andere woorden het vullen van de leemte
(‘lack’) die het binnentreden van de wereld van de betekenis heeft achtergelaten. Het
vullen van deze leemte is een onmogelijk verlangen, een paradoxale situatie die
Zizek als volgt omschrijft: ‘de paradox van het verlangen is dat het zijn eigen oorzaak
met terugwerkende kracht veronderstelt, met andere woorden, het objet petit a is
een object dat enkele door een door het verlangen ‘vervormde’ blik kan worden
waargenomen, een object dat niet bestaat voor een ‘objectieve’ blik’ (Zizek 1996, p.
28). Wanneer de vraag gesteld wordt naar de status van de leemte, naar wat
hetgene is dat ontbreekt, dan is het belangrijkste antwoord van Lacan hierop
‘juissance’: het gebrek aan ‘a pre-symbolic, real enjoyment which is always
positioned as something lost, as a lost fullness, the part of ourselves that is
sacrificed/castrated when we enter the symbolic system of language and social
relations’ (Stavrakasis, 1999, p. 42).
Tenslotte deelt de discourstheorie van Laclau en Mouffe in sterke mate de
vertrekpunten van zowel het symbolisch interactionisme als van het sociaal
constructivisme, waarbij vooral de centrale rol van betekenis(geving) en de
contingentie van het sociale vermeld moeten worden.
In het symbolisch interactionisme van (onder meer) Blumer wordt betekenis een
sociaal product, gevormd in en door de bepalende handelingen van de
samenhandelende mens (Blumer, 1969, p. 15). Symbolisch interactionisten zien
betekenis daardoor niet als een vaststaand gegeven of een aan objecten intrinsieke
eigenschap (Blumer, 1969, p. 68-70) maar als een proces dat geschraagd wordt
door menselijke interactie. Sociale patronen zijn daarbij gebaseerd op het herhaald
gebruik van interpretatieve schemata, die in hun bestaan bevestigd worden door hun
consistentie met de interpretatieve schemata die anderen in concrete situaties
gebruiken. De grotendeels microsociologische oriëntatie - 'human society is to be
seen as acting people' (Blumer, 1969, p. 85) - leidt tot een beeld van de constructie
van het sociale door de reproductie van betekenissen op langere termijn. Hierbij
dient wel opgemerkt te worden dat ook Blumer erkent dat het samenhandelen een
'well-established and repetitive form' (Blumer, 1969, p. 17) kan hebben, aangezien
het gestuurd wordt door 'systems if pre-established meanings, such as culture and
social order' (Ritzer, 1992, p. 363). Tegelijk benadrukt Blumer echter dat mensen
regelmatig elkaars interpretatieve schemata en acties herdefiniëren, wat de ruimte
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-9
creëert voor ‘new objects, new interactions or new types of behaviour’ (Baert, 1998,
p. 72).
Het sociaal constructivisme van Berger en Luckmann zal gedeeltelijk aansluiting
vinden bij de uitgangspunten van het symbolisch interactionisme, maar tegelijk wordt
door de nauwe band met de fenomenologie (van onder meer Schutz) meer nadruk
gelegd op de meer cognitieve factoren dan wel op menselijke interactie. In hun
poging tot herdefiniëring van de kennissociologie (Berger & Luckmann, 1966, p. 28)
proberen zij individuele en sociale analyseniveau's te integreren, om het bestaan van
een objectieve realiteit te verklaren vanuit subjectieve betekenisgeving: 'Society does
indeed possess objective facticity. And society is indeed built up by activity that
expresses subjective meaning. […] It is precisely the dual character in terms of
objective facticity and subjective meaning that makes its 'reality sui generis', to use
another key term of Durkheim's. […] In other words, an adequate understanding of
the 'reality sui generis' of society requires an inquiry into the manner in which this
reality is constructed' (Berger & Luckmann, 1966, p. 30).
2.3 De discourstheorie van Laclau en Mouffe
In wat algemeen omschreven wordt als de discourstheorie van Laclau en Mouffe
kunnen drie specifieke onderdelen onderscheiden worden. De discourstheorie in de
strikte zin van het woord (een radicaal materialistische theorie (Howarth, 1998, p.
289)) wordt aangevuld met een relationele theorie van politieke identiteiten (Smith,
1999, p. 87). Aangezien beide theoretische componenten onderling sterk verweven
zijn, worden ze hier samen behandeld. Het derde theoretische niveau in de
discourstheorie van Laclau en Mouffe behoort tot het domein van de democratische
theorie. Hun pleidooi voor een radicaal democratisch pluralisme wordt hier niet
verder behandeld, gezien de beperkte relevantie van deze component voor dit
onderzoek.
2.3.1 De basisconcepten van de discourstheorie van Laclau en Mouffe
Zoals hoger reeds vermeld werd, steunt de discourstheorie van Laclau en Mouffe op
de stelling dat alle sociale fenomenen en objecten pas hun betekenis en identiteit
verkrijgen binnen een discours, dat gedefinieerd wordt als 'a structure in which
meaning is constantly negotiated and constructed' (Laclau, 1988, p. 254). In één van
de meest geciteerde passages van 'Hegemony and socialist strategy' wordt
verwezen naar natuurverschijnselen om deze positie te illustreren:
'An earthquake or the falling of a brick is an event that certainly exists, in the
sense that it occurs here and now, independently of my will. But whether their
specificity as objects is constructed in terms of 'natural phenomena' or
'expressions of the wrath of God' depends upon the structuring of a discursive
field. What is denied is not that such objects exist externally to thought, but
the rather different assertions that they could constitute themselves as objects
outside any discursive condition of emergence.' (Laclau & Mouffe, 1985, p.
108)
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-10
Laclau en Mouffe omschrijven het begrip 'discours' ook als een gestructureerd
geheel dat het resultaat is van articulatie (Laclau & Mouffe, 1985, p. 105). Deze
klemtoon op articulatie maakt de discourstheorie van Laclau en Mouffe bij uitstek
relationeel, waarbij de linguïstische theorie van de Saussure als inspiratiebron
functioneert. Op basis van de gedeelde uitgangspunten met de semiologie zullen
Laclau en Mouffe een discours dan ook omschrijven als ‘a differential and structured
system of positions’ (Laclau & Mouffe, 1985, p. 108), waar met andere woorden een
reeks ‘differential positions’ (Laclau & Mouffe, 1985, p. 105) als een geheel
gearticuleerd worden.
Articulatie wordt door Laclau en Mouffe (1985, p. 105) gedefinieerd als: 'Any practice
establishing a relation among elements7 such that their identity is modified as a result
of the articulary practice'. Smith (1999, p. 87) omschrijft articulatie als bestaande uit:
'the transformative combination of two or more discursive elements' en geeft het
democratisch socialisme als voorbeeld: 'socialism is not necessarily democratic, but
a socialist project can indeed become democratic insofar as it is articulated with that is, transformed through its combination with - democratic discourse' (Smith,
1999, p. 87).
Zoals de bovenstaande definities aangeven, is de articulatie van discursieve
elementen bepalend voor de identiteit van zowel objecten als subjecten. Identiteit
wordt - aldus Sayyid en Zac - op zijn beurt gedefinieerd op twee aanverwante
manieren.
Ten eerste wordt identiteit gedefinieerd als 'the unity of any object or subject' (Sayyid
& Zac, 1998, p. 263). Deze laatste definitie sluit aan bij Fuss's definitie van identiteit
als 'the "whatness of a given entity' (Fuss, 1989, p. ix), waarbij de term ‘identiteit’
gebruikt kan worden voor zowel objecten als voor - zoals ook Castells (1997, p. 6)
stelt - individuele of collectieve actoren.
Dit sluit aan bij de tweede component die Sayyid en Zac onderscheiden, namelijk
wanneer identiteit gebruikt wordt in relatie tot de manier waarop sociale agenten
geïdentificeerd kunnen worden en/of zichzelf identificeren binnen een welbepaald
discours. Identiteiten die Sayyid en Zac (1998, p. 263) in deze context als voorbeeld
geven zijn 'workers, women, atheists, British'.
Deze laatste component van identiteit wordt door Laclau en Mouffe subjectpositie
genoemd en gedefinieerd als de positionering van subjecten binnen een discursieve
structuur: 'whenever we use the category of 'subject' in this text, we will do so in the
sense of 'subject positions' within a discursive structure. Subjects cannot, therefore,
be the origin of social relations - not even in the limited sense of being endowed with
powers that render an experience possible - as all 'experience' depends on precise
discursive conditions of possibility' (Laclau & Mouffe, 1985, p. 115).
Zoals ook Howarth en Stavrakakis (2000, p. 13) opmerken, impliceert deze laatste
definitie echter een structuralistische noch een voluntaristische positie. Ondanks de
eensgezindheid van Laclau en Mouffe met Althusser's kritiek op het onafhankelijke
en volledig zelf-transparante subject (wat een voluntaristische positie is), verwerpen
zij tegelijk en uitdrukkelijk Althusser's determinerende werking van de economie in de
laatste instantie (hetgeen een structuralistische positie is), aangezien zij menen dat
dit aspect uit Althusser's theorie leidt tot een 'new variant of essentialism' (Laclau &
Mouffe, 1985, p. 98).
7
‘Elementen’ worden door Laclau en Mouffe gezien als differentiële posities die (nog) niet discursief
gearticuleerd zijn. ‘Momenten’ zijn differentiële posities die (al) wel in een discours gearticuleerd zijn.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-11
Deze kritische houding tegenover Althusser neemt niet weg dat Laclau en Mouffe het
in oorsprong Freudiaanse concept 'overdeterminatie' van Althusser overnemen:
'society and social agents lack any essence, and their regularities merely consist of
the relative and precarious forms of fixation which accompany the establishment of a
certain order. This analysis [of Althusser] seemed to open up the possibility of
elaborating a new concept of articulation, which would start from the overdetermined
character of social relations. But this did not occur' (Laclau & Mouffe, 1985, p. 98).
Torfing (1999, p. 303) vat de betekenis van overdeterminatie in de context van de
discourstheorie van Laclau en Mouffe als volgt samen: 'identity is conceived as a
fusion of a multiplicity of identities. The overdetermined presence of some identities
in others prevents their closure.'
In een bijdrage in de reader 'the making of political identities' definieert Laclau
(samen met Zac) overdeterminatie als 'the logic of the subversion of the rationality of
the determinate' (Laclau & Zac, 1994, p. 16). De multipliciteit aan identiteiten zal er
namelijk voor zorgen dat bestaande identificaties steeds onvolledig zullen zijn, en
gesubverteerd (kunnen) worden door andere identiteiten. Sayyid en Zac (1998, p.
263) vatten dit als volgt samen: 'the subject is always something more than its
identity'. Juist de contingentie van de identificaties creëert – aldus Howarth en
Stavrakakis (2000) – de ruimte voor subjectiviteit en het particuliere van het
menselijke handelen. Hierdoor wordt een structuralistische positie – waar de
structuur het menselijke handelen determinieert – vermeden.
De onvolledigheid van identiteiten leidt tot de noodzaak om steeds opnieuw
identiteiten te re-creëren op basis van nieuwe identificaties, die op hun beurt slechts
op een contingente manier verbonden zijn met identiteiten (Laclau & Zac, 1994, p.
35). Eens deze identificaties gevormd en gestabiliseerd zijn, zullen zij de
subjectposities worden 'which will 'produce' individuals with certain characteristics
and attributes' (Howarth & Stavrakakis, 2000, p. 14). Het identificatieproces met de
subjectposities kan echter nooit voor volledige identiteiten zorgen, juist door de
onvermijdelijke afstand tussen de verworven identiteit en het subject.
In deze discourstheorie van Laclau en Mouffe worden discours en identiteiten met
andere woorden niet als vast en gefixeerd gedefinieerd: een discours is nooit veilig
voor elementen vreemd aan dat discours. Er is steeds een surplus (of een overschot
aan elementen) dat verhindert dat een volledige verzadiging van betekenis optreedt
(Laclau & Mouffe, 1985, p. 112). Het betekenisveld of het geheel aan discursieve
elementen waarbinnen een discours zich bevindt (zonder er finaal mee samen te
vallen), wordt door hen het 'field of discursivity' (Laclau & Mouffe, 1985, p. 112)
genoemd. Later zal (vooral) Laclau verwijzen naar het Lacaniaanse concept van
'lack' (of leemte) om deze structurele openheid, of in de woorden van Torfing (1999,
p. 302) 'the failure of the structure to constitute a fully structured objectivity', te
benoemen.
De overgedetermineerdheid van discours (en de onmogelijkheid om ‘a final closure’
(Howarth, 1998, p. 273) te bereiken) vindt ook zijn uitdrukking in het concept van de
zwevende betekenaar, die gedefinieerd wordt als een betekenaar die 'overflowed [is]
with meaning' (Torfing, 1999, p. 301). Concreet verwijst dit naar de vaststelling dat
sommige betekenaars in verschillende contexten ook verschillende betekenissen
zullen aannemen. Torfing (1999, p. 62) illustreert dit aan de hand van de betekenaar
‘democratie’: ‘Hence the term ‘democracy’ will acquire one meaning within a socialist
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-12
discourse and another when articulated by a liberal, conservative or facist discourse.
It should be noted that we did not have here a polysemic coexistance of different
meanings of ‘democracy’, as the different meanings tend to negate and substitute
each other in the course of political struggle.’ Ook hier is Lacan’s invloed op de
discourstheorie van Laclau en Mouffe merkbaar: Lacan spreekt in deze context over
het schuiven van de betekenaar onder verschillende betekenden. Dit schuiven van
de betekenaars kan slechts gestopt worden wanneer de betekenaars gearticuleerd
worden rond een knooppunt, dat voor een partiële fixatie van betekenis zal zorgen
(zie verder).
Later zal Laclau het concept van de zwevende betekenaar verder uitwerken; in het
artikel 'Why do empty signifiers matter to politics?' uit 1994, dat ook terug te vinden is
in Laclau’s reader 'Emancipation(s)' (1996) maakt hij een onderscheid tussen
equivoque, ambigue en lege betekenaars. Terwijl een equivoque betekenaar aan
meerdere betekenenden in verschillende contexten toegewezen kan worden, waarbij
in elke context het betekenisproces volledig gerealiseerd wordt en de betekenaar
dus niet zwevend is, is er bij een ambigue betekenaar sprake van een
onmogelijkheid van de betekenaar om de betekenis te fixeren. In dit tweede geval is
er omwille van over- of onderdeterminatie een overschot of tekort aan betekenis.
Alleen wanneer een betekenaar wijst op de eigen beperkingen, of met andere
woorden, wanneer er sprake is van 'a structural impossibility in signification as such'
(Laclau, 1996, p. 37), kan een betekenaar leeg genoemd worden. Om dit laatste te
illustreren, verwijst Laclau naar de natuurstaat van Hobbes:
'Let us consider the extreme situation of a radical disorganisation of the social
fabric. In such conditions - which are not far away from Hobbes's state of
nature - people need an order, and the actual content of it becomes a
secondary consideration. 'Order' as such has no content, because it only
exists in the various forms in which it is actually realised, but in a situation of
radical disorder 'order' is present as that which is absent; it becomes an empty
signifier, as the signifier of that absence' (Laclau, 1996, p. 44)
Howarth (2000, p. 8) wijst op het verband dat tussen de lege betekenaar en het
‘leemte’-concept bestaat. De theoretische onmogelijkheid om een volledige sociale
fixatie te verkrijgen, neemt immers het verlangen naar het vullen van deze leemte
niet weg: 'societies are thus organised and centred on the basis of such (impossible)
ideals. What is necessary for the emergence and function of these ideals is the
production of empty signifiers'.
Dit neemt niet weg dat discours ook gedeeltelijk gefixeerd zijn, aangezien de
overvloed aan betekenis anders elke betekenis onmogelijk zou maken: 'a discourse
incapable of generating any fixity of meaning is the discourse of the psychotic'
(Laclau & Mouffe, 1985, p. 112). De punten waar het discours wel (gedeeltelijk)
gefixeerd is, noemen Laclau en Mouffe 'nodal points' of knooppunten, naar analogie
van het concept 'points de capiton' van Lacan. Deze knooppunten zijn
geprivilegieerde betekenaars die de betekenis van een keten van betekenaars (of
momenten) vastleggen (Laclau & Mouffe, 1985, p. 112). Dergelijke knooppunten
worden geconstrueerd aan de hand van articulatie: 'The practice of articulation
consists in the construction of nodal points which partially fix meaning; and the partial
character of this fixation proceeds from the openness of the social, a result, in its
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-13
turn, of the constant overflowing of every discourse by the infinitude of the field of
discursivity' (Laclau & Mouffe, 1985, p. 113).
2.3.2 Andere sleutelbegrippen uit de discourstheorie van Laclau en Mouffe
In de discourstheorie van Laclau en Mouffe spelen nog enkele andere begrippen een
sleutelrol, namelijk antagonisme, de logica van de equivalentie, de logica van de
differentie, hegemonie en dislocatie.
Traditioneel wordt antagonisme gezien als een botsing tussen sociale agenten die
over een volledig uitgebouwde identiteit beschikken. Laclau en Mouffe stellen echter
dat een antagonisme juist belet dat sociale agenten deze volledig uitgebouwde
identiteit kunnen bereiken: ‘the presence of the Other prevents me from being totally
myself’ (Laclau & Mouffe, 1985, p. 125). In de interpretatie van Laclau en Mouffe zit
zowel een positief als een negatief element: antagonisme vormt identiteiten, maar
destabiliseert ze ook. De antagonistische identiteiten hebben elkaar nodig - als
'constitutive outside' (Torfing, 1999, p. 124) - maar bedreigen elkaar tegelijkertijd.
Een voorbeeld van een antagonisme in de betekenis van Laclau en Mouffe is terug
te vinden bij Howarth (2000, p. 106):
‘Consider the emergence of the Black Consciousness Movement in South
Africa during the late 1960s and early 1970 […]. In its formative stages,
leaders of this movement constructed a series of antagonistic relationships
with different groups within South African society. These included white
liberals, the National Party and its apartheid project, as well as other antiapartheid organisations – the exiled African National Congres and its allies
such as the Natal Indian Congress and the Inkatha Movement led by
Mangosuthu Buthelezi. Theis discourse emphasised that the main ‘blockage’
to their identity was ‘white racism’, which sytematically denied and prevented
the construction and assertion of a black identity. Their political project
endeavoured to link together all those who were opposed to apartheid and
who identified themselves as black, rather than ‘non-white’ or ‘non-racial’, by
instituting a political frontier dividing the South African society into two
antagonistic camps organised around the black/’anti-black’ division […].’
Op de vraag hoe antagonismen discursief worden geconstrueerd, verwijzen Laclau
en Mouffe naar de logica van de equivalentie en de creatie van equivalentieketens.
In dergelijke ketens worden verschillende identiteiten aan elkaar gelijkgesteld of
equivalent gemaakt, en tegenover een andere negatieve identiteit geplaatst. Laclau
geeft een voorbeeld van een mogelijke equivalentieketen:
'For instance, if I say that, from the point of view of the interests of the working
class, liberals, conservatives, and radicals are all the same, I have
transformed three elements that were different into substitutes within a chain
of equivalence.' (Laclau, 1988, p. 256)
In de logica van de equivalentie worden met andere woorden een aantal identiteiten
binnen één discours gebracht, waarbij de specificiteit van deze identiteiten in het
geheel oplost. Deze samenvoeging binnen één discours noodzaakt echter een
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-14
‘constitutieve outside’ - of een negatieve identiteit - die gezien wordt als een
bedreiging voor de samengevoegde identiteiten. Howarth (2000, p. 107) gebruikt ter
illustratie de letters a, b en c voor de samengevoegde identiteiten (waarbij dus
a=b=c) en de letter d voor de negatieve identiteit. De logica van de equivalentie
resulteert in de formule: d = - (a, b, c), waarbij het eindresultaat het ontstaan van
twee antagonistische polen is.
Daarnaast onderscheiden Laclau en Mouffe ook nog een logica van het differentie,
waar bestaande equivalentieketens worden doorbroken en de elementen worden
opgenomen in een andere discursieve orde (Howarth, 1998, p. 277). In tegenstelling
tot de logica van de equivalentie, zal de logica van de differentie bestaande
antagonismen verzwakken en naar de marges van een samenleving verwijzen. Een
mogelijke toepassing aan de hand van Howarth’s spel met de vier letters is de
evolutie van d = - (a, b, c) naar d + a + b, waarbij de constitutieve buitenkant d erin
geslaagd is om twee identiteiten (a en b) uit de equivalentieketen a=b=c te
disarticuleren en in de eigen discursieve orde op te nemen.
Naast antagonisme is ook hegemonie een centraal begrip, dat ontleend is aan het
werk van Gramsci. Hij definieert dit begrip in functie van de vorming van evenwichten
en het zoeken naar compromissen, eerder dan als (uitsluitend) het domineren van
de andere, zonder dat echter een zekere vorm van dwang en repressie uitgesloten
wordt: 'The "normal" exercise of hegemony […] is characterized by the combination
of force and consent variously balancing one another, without force exceeding
consent too much' (Gramsci, 1999, p. 261). Hegemonie verwijst met andere woorden
naar het proces waarbij een sociale groep andere groepen beïnvloedt, en
compromissen afsluit in ruil voor de instemming met de autoriteit en het leiderschap
van deze sociale groep (Showstack-Sassoon, 1982, p. 13-14). Dit vereist dat er
rekening gehouden wordt met de belangen en opvattingen van groepen waarover de
hegemonie uitgeoefend wordt, zodat het afsluiten van een compromis mogelijk
wordt.
Howarth (1998, p. 279) beschrijft de invulling van dit begrip door Laclau en Mouffe
als volgt: 'hegemonic practices are an exemplary form of political articulation which
involves linking together different identities into a common project.' Het doel van
hegemonische projecten is om knooppunten die de basis zijn van een sociale orde te
construeren en te stabiliseren, met als hoogste doel een 'social imaginary' te worden:
'the imaginary is a horizon: it is not one among other objects but an absolute limit
which structures a field of intelligibility and is thus the condition of possibility of the
emergence of any object.' (Laclau, 1990, p. 64)
Hegemonische praktijken veronderstellen in de theorie van Laclau en Mouffe een
open systeem waardoor articulatie mogelijk wordt. In een gesloten systeem zou er
alleen sprake zijn van herhaling en kan niets gehegemonizeerd worden (Laclau &
Mouffe, 1985, p. 134). Loutere articulatie is echter niet voldoende om van
hegemonie te kunnen spreken. Volgens Laclau en Mouffe dient de articulatie tot
stand te komen door een confrontatie van antagonistische, articulerende praktijken:
'In other words, that hegemony should emerge in a field of criss-crossed by
antagonisms and therefore suppose phenomena of equivalence and frontier effects.
But, conversely, not every antagonism supposes hegemonic practices' (Laclau &
Mouffe, 1985, p. 135).
Het is tenslotte tijdens het proces van de dislocatie dat de contingentie van
discursieve structuren zichtbaar wordt. Torfing definieert dislocatie als een
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-15
destabilisering van een discours door gebeurtenissen die niet geïntegreerd kunnen
worden door dit discours, of er niet door gedomesticeerd of gesymboliseerd kunnen
worden. Hij vermeldt hierbij als voorbeeld hoe het verschijnen van inflatie en
werkloosheid een dislocatie vormde voor het Keynesiaanse discours (dat stagflatie
uitsloot) (Torfing, 1999, p. 301). Dislocaties verstoren discours en identiteiten, maar
tegelijk vormen zij de voedingsbodem voor het ontstaan van nieuwe identiteiten
(Laclau, 1990, p. 39). Door hun verstorende werking zullen dergelijke traumatische
vormen van 'chaos' of 'crisis' (Torfing, 1999, p. 149) ook de onmogelijkheid van
structurele determinatie aantonen. In de woorden van Laclau: dislocatie is 'the very
form of temporality, possibility and freedom' (Laclau (1990, p. 41-43) samengevat
door Torfing (1999, p. 149)).
2.3.3 Kritieken op de discourstheorie van Laclau en Mouffe
De discourstheorie van Laclau en Mouffe is vanzelfsprekend niet vrij van kritiek
gebleven. Een theorie ontwikkelen vanuit een combinatie van poststructuralistische
en post-Marxistische inspiratiebronnen is vele gevallen voldoende om
gediscrediteerd te worden, waarbij ten eerste de term ‘postmodernisme’ als
dankbaar maar ongenuanceerd koepelbegrip gehanteerd wordt in combinatie met de
traditioneel-modernistische beschuldigingen van nihilisme, relativisme of eclectisme.
Dergelijke kritiek wordt door Butler (1997, p. 249) als volgt - ironisch - samengevat:
‘discourse is all there is, as if discourse were some kind of monistic stuff out of which
all things are composed; the subject is dead, I can never say 'I' again; there is no
reality, only representations’. Bijvoorbeeld Geras (1990) neemt een kritische
opstelling in die onder deze noemer gebracht kan worden, wanneer hij stelt dat het
de discourstheorie van Laclau en Mouffe aan een fundament ontbreekt. Dit heeft tot
gevolg dat deze theorie ‘slides into a bottomless, relativist gloom, in which opposed
discourses or paradigms are left with no common reference point, usually trading
blows’ (Geras, 1990, p. 99). Eén weerlegging van deze kritiek is terug te vinden in de
hierboven beschreven situering van de discourstheorie en het genuanceerde belang
dat Laclau hecht aan universele principes die 'have to be formulated as limitless
principles, expressing a universality transcending them: but they all, for essential
reasons, sooner or later become entangled in their own contextual particularism and
are incapable of fulfilling their universal function' (Laclau, 1996, p. 57). De tweede –
en belangrijkste – weerlegging van deze kritiek is dat Laclau en Mouffe zowel
expliciet argumenteren tegen de totale veranderlijkheid als tegen de totale
onveranderlijkheid van betekenis. Laclau en Mouffe stellen immers dat betekenis
partieel gefixeerd is, en introduceren het concept 'knooppunt' om deze partiële
fixaties verder te theoretiseren.
De post-Marxistische invalshoek roept bovendien de kritiek op van een gebrek aan
wetenschappelijk geachte afstandelijkheid, die de meer geëngageerde
benaderingswijzen als een schending van de academische neutraliteit definiëren. In
een antwoord op deze kritiek stellen Howarth en Stavrakakis dat het eindoordeel
over de plausibiliteit en overtuigingskracht van theorie en praxis bij de gemeenschap
van sociale wetenschappers ligt. Tegelijk benadrukken ze de gesitueerdheid en
contextualiteit van de discourstheorie van Laclau en Mouffe, die ‘the rigid separation
of facts and values’ verwerpt en die aanvaardt dat ‘the discourse theorist and analyst
is always located in a particular historical and political context with no neutral
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-16
Archimedean point from which to describe, argue and evaluate’ (Howarth &
Stavrakakis 2000, p. 7).
Naast de kritieken op de poststructuralistische en post-Marxistische uitgangspunten
van de discourstheorie van Laclau en Mouffe, dienen bij de bespreking van deze
theorie nog vijf andere kritieken vermeld te worden.
Een eerste element van kritiek richt zich tegen Laclau en Mouffe’s stelling dat de
identiteit van alle fenomenen discursief gearticuleerd wordt. Hierdoor zouden zij een
sterk idealistisch georiënteerd standpunt innemen. Zelf anticiperen Laclau en Mouffe
(1985, p. 108) op deze kritiek reeds in 'Hegemony and Socialist Strategy', en
verwijzen ze naar het hierboven reeds geciteerde voorbeeld van de vallende steen:
‘the fact that every object is constituted as an object of discourse has nothing to do
with whether there is a world external to thought, or with the realism/idealism
opposition. [...] What is denied is not that such objects exist externally to thought, but
the rather different assertions that they could constitute themselves as objects
outside any discursive condition of emergence.’ De weigering om zich te laten
opsluiten in de realisme-idealisme dichotomie, die geleid heeft tot de ontwikkeling
van een radicaal materialisme als ‘tertium quid’ (Howarth 1998: 289), neemt niet weg
dat Laclau en Mouffe zich in sterke mate richten op de analyse van de discursieve
componenten van de realiteit, en meer specifiek op de analyse van betekenaars
zoals bijvoorbeeld ‘democratie’ en ‘socialisme’, die eerder tot het traditionele domein
van de ideeën gerekend moeten worden. Tegelijk zullen zij zich in hun analyses en
theorie-ontwikkeling aanzienlijk minder bekommeren om de materiële component
van de realiteit (zoals bijvoorbeeld lichamen, objecten of organisaties).
Een tweede kritiek richt zich op het zogenaamde primaat van het politieke over het
sociale, waarbij Laclau en Mouffe discours en identiteit als politieke entiteiten
invullen. Deze kritiek wordt ten dele weerlegd door erop te wijzen dat sociale relaties
door politieke strijd gevormd worden en vervolgens hun politieke aard verliezen
wanneer ze gesedimenteerd geraken in als vanzelfsprekend ervaren normen en
waarden, maar deze politieke aard terug kunnen vinden wanneer ze gecontesteerd
worden (Torfing 1999, p. 70). Een meer overtuigend argument is het (vooral) door
Mouffe ingevoerde onderscheid tussen ‘the political' and 'politics'. Stavrakasis (1999,
p. 71) omschrijft 'politics' (verwijzend naar Beck) als volgt: ‘politics is conceived as
constituting a separate system, the political system, and is expected to stay within
the boundaries of this system’. ‘The political’ daarentegen ‘cannot be restricted to a
certain type of institution, or envisaged as constituting a specific sphere or level of
society. It must be conceived as a dimension that is inherent to every human society
and that determines our very ontological condition’ (Mouffe 1997, p. 3).
Een kritiek die aansluiting vindt bij de hierboven geformuleerde kritiek omtrent de
invulling van basisconcepten als identiteit, macht en materie, is dat de expliciete
theoretische uitwerking van de gehanteerde betekenissen en begrenzingen van deze
drie basisconcepten minimaal blijft, in tegenstelling tot de aandacht die bijvoorbeeld
aan het ‘andere’ basisconcept 'discours' besteed wordt. Hierdoor dreigen deze
concepten vage, als ‘black box’8 beschouwde, koepelbegrippen te worden, wiens
8
Latour (1987) gebruikt deze - uit de cybernetica afkomstige - term om situaties te beschrijven waar
complexe componenten weliswaar in een argumentatie aanwezig zijn, maar zonder dat deze
complexiteit volledig uitgewerkt of gerepresenteerd wordt (zie Kendall & Wickham, 1999, p. 73 e.v.)
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-17
statuut afbreuk doet aan de theoretische elegantie die de andere sleutelbegrippen
zich laten welgevallen. Daarnaast wordt er door Laclau en Mouffe weinig aandacht
besteedt aan het specifiëren en uitwerken van basiscategorieën van wat Howarth
(2000, p. 117) hun sociale ontologie noemt: de belangrijkste voorbeelden hiervan zijn
begrippen als ‘moment’, ‘element’, ‘zwevende’ en ‘lege betekenaar’ en ‘knooppunt’.
Een meer theoretische elaboratie van onder meer het spanningsveld tussen
individuele en collectieve identiteiten en de (soms) achterliggende instituties en
organisaties, van het spanningsveld tussen het ideële en het materiële en van de
manieren waarop discours in materie kunnen gecondenseerd worden, zou – naast
de specificatie van de gehanteerde basisbegrippen – een aanzienlijke versteviging
van de discourstheoretische basis betekenen.
De vierde kritiek moet in een enigszins specifieke andere hoek gesitueerd worden,
aangezien klassieke Marxisten ernstige bezwaren aantekenen tegen het decentreren
van het klassebegrip en van het achterliggende economisch determinisme door
Laclau en Mouffe. Bijvoorbeeld Gledhill (1994, p. 183) noemt Laclau ‘a disillusioned
Althusserian Marxist of the 1968 new left vintage who now declares himself a postMarxist’. Deze kritiek raakt het hart van het theoretische project van Laclau en
Mouffe, dat erop gericht is om het werk van Althusser en Gramsci (en dus indirect
ook het werk van Marx en Engels) te de-essentialiseren. Vanuit een minder
traditioneel-Marxistische (invals)hoek luidt deze kritiek echter dat door de
decentrering van de klassenstrijd te combineren met de klemtoon op het bestuderen
van etnische, nationale en subculturele identiteiten, een subtiele verwaarlozing
optreedt van de instituten van geavanceerde kapitalistische samenlevingen (Torfing
1999, p. 291).
Tenslotte wordt de theorie van Laclau en Mouffe ook onderworpen aan de kritiek
over het ontbreken van een achterliggende methodologie en de soms moeilijk
geachte empirische toepasbaarheid. Bijvoorbeeld Howarth (1998, p. 291) stelt dat
‘[...] Laclau and Mouffe need to lay down, however minimally, a set of methodological
guidelines for practitioners, as well a set of questions and hypotheses (à la Lakatos)
for clarification and development. Thus far, the only clear methodological rule
consists in a 'non-rule': rules can never be simply applied to cases, but have to be
articulated in the research process. [...] The lack of adequate responses to the
epistemological and methodological questions pose significant problems for
researchers working within discourse theory.’ Zoals Derrida pleit voor de singulariteit
van elke deconstructie, en Foucault steeds een specifieke ‘history of the present’
(Kendall & Wickham 1999, p. 4) schrijft, zullen ook Laclau (en Mouffe) pleiten voor
de articulatie van theoretische concepten binnen elke specifieke empirische
onderzoeksvraag (Laclau 1990, p. 208-209). Juist de verwerping van het
essentialisme maakt dat bijna alle discourstheoretici pleiten voor een zo open
mogelijk theoretisch kader, afgestemd op de specifieke onderzoeksvragen, wat de
methodologieontwikkeling uitermate bemoeilijkt (Howarth 1998, p. 288). Desondanks
deze moeilijkheden bieden bijvoorbeeld Foucault's archeo-genealogische methode
en Derrida's deconstructie wel vaak gebruikte methodologische aanknopingspunten.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-18
2.4 De discourstheorie van Laclau en Mouffe en de massamedia
Torfing (1999, p. 210-211) beschrijft drie domeinen waarbinnen discourstheorie
gehanteerd wordt (of kan worden) als theoretische ondersteuning voor de analyse
van de massamedia.
1. Een eerste domein is de analyse van de discours over massamedia en hun
functie in een samenleving, waarbij de basisvraag - aldus Torfing - uitgaat naar
de perceptie van de rol van de massamedia in functie van de productie en
reproductie van een sociale orde9.
2. Een tweede domein is de analyse van de discours in de massamedia, waarbij
(vaak aan de hand van kwantitatieve en kwalitatieve inhoudsanalyse) de discours
10
in de massamedia over welbepaalde sociale fenomenen geanalyseerd worden .
3. Het derde domein dat Torfing vermeldt, is de analyse van de massamedia als
discours, waarbij de gerichtheid op de mediatekst die de tweede domein
karakteriseert, verlaten wordt en ook aandacht besteed wordt aan de context
waarin de mediateksten tot stand komen, waarbij onder meer de institutionele
vormen van productie en consumptie en de socio-culturele praktijken die de
massamedia als geheel organiseren, mede in de analyse betrokken worden
(Fairclough, 1998, p. 144). Zowel Van Dijk als Fairclough11 benadrukken hierbij
het belang van de analyse van zowel tekst als context. In 'News as discourse'
stelt Van Dijk (1988, p. 176) bijvoorbeeld in zijn conclusie: 'The discursive
practice of news production or reception may be analysed theoretically into two
major components: a textual and a contextual component. The textual component
analyses the various structures of news discourse at different levels. The
contextual component analyses the cognitive and social factors, conditions,
constraints or consequences of such textual structures and, indirectly their
economic, cultural and historical embedding'. Zowel op micro-, meso- en
macroniveau zijn - aldus Van Dijk - discours aanwezig die samen de discursieve
formatie van de massamedia maken, waarbij niet alleen de behandelde
fenomenen passief getoond of weerspiegeld worden, maar waarbij dergelijke
fenomenen tegelijk ook actief geproduceerd, gereproduceerd en getransformeerd
worden (Van Dijk, 1985, p. 5).
Deze benadrukking van de massamedia als sociaal constitutief (Torfing, 1999, p.
213) (binnen de drie hierboven beschreven domeinen) vindt aansluiting bij het
denken over massamedia als symbolische realiteit, waar representaties van soms
complexe sociale fenomenen aangeboden worden. Cruciaal in dit denken over
9
De analyse van de normatieve mediatheorieën zoals bijvoorbeeld door Curran (1997) gebeurt, kan
onder deze noemer gebracht worden. Ook het volgende deel van deze tekst waar de normatieve
mediatheorieën, journalistieke theorieën en publiekstheorieën als vindplaats van discours worden
beschouwd, moeten binnen dit domein gesitueerd worden.
10
Een voorbeeld hiervan voor de Nederlandstalige televisie is Leurdijk's onderzoek naar 'het
mediadiscours over de multiculturele samenleving', zoals dat terug te vinden is in diverse publicaties
(Leurdijk, 1997a; Leurdijk, 1997b; Leurdijk, 1999).
11
Beide auteurs gelden als relevante voorbeelden van deze benadering.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-19
representatie12 als 'the production of meaning through language' (Hall, 1997b, p. 16)
is dat mensen slechts toegang kunnen krijgen tot de 'echte wereld' door middel van
mediëringsprocessen, waarbij de rol van taal - inclusief beeldtaal - van groot belang
is. De werkelijkheid is hier steeds een waargenomen en dus sociaal geconstrueerde
werkelijkheid, waarbij mensen op verschillende manieren in contact met deze
werkelijkheid kunnen komen. De media vormen één van de kanalen die deze
mediërende rol op zich nemen. Zoals ondermeer Geraghty (1996, p. 271)
argumenteert, blijft deze mediërende rol niet beperkt tot de formats die zich expliciet
beroepen op een realistische en/of objectieve afbeelding van sociale fenomenen
(zoals de nieuwsmedia), maar geldt (het belang van) deze representatieve rol weliswaar op een andere manier - ook voor formats die binnen het domein van de
fictie gesitueerd worden. Ook binnen dit denken over representatie blijft de rol van
media niet beperkt tot passieve dragers van deze representaties, maar wordt aan de
media macht toegeschreven. Zo merkt Geraghty - in functie van de representatie van
maatschappelijke (sub)groepen - op dat media in dit opzicht zowel een publieke
functie hebben, door de identiteit van een particuliere groep aan de anderen te
tonen, als een private functie, door de invloed die de representatie zal hebben op de
identiteit van de leden van die particuliere groep zelf. 'The question of representation
is thus a complex one in which their power in public and private constructions of
identity is at stake' (Geraghty, 1996, p. 271). Deze klemtoon op macht wordt echter
niet (of minder) geïnterpreteerd in functie van ideologische dominantie: 'the problem
with [the] notion of ideological domination is that it makes it difficult to conceptualize
a position from which to resist or challenge it, except through the values or ideas of
the dominant elite which necessarily exclude the mystified masses' (Gledhill, 1997, p.
348). Zoals Gledhill verkiest Kellner (1992, p. 57-58) de vervanging van dominantie
door hegemonie, waardoor de media gedefinieerd worden als site van strijd om
bepaalde discours te hegemoniseren, en niet als organisaties: 'imposing a onedimensional, dominant, shared set of ideas, which are then absorbed by a passive
public. […] Hegemony is constructed when a coalition of social groups imposes its
agenda on the public and it attains dominance. Since most people get their ideas
and opinions through the mainstream media it is a crucial site of hegemony’.
Het is juist de klemtoon op macht (en de specifieke invulling ervan) die de aansluiting
vormt van deze theorieën over representatie met de discourstheorie. Hall verwijst
bijvoorbeeld frequent en expliciet naar het concept (en het belang van) 'macht' in een
Foucaultiaans en Gramsciaans kader, zoals bijvoorbeeld in 'the spectacle of the
'Other'': 'For Gramsci, as for Foucault, power always involves knowledge,
representations, ideas, cultural leadership and authority, as well as economic
constraint and physical coercion. Both would have agreed that power cannot be
captured by thinking exclusively in terms of force or coercion: power also seduces,
solicits, induces, wins consent' (Hall, 1997a, p. 261).
Samengevat beschouwen dergelijke zienswijzen de massamedia als één van de
sites waar discours kunnen circuleren, maar die tegelijk - in de termen van
Foucault13 - zelf 'systems of dispersion' van discours zijn, met eigen en specifieke
12
Spivak (1986 & 1988) wijst op de dubbele betekenis van representatie die Marx hanteert:
'Vertretung' betekent 'het vertegenwoordigen of het namens een groep spreken', terwijl 'Darstellung'
'het aanwezig maken' van een bepaald fenomeen betreft.
13
Foucault (1972, p. 31-39) stelt namelijk dat discursieve formaties van elkaar onderscheiden kunnen
worden op basis van de regelmaat van verspreide statements, die gestuurd en geproduceerd worden
door historisch specifieke formatieregels.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-20
formatieregels (Foucault, 1984c, p. 37-38). Ondanks het feit dat Foucault noch
Laclau en Mouffe hun aandacht slechts in zeer beperkte mate op de rol van de
massamedia in de verspreiding van discours gericht hebben, heeft het werk van
onder meer Hall (1981), Van Dijk (1985) en Fairclough (1995) voor de eerste aan
discourstheorie verwante toepassingen binnen het domein van de mediastudies
gezorgd. Deze toepassingen moeten echter meer gesitueerd worden binnen de
Foucaultiaanse discourstheoretische variant, ondanks het feit dat deze toepassingen
- zoals Torfing argumenteert - ook aansluiting vinden bij het werk van Laclau en
Mouffe:
'Needless to say, such a broad definition of discourse [of Van Dijk], which cuts
across any distinction between mental and material, linguistic and nonlinguistic, and semantic and pragmatic, is supported by Laclau and Mouffe's
definition of discourse as a relational 'totality' of signifying sequences, in and
through which the identity of subjects, objects and social actions are shaped
and reshaped' (Torfing, 1999, p. 214).
3. Macht en identiteit als 'sensitizing concepts' voor de analyse van
participatie
In tegenstelling tot de eerder gebruikelijke methoden om deze methodologische
leemte binnen de discourstheorie van Laclau en Mouffe op te lossen, wordt hier gezien de aard van het te analyseren materiaal - gekozen voor een geïntegreerde
kwantitatieve en kwalitatieve inhoudsanalyse14, op basis van een aantal sturende
theoretische begrippen, die Blumer (1969) 'sensititzing concepts' heeft genoemd (zie
verder).
Hierbij wordt één primair richtinggevend concept gehanteerd, namelijk 'macht'. Dit
concept speelt niet alleen een sleutelrol binnen de diverse discourstheorieën, maar
wordt ook gezien als het sleutelconcept binnen het denken over participatie. In een
eerste onderdeel wordt een overzicht gegeven van een aantal operationaliseringen
van participatie, om de centraliteit van het begrip 'macht' voor de analyse van
participatie te legitimeren.
Nadat de keuze voor macht als primair 'sensititzing concept' is toegelicht, dient ook
dit begrip (in een tweede onderdeel) verder uitgewerkt te worden, om effectief als
'sensititzing concept' te kunnen functioneren. Vooral Foucault's werk over macht is
(natuurlijk) uitermate compatibel met de hier gehanteerde discourstheoretische
benadering, maar vertoont wel de neiging om het aspect 'dominantie' enigszins
ondergetheoretiseerd te laten, zoals bijvoorbeeld Said (1986, p. 152) opmerkt:
'[Foucault's] interest in domination was critical but not finally as contestatory, or as
oppositional as on the surface it seems to be. This translates into the paradox that
Foucault's imagination of power was by his analysis of power to reveal its injustice
and cruelty, but by his theorisation to let it go more or less unchecked.' Omwille van
zijn achterliggende geloof in de mogelijkheid van een structureel determinisme
(Torfing, 1999, p. 148) is Giddens in mindere mate verenigbaar met een
discourstheoretische benadering, maar door zijn evenwichtige benadering van de
14
Wel wordt in de analyse van het betekenisveld ‘publiek’ een deels door Derrida’s deconstructie
geïnspireerde werkwijze gehanteerd.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-21
repressieve en generatieve aspecten van macht, zal hij een belangrijke aanvulling op
de 'analytics of power' (Dreyfus & Rabinow, 1983, p. 184) van Foucault bieden. De
combinatie van het werk van beide theoretici zal leiden tot de ontwikkeling van een
model over macht dat de analyse van participatie in de vier talkshows effectief zal
ondersteunen, door ruimte te laten voor zowel de productieve, repressieve en
generatieve machtsaspecten.
Het primair 'sensitizing concept' macht wordt noodzakelijkerwijze (in een derde
onderdeel) aangevuld met een reeks secundaire 'sensitizing concepts' die allen
onder de noemer 'identiteit(en)' gebracht kunnen worden. Na een korte herhaling van
de theoretische relaties tussen macht, subjectposities, identiteiten en subjecten
wordt een overzicht gegenereerd van de mogelijke subjectposities.
Hierbij worden drie basisidentiteiten onderscheiden, die elk een reeks subjectposities
met zich meebrengen: de identiteit van de media, de identiteit van de
mediaprofessional en de identiteit van het publiek. Om de (per definitie
onvolledige15) betekenisvelden die deze basisidentiteiten omringen, bloot te leggen,
worden respectievelijk normatieve theorieën van de massamedia, (ruim-)
journalistieke theorieën en de theorieën over het publiek geanalyseerd in functie van
de in deze theorieën aanwezige subjectposities. De overzichten van de
betekenisvelden die de drie basisidentiteiten omringen, zullen de latere analyses van
de concrete posities die de actoren in de diverse programma innemen,
ondersteunen. De diverse actoren die betrokken zijn in deze programma's nemen
immers concrete posities in ten aanzien van deze subjectposities en treden mede
vanuit deze posities met elkaar in interactie.
Het is de analyse van deze concrete posities die op zijn beurt een belangrijke rol zal
spelen bij de analyse van de machtsrelaties die aan deze interactie verbonden zijn
(of die gesitueerd zijn in de dialectiek van de controle, zoals Giddens dit noemt).
De onderstaande figuur geeft een overzicht van de rol van deze 'sensitizing
concepts' 'macht' en 'identiteit', waarbij onmiddellijk ook de basisstructuur van deze
tekst weergegeven wordt. Na de verkenning van de relatie tussen participatie en
macht wordt het concept 'macht' verder uitgewerkt, wat zal leiden tot een driedeling
tussen productieve, repressieve en generatieve machtsaspecten.
Vervolgens wordt een korte schets gegeven van de relatie tussen macht en identiteit,
om dan de overzichten van de drie betekenisvelden (die de drie basisidentiteiten
omringen) te genereren op basis van een discourstheoretisch ondersteunde analyse.
Deze discourstheoretisch ondersteunde analyse bestaat concreet uit het opsporen
van de verschillende articulaties van drie basisidentiteiten en het in kaart brengen
van hun onderlinge relaties, zonder rekening te houden met de waarheidsclaims die
deze verschillende articulaties (en discours) oproepen.
Het zijn de drie overzichten die de inhoudsanalyse van interviews en uitzendingen in
een eerste fase als 'sensitizing concepts' sturen. Pas in een volgende fase wordt
specifiek de inhoudsanalyse van de uitzendingen herbekeken in functie van de
getoonde machtsrelaties (en het primaire 'sensitizing concept' macht), zodat
uiteindelijk het door de interactie geproduceerde discours over participatie
geanalyseerd en geëvalueerd kan worden.
15
Aangezien een dergelijk betekenisveld alle elementen bevat die in potentie met één van de drie
basisidentiteiten gearticuleerd zouden kunnen worden, is het volledig in kaart brengen van de drie
betekenisvelden een discourstheoretisch onhoudbaar uitgangspunt, dat het begrenzen van het
onbegrensbare zou impliceren.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-22
Figuur 2: Overzicht rol 'sensitizing concepts' binnen het discourstheoretische
kader
Participatie als
machts(deling)
Macht als generatief,
repressief en productief
Subjectposities, subjecten,
identiteit en macht
Betekenisvelden van identiteiten
(discourstheoretisch gestuurde analyse van
normatieve mediatheorie, journalistieke
deontologie en publiekstheorie)
Diverse subject posities en subjecten binnen de
programma's
Kwalitatieve inhoudsanalyse van de interviews
Geïntegreerde kwalitatieve en kwantitatieve analyse van de
uitzendingen
Interactie ingebed in machtsrelaties
(theoretisch kader op basis van Foucault en
Giddens)
Generatieve macht
Repressieve macht
Verzet
Het (uitzendings-)discours over participatie
(productieve macht - media als discours)
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-23
3.1 De relatie tussen participatie en macht
In de analyse van het discours over participatie in de uitzendingen van Ter Zake, Jan
Publiek, De Eeuwige Strijd en Het Lagerhuis wordt 'macht' als primair 'sensititzing
concept' gehanteerd voor de analyse van participatie. In de inleiding werd reeds
gesteld dat participatie gezien wordt als een zogenaamde vlottende betekenaar, of
een betekenaar die een veelheid aan definities en invullingen kent. Sommige auteurs
maken ook effectief melding van deze veelheid aan betekenissen. Zo merkt
Pateman (1972, p. 1) bijvoorbeeld op dat 'the widespread use of the term […] has
tended to mean that any precise, meaningful content has almost disappeared;
'participation' is used to refer to a wide variety of different situations by different
people'. Naast deze in de literatuur frequent voorkomende vaststelling dat
participatie effectief een veelheid aan invullingen kent, is een tweede argument om
participatie als vlottende betekenaar te interpreteren de aanwezigheid van
ordeningssystemen waarbij welbepaalde vormen van participatie omschreven
worden als 'volledig', 'echt' en 'authentiek', terwijl andere vormen van participatie
omschreven worden als 'gedeeltelijk', 'vals' en 'pseudo'. Het gebruik van deze termen
wijst op het schuiven van de betekenaar 'participatie' onder verschillende
betekenden, of het aan de gang zijn van een discursieve strijd om de betekenaar
'participatie' te fixeren.
Een voorbeeld van de introductie van het onderscheid tussen volledige en
gedeeltelijke participatie is terug te vinden in het boek 'Democratic theory and
participation' van Pateman (1972), waarbij zij tegelijk een sterke klemtoon legt op het
concept macht om (volledige) participatie te definiëren. De twee definities van
participatie die zij introduceert, worden door haar omschreven als respectievelijk
definities van 'partial' en 'full participation'. Partiële participatie wordt door haar
gedefinieerd als: 'a process in which two or more parties influence each other in the
making of decisions but the final power to decide rests with one party only'
(Pateman, 1972, p. 70 - mijn onderstreping), terwijl volledige participatie daarentegen
gezien wordt als 'a process where each individual member of a decision-making
body has equal power to determine the outcome of decisions.' (Pateman, 1972, p. 71
- mijn onderstreping).
Andere termen construeren een hiërarchisch ordeningssysteem binnen de definities
van participatie op basis van de echt-onecht dichotomie. In het domein van de
zogenaamde politieke participatie wijst bijvoorbeeld Verba (1961, p. 220-221) op het
bestaan van 'pseudo-participatie', waarbij de klemtoon niet ligt op het creëren van
een situatie waar participatie mogelijk is, maar op het creëren van het gevoel dat
participatie mogelijk is: 'participation has become a technique of persuasion rather
than of decision'. Een alternatieve benaming, die onder meer gebruikt wordt door
Strauss (1998, p. 18), is 'manipulatieve participatie'16.
Ook binnen het domein van de participatieve communicatie wordt dit onderscheid
gemaakt tussen echte/waarachtige participatie enerzijds en pseudo-participatie
anderzijds. White verwijst bijvoorbeeld naar een paper van Deshler en Sock (1985)
16
Het bekende rijmpje, dat volgens de mythe ergens in het begin van de jaren '70 op een Parijse muur
is verschenen, speelt ook in op deze dichotomie tussen 'echte' en 'valse' participatie: 'Je participe, tu
participes, il participe, nous participons, vous participez, ils profitent' (Verba & Nie, 1987, p. 0).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-24
die een analyse van de literatuur over ontwikkeling en participatie hebben
uitgevoerd, in functie van de gehanteerde basisconcepten. Hierbij introduceren ze
het onderscheid tussen 'pseudo-participation' en 'genuine participation'. White (1994,
p. 17) vat de definities uit deze congrespaper als volgt samen: 'People's participation
in development in which the control of the project and the decision-making power
rests with the planners, administrators, and the community's elite is pseudoparticipation. […] When the development bureaucracy, the local elite, and the people
are working cooperatively throughout the decision-making process and when the
people are empowered to control the action to be taken, only then can there be
genuine participation'. Ondanks de reeds sterke klemtoon op het machtsaspect in
deze definities van participatie, zal White even verderop nogmaals dit verband
benadrukken: 'it appears that power and control are pivotal subconcepts which
contribute to both understanding the diversity of expectations and anticipated outcomes of people's participation' (White 1994, p. 17 - mijn onderstreping). Een
tweede auteur uit de stroming van de participatieve communicatie die termen als
'genuine' en 'authentic participation' hanteert, is Servaes. Zo stelt Servaes
bijvoorbeeld in 'Communication for development' (1999) dat deze 'echte' vorm van
participatie gezien moet worden als participatie '[that] directly addresses power and
its distribution in society. It touches the very core of power relationships.' (Servaes,
1999, p. 198). Het concept macht staat met andere woorden opnieuw centraal in de
definitie van 'echte' participatie.
Om de centraliteit van het begrip macht in de definitie van participatie en de veelheid
aan participatie-definities verder aan te tonen, wordt in de twee volgende onderdelen
stilgestaan bij de definities van participatie die cirkuleren in het domein van de
democratische theorie, en in het domein van de participatieve communicatie. De
keuze voor beide domeinen is ingegeven door hun verwantschap met het onderwerp
van dit onderzoek, en door de centrale positie van het participatie-concept binnen
deze twee domeinen.
3.1.1 Participatie in het domein van de democratische (politieke) theorie
De structuur van dit onderdeel is gebaseerd op één van de sleutelwerken in het
domein van de democratische theorie, namelijk het overzicht dat Held van dit veld
schetst in 'Models of democracy' (1987). In dit werk zijn acht modellen opgenomen,
waarvan Held er vier tot de klassieke modellen rekent (Atheense democratie,
protectieve democratie, ontwikkelingsdemocratie en directe democratie) en vier tot
de hedendaagse modellen (competitief elitarisme, pluralisme, legale democratie en
participatieve democratie).
Naast de indeling tussen klassieke en hedendaagse modellen, introduceert Held een
tweede grote indeling, namelijk tussen de modellen die onder de noemer van liberale
en representatieve democratie gebracht kunnen worden, en de modellen die onder
de noemer directe of participatieve democratie vallen. Deze eerste reeks modellen
worden door Held (1987, p. 4) als volgt omschreven: 'a system of rule embracing
elected 'officers' who undertake to 'represent' the interest and/or views of citizens
within the framework of 'the rule of law''. De direct- of participatief-democratische
modellen worden als volgt gedefinieerd: 'a system of decision-making about public
affairs in which citizens are directly involved' (Held, 1987, p. 4).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-25
In dit onderdeel komt de klemtoon te liggen op de vier hedendaagse modellen en de
manier waarop participatie binnen deze modellen gedefinieerd (of gearticuleerd)
wordt.
In het competitief elitaire model, dat op het werk van Weber en (vooral) Schumpeter
gebaseerd is, wordt democratie gezien als een methode om de keuze tussen elites,
die onderling in competitie treden, te sturen. Dit model veronderstelt een
parlementair systeem met een sterke regering, ondersteund door een onafhankelijke
en goed opgeleide administratie. Politieke participatie wordt hier gearticuleerd in een
enge betekenis, namelijk als het maken van een keuze voor (leden van) een elite
tijdens verkiezingen. Andere vormen van 'inmenging' in het politieke systeem worden
niet getolereerd: 'the voters outside parliament must respect the division of labour
between themselves and the politicians they elect. They must not withdraw
confidence too easily between elections and they must understand that, once they
have elected an individual, political action is his business.' (Schumpeter, 1976, p.
295) Dit leidt tot een sterke afbakening tussen leden van deze elite en de (andere)
stemgerechtigden, waarbij deze eerste groep door Held (1987, p. 184 - mijn
onderstreping) als de enige 'volledige' participanten aan het besluitvormingsproces
worden bestempeld: '[…] the only full participants are the members of political elites
in parties and in public offices. The role of ordinary citizens is not only highly
delimited, but it is frequently portrayed as an unwanted infringement on the smooth
functioning of 'public' decision-making.'
Het pluralistische model, dat gebaseerd is op het werk van een aantal 'empirical
democratic theorists' (Held, 1987, p. 187) zoals Truman en Dahl, stelt de rol van
belangengroepen in de besluitvorming centraal. In dit (op empirisch onderzoek
gebaseerde) model is er geen ultiem machtscentrum, maar een variabel aantal
besluitvormingscentra, afhankelijk van de 'druk' die de belangengroepen uitoefenen
en de manier waarop de overheid haar mediërende rol invult. De belangrijkste
eigenschappen zijn de scheiding der machten, burgerschapsrechten en (nog steeds)
een competitief electoraal systeem met (tenminste) twee partijen. In dit model krijgt
participatie een andere invulling, die echter nog steeds ten dele gekoppeld is aan het
selecteren van (politieke) representanten. Op deze manier wordt gegarandeerd dat
deze representanten zich 'somewhat responsive to the preferences of ordinary
citizens' (Dahl, 1956, p. 131) zullen opstellen. Tegelijk wordt in dit model het
uitgangspunt gehanteerd dat macht niet in één punt of plaats geconcentreerd is,
maar verspreid is over een groot aantal maatschappelijke groeperingen die diverse
belangen verdedigen. Dit uitgangspunt wordt bijvoorbeeld door Dahl (1956, p. 3)
samengevat als hij de doelstellingen van (zijn bijdrage tot) democratische theorie
schetst: 'democratic theory is concerned with processes by which ordinary citizens
exert a relatively high degree of control over leaders.'
In het legaal-democratische model, dat gebaseerd is op het werk van Nozick en
Hayek, wordt in sterke mate de klemtoon gelegd op het belang van individuele
vrijheid en initiatief. Hierbij wordt aansluiting gevonden bij de klassieke liberale
doctrine dat het collectieve goed bereikt wordt door de activiteiten van individuen die
in 'competitieve isolatie' (Held, 1987, p. 244) handelen. De markt wordt daarbij
gezien als één van de belangrijkste mechanismen van economische en sociale
regulering, terwijl de 'minimale' taak van de staat erin bestaat deze markt te
beschermen. Hierdoor wordt in dit model 'liberalisme' tegenover 'democratie'
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-26
geplaatst, waarbij het democratisch gebruik van de macht van de staat beperkt dient
te worden. Hayek formuleert dit als volgt: 'liberalism is a doctrine about what the law
ought to be, democracy a doctrine about the manner of determining what will be the
law' (Hayek, 1960, p. 103). Ondanks zijn principiële steun voor een representatieve
democratie, hecht Hayek aanzienlijk belang aan twee gevaren die de individuele
vrijheid kunnen bedreigen: het arbitrair en repressief bewind van de meerderheid, en
de vervanging van dit meerderheidsbewind door het bewind van de agenten van de
meerderheid. Om aan deze gevaren te verhelpen, wordt de noodzaak van het
bestaan van algemene regels die de acties van meerderheden en regeringen
kunnen beperken - of met andere woorden het bestaan van een rechtstaat benadrukt. De klemtoon op het individuele handelen, en het wantrouwen tegenover
een meerderheidsbewind, creëert een invulling van participatie die sterk gelijkt op de
minimale invulling die binnen het competitief elitaire model wordt gehanteerd. Deze
minimale invulling komt voort uit de kritiek op de 'fetish van de democratie', waarbij
de stelling dat 'so long as power is conferred by democratic procedure, it cannot be
arbitrary' aangevochten wordt (Hayek, 1976, p. 53). Hier tegenover plaatst Hayek
(1976, p. 53) de volgende stelling: 'democratic control may prevent power from
becoming arbitrary, but it does not do so by its mere existence'.
Zoals de naam van het laatste model al aangeeft, speelt het concept 'participatie' in
het participatief-democratische model - met vertegenwoordigers als Pateman,
Macpherson en Poulantzas - een belangrijke rol. Uitgangspunt van dit model is de
combinatie van de principes van de directe en de representatieve democratie,
zonder één van beide vormen exclusief te privilegiëren. Zo zal Poulantzas enerzijds
pleiten voor een democratisering van de staat17 en anderzijds het belang van nieuwe
vormen van (lokale) sociale strijden onderstrepen18. Ook Macpherson en Pateman
pleiten voor 'direct participation and control over immediate locales, complemented
by party and interest-group competition in governmental affairs' (Held, 1987, p. 260),
waarbij de organisaties binnen deze laatste sfeer wel minder hiërarchisch opgevat
dienen te worden, en de leidende personen binnen deze organisaties meer
verantwoordelijkheid moeten afleggen tegenover personeel en leden. In dit model
krijgt participatie verschillende betekenissen en invullingen, waarbij macht(sdeling),
controle, openheid, afleggen van verantwoordelijkheid, zelf-determinatie en zelfmanagement tot de meest frequent gebruikte horen. Pateman's (1972, p. 71)
definitie van 'volledige participatie' (zie hoger) als een proces waarbij elk individuele
deelnemer over gelijke beslissingsmacht beschikt, is in deze context een geschikt
voorbeeld.
17
Poulantzas vertaalt dit als het meer 'open en verantwoordelijk' worden van parlementen,
administraties en politieke partijen.
18
Voorbeelden zijn hier 'factory-based politics, the women's movement, ecological groups' (Held, 1987,
p. 257) die ervoor zorgen dat zowel staat als samenleving gedemocratiseerd worden, of met andere
woorden: 'subject to procedures that ensure accountability' (Held, 1987, p. 257).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-27
3.1.2 Participatie in het domein van de participatieve communicatie
Deze korte schets van de invulling van participatie binnen het domein van de
participatieve communicatie wordt gestructureerd door de stelling van Servaes
(1999, p. 84) dat dit domein gekenmerkt wordt door twee invalshoeken: de
dialogische pedagogie van Freire, en de Unesco-debaten over toegang, participatie
en zelf-management uit de jaren '70.
Freire's werk handelt voornamelijk over het educatieve proces en de strijd tegen het
analfabetisme. Hierbij wordt slechts in beperkte mate rekening gehouden met een
(massa)mediale context. Ondanks deze beperking heeft Freire's theorie een grote
impact gehad binnen de participatieve communicatie, zoals bijvoorbeeld Thomas
(1994, p. 51) opmerkt: 'Although he never really linked his analysis to the use of
particular media, it is implicit in his writings that communication, in order to be
effective, has to be participatory, dialogic and reciprocal. In fact, the entire enterprise
of participatory communication projects, from the organisation and production of
community radio in Latin America, Australia, and parts of Africa and Asia, through the
practices of popular theater in countries like Brazil, Chile, Jamaica, South Africa,
India, and the Philippines utilize Freire's perspective.'
Freire's 'pedagogie van de hoop' is in eerste instantie gericht tegen het traditionele
educatieve systeem, dat hij als paternalistisch en non-participatief beschouwt,
aangezien dit systeem de over te dragen kennis als een kant-en-klaar pakket
beschouwt, en niet als de resultante van een dialogische ontmoeting tussen
subjecten. Freire stelt vast dat mensen deze inhoud passief aanvaarden en zelden
stilstaan bij de validiteit van deze kennis (Thomas, 1994, p. 51). Deze vaststelling
plaatst hij in de context van de 'cultuur van het zwijgen' in Latijns-Amerika, die
impliceert dat 'de heersende klasse zoveel overmacht heeft dat de onderdrukten
zichzelf gaan zien zoals de onderdrukkers hen zien, namelijk als minderwaardig. […]
Het belangrijkste gevolg van de cultuur van het zwijgen is het aannemen van een
apathische houding door de onderdrukten. In de cultuur van het zwijgen kan geen
ontwikkeling gerealiseerd worden.' (Servaes & Lie, 1996 p. 29)
Freire beklemtoont in zijn alternatieve pedagogie het belang van zowel actie als
reflectie, die samengebracht worden onder de term 'conscientization'. Deze
bewustwording wordt nog steeds begeleid door een lesgever, die erover dient te
waken dat het ontwakend kritisch besef gerelateerd wordt aan de politieke strijd
tegen onrechtvaardigheid en aan ontwikkeling. Tegelijk zijn leraar en leerling samen
betrokken in het (onder)zoeken naar (van) kennis: 'authentic participation would then
enable the subjects involved in this dialogic encounter to unveil reality for
themselves' (Thomas, 1994, p. 51). Participatie wordt met andere woorden in deze
context gezien in functie van het reduceren van de machtsonevenwichten. Deze
reductie wordt gesitueerd op twee niveaus: de onderwijssituatie (de relaties tussen
leraar, leerling en kennis) en de sociale, politieke en economische situatie (de
relaties tussen onderdrukkers en onderdrukten).
De tweede invalshoek binnen het domein van participatieve communicatie moet
gesitueerd worden in de context van de Unesco-debatten over een 'New World
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-28
Information and Communication Order' (NWICO)19 en een ‘New International
Economic Order’ (NIEO). Deze debatten, met het rapport van de Belgrado-meeting
van 1977 als neerslag van de discussie, zijn onder meer gericht op het definiëren de
begrippen toegang ('access'), participatie en self-management. Een weergave van
deze definities is terug te vinden bij Servaes (1999, p. 85), die stelt dat: 'access
refers to the use of media for public service. It may be defined in terms of the
opportunities available to the public to choose varied and relevant programs and to
have a means of feedback to transmit its reactions and demands to production
organisations.' Participatie en zelf-management worden als volgt omschreven:
'participation implies a higher level of public involvement in communication systems.
It includes the involvement of the public in the production process and also in the
management and planning of communication systems. Participation may be no more
than representation and consultation of the public in decision making. On the other
hand, self-management is the most advanced form of participation. In this case, the
public exercises the power of decision making within communication enterprises and
is also fully involved in the formulation of communication policies and plans.'
(Servaes, 1999, p. 85 - mijn onderstreping)
3.2 Macht als primair 'sensitizing concept' voor de analyse van participatie
De bovenstaande bespreking van de invullingen van het concept 'participatie' tonen
ten eerste de grote diversiteit aan betekenissen die gehecht worden aan de
betekenaar 'participatie', afhankelijk van het discours waarbinnen deze betekenaar
zijn betekenis verkrijgt. Het is deze diversiteit die de stelling rechtvaardigt dat
'participatie' als een vlottende betekenaar gezien kan worden, of met andere
woorden als een betekenaar die onder een veelheid aan betekenenden kan
geschoven worden.
Tegelijk toont de bovenstaande bespreking het sterke verband tussen participatie en
macht aan. Niet altijd wordt expliciet over macht gesproken, maar duiken
aanverwante begrippen als controle, management, beslissen en invloed op. Over de
rol van bijvoorbeeld dit laatste begrip bij de definiëring van participatie zegt Pateman
(1972, p. 69): 'Although the terms influence and power are very closely related to
each other they are not synonymous, and it is significant that […] the former is
usually used.'
Om het discours over participatie, zoals dat gearticuleerd wordt in de bestudeerde
televisieuitzendingen, te analyseren, zijn een aantal richtinggevende concepten
nodig. De centrale rol die het concept 'macht' - en een aantal zwakkere varianten binnen de verschillende definities van 'participatie' speelt, legitimeert de keuze voor
het machtsbegrip als primair 'sensitizing concept'. Zoals later in het methodologisch
deel meer uitgebreid aan bod zal komen, betekent dit in de praktijk dat het
machtsconcept de kwalitatieve analyse van interviews en uitzendingen zal sturen. Dit
betekent echter niet dat hierdoor de maximale definitie van participatie als de enige
'ware' definitie van participatie weerhouden wordt20. Dit zou immers leiden tot een
onverenigbare situatie met het binnen dit theoretisch kader gehuldigde uitgangspunt
dat participatie een vlottende betekenaar is.
19
Of ook: 'New International Information Order' (NIIO).
Later zal wel de verhouding tussen generatieve macht en repressieve macht als evaluatiecriterium
dienen voor de analyse van de mate aan participatie die het (uitzendings-)discours over participatie
bevat.
20
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-29
De keuze voor macht als primair 'sensitizing concept' voor de participatieanalyse
noodzaakt op zijn beurt een verdere uitwerking van de betekenis die in deze context
aan macht gehecht wordt. Om deze rol als richtinggevend concept optimaal te
kunnen spelen, dient voor een ruimere benadering van het machtsbegrip gekozen te
worden, waarbij bovendien rekening dient gehouden te worden met het hier
gehanteerde discourstheoretisch kader.
De benadering die Foucault kiest, sluit naadloos aan bij dit theoretisch kader:
Foucault (1997, p. 42) ziet macht als strategie (en niet als causaliteit), waarbij het
samengaan van 'disposities, manoeuvres, tactieken, technieken en procédés' van de
verschillende actoren zal leiden tot een overkoepelend effect dat de strategieën van
al deze actoren zal overstijgen. Dit laat Foucault toe de productieve aspecten van
macht te benadrukken: macht produceert immers de discours die de realiteit vormen,
inclusief de subjecten die tot deze realiteit behoren. Door deze redenering overstijgt
21
Foucault de traditionele structuur-'agency' tegenstelling, aangezien zowel structuur
als 'agency' door macht geproduceerd worden (Mouffe, 1994, p. 320). Foucault blijft
echter relatief onduidelijk over hoe deze 'microfysica van de macht' (Foucault, 1997,
p. 42) tot stand komt. Om deze leemte op te vullen wordt gekozen voor een auteur
die buiten de poststructuralistische traditie staat, maar die evenzeer gepoogd heeft
de structuur-'agency' dichotomie te overstijgen. De toevoeging van de 'dialectiek van
de controle' van Giddens aan het kader dat Foucault geschetst heeft, laat toe om het
concrete samenspel (of machtsspel) op een lokaal niveau - dat resulteert in een
uitzending en een door de massamedia geproduceerd discours over participatie - te
schetsen.
Vooraleer de bespreking van Giddens' en Foucault's denken over macht aan te
vatten, dient eerst een beeld gegeven te worden van de meer traditionele
benaderingen van macht, aangezien de machtstheorieën van Foucault en Giddens
ten dele in dialoog treden met deze tradities, die zich - in tegenstelling tot Giddens
en Foucault - wel positioneren binnen de structuur-'agency' dichotomie en die macht
voornamelijk invullen als causaliteit (en niet als strategie).
3.2.1 Macht als causaliteit: gebonden aan structuur of 'agency'
Als belangrijkste pioniers in de ontwikkeling van het causale machtsmodel dienen
Machiavelli en (vooral) Hobbes vermeld te worden (Torfing, 1999, p. 156). In een
periode van opkomst van het mechanistische denken, en sterk beïnvloed door
staatsstructuren met de soeverein als centrale figuur, wordt macht gezien als bezit
en als (mogelijkheid tot) effect. In zijn 'Leviathan' schrijft Hobbes (1997, p. 103)
bijvoorbeeld: 'The power of a man (to take it universally), is his present means, to
obtain some future apparent good'.
Ook latere invullingen van het machtsbegrip zullen een dergelijke op actoren gerichte
en effectmatige benaderingen hanteren, zoals bijvoorbeeld terug te vinden is in de
machtsdefinitie van Weber, die spreekt over 'de waarschijnlijkheid dat een actor
binnen een sociale relatie in de positie verkeert zijn eigen wil door te zetten, ondanks
weerstand' (Weber geciteerd door de Jong (1997, p. 128)).
De atomistische en mechanistische benadering van macht zal blijven doorwerken in
deze eeuw: Dahl (1957) definieert bijvoorbeeld macht als de succesvolle poging van
A om B iets te laten doen wat hij anders niet zou doen. Zoals gebruikelijk in de
21
De structuur-'agency' tegenstelling verwijst naar theoriën die het handelen van actoren enerzijds zien
als gedetermineerd of anderzijds zien als vrij (Walsh, 1998, p. 33).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-30
empirisch pluralistische stroming (zie hoger) komt de aandacht te liggen op de
machtsverdeling over verschillende actoren, en op hun gedrag bij het maken van
verschillende beslissingen. Deze klemtoon op feitelijke beslissingen wordt
bekritiseerd en aangevuld door Barach & Baratz (1962), die het belang van nonbeslissingen onderstrepen: 'power is also exercised when A devotes his energies to
creating and reinforcing social and political values and institutional practices that limit
the scope of the political processto public consideration of only those issues which
are relatively innocuous to A' (Barach & Baratz, 1970, p. 7). Lukes (1984) zal
tenslotte een derde component aan deze discussie toevoegen - namelijk de
afwezigheid van beslissingen - om tot een drieledig machtsmodel te komen: 'power
not only involves decisions and nondecisions but also no-decisions. It is not only
bound to overt or covert conflicts, but also to latent conflicts' (Torfing, 1999, p. 158).
Macht wordt met andere woorden uitgeoefend wanneer de wensen van B het
product zijn van een systeem dat tegen de 'echte' belangen van B ingaat (Lukas,
1984, p. 34).
Ondanks de klemtoon van Lukes op macht als systeemkenmerk, blijft in zijn drieledig
machtsmodel 'agency' een geprivilegieerde positie innemen, aangezien zelfs de
derde component eerder gezien wordt als het causaal effect dat relatief autonome
actoren kunnen hebben op het denken van hun tegenstanders. Een aantal auteurs
zullen echter de prioriteit geven aan een structuralistische benadering van macht,
waarbij met andere woorden het belang van 'agency' in sterke mate gereduceerd
wordt. Een eerste voorbeeld hiervan is Poulantzas (1987, p. 104), die macht
definieert als 'the capacity of a social class to realise its specific objective interests.'
Macht is volgens Poulantzas niet gesitueerd in de verschillende niveau's van de
structuur (bepaald door de klassestrijd), maar is een effect van het geheel van deze
niveau's, waarbij tegelijkertijd elk onderling niveau (van de klassestrijd) bepaald
wordt. Macht verwijst dus naar 'the effects of the structure on the relations of conflict
between the practices of the various classes 'in struggle'' (Poulantzas, 1987, p. 99).
Een tweede voorbeeld dient gesitueerd te worden binnen het functionalisme van
Parsons. Ondanks het feit dat Parsons (1965, p. 121) soms neigt naar een eerder
Hobbesiaanse definitie, wordt macht in zijn werk meestal gezien als een eigenschap
van sociale systemen: 'power we may define as the realistic capacity of a systemunit to actualise its 'interests' (attain goals, prevent undesired interference, command
respect, control possessions, etc.) within the context of system-interaction and in this
sence to exert influence on processes in the system' (Parsons, 1958, p. 391). Macht
wordt hierbij nog steeds gezien als causaal effect op het handelen van actoren, maar
- in tegenstelling tot Lukes - ligt de oorsprong van dit sociaal handelen in sociale
subsystemen (Torfing, 1999, p. 160).
Naast de auteurs die in hun analyse van macht één van beide componenten van de
structuur/'agency'-dichotomie privilegiëren, zullen anderen proberen deze dichotomie
te overstijgen. Het zullen vooral deze theorieën zijn die zullen toestaan het
machtsbegrip te verdiepen, zodat het kan functioneren als 'sensitizing concept' voor
de analyse van het discours over participatie. Zoals hoger gesteld zal de
belangrijkste theoretische uitwerking hiervoor geleverd worden (door het werk over
macht van) Foucault, waarbij de 'dialectiek van de controle' van Giddens een
belangrijke aanvulling zal leveren. In de volgende onderdelen komt eerst Giddens'
benadering van macht aan bod, en na een bespreking van Foucault 'analytica van de
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-31
macht' worden beide benaderingen verenigd in een model dat de rol als 'sensitizing
concept' zal kunnen vervullen.
3.2.2 De dialectiek van de controle bij Giddens
Giddens verwijst naar de 'dialectiek van de controle' om het samenspel van
autonomie en afhankelijkheid, dat in elke sociale situatie aanwezig is, te beschrijven
en tegelijk te koppelen aan zijn 'structuration theory'. Deze theorie vormt een
belangrijk herdenken van (de onderlinge relaties tussen) de noties structuur en
'agency', waarbij Giddens beide concepten als complimentaire termen van een
dualiteit ziet, die hij de dualiteit van structuur noemt (Thompson, 1989, p. 58): 'By
this duality of structure I mean that social structures are both constituted by human
agency, and yet at the same time are the very medium of this constitution' (Giddens,
1976, p. 121). Giddens (1998, p. 76) stelt dat de structuren die menselijke actie
mogelijk maken tegelijk gereproduceerd worden door deze actie: 'We should see the
social life not just as 'society' out there, or just the product of 'the individual' here, but
as a series of ongoing activities and practices that people carry on, which at the
same time reproduce larger institutions'.
In de dialectiek van de controle onderscheidt Giddens (1979, p. 91-92) twee
componenten: enerzijds de transformatieve capaciteit van macht - waardoor macht
geanalyseerd wordt in termen van 'agency' - en anderzijds dominantie - waardoor
macht gezien wordt als een structurele eigenschap. Volgens Giddens is macht niet
alleen verbonden aan uitbuiting en dwang, maar tegelijk gerelateerd aan vrijheid en
onafhankelijkheid. Aangezien macht een wezenlijk kenmerk is van alle sociaal
verkeer, verwijst macht ook naar een transformatieve capaciteit, oftewel de 'capacity
to change the world.' (Tucker, 1998, p. 114) Machtsrelaties zijn volgens Giddens
(1979, p. 93) steeds tweewegsrelaties, zelfs al is de macht van één actor beperkt in
vergelijking met een andere actor. Deze machtsrelaties zijn 'relations of autonomy
and dependence, but even the most autonomous agent is in some degree
dependent, and the most dependent actor or party in a relationship retains some
autonomy.' Hierbij neemt Giddens (1979, p. 149) een radicaal standpunt in: 'An
agent who does not participate in the dialectics of control, in a minimal fashion,
ceases to be an agent'. Aan de andere kant betekent dominantie een 'asymmetries
of resources employed in the sustaining of power relations in and between systems
of interaction' (Giddens, 1979, p. 93), waarbij twee soorten bronnen onderscheiden
worden: allocatie (voor economische instituties) en autorisatie (voor politieke
instituties). Deze bronnen worden niet door een enkele persoon gecontroleerd, maar
moeten gezien worden als kenmerken van een gehele samenleving (Tucker, 1998,
p. 115). Zij zijn de media 'whereby transformative capacity is employed as power in
the routine course of social interaction; but they are at the same time structural
elements of social systems as systems, reconstituted through their utilisation in
social actions' (Giddens, 1979, p. 92). Giddens (1983, p. 50; 1984, p. 257)
beklemtoont dat dominantie niet alleen negatief benaderd moet worden als een
schadelijk fenomeen, aangezien macht niet noodzakelijk gekoppeld is aan conflict en
niet per definitie onderdrukkend is. Dominantie wordt gezien als een structurele
eigenschap van sociale systemen (Giddens, 1983, p. 51). Deze definitie verwijst naar
Giddens' conceptualisering van systemen en structuren, zoals deze in de
onderstaande tabel weergegeven worden:
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-32
Tabel 1: Structuur, systeem en structuratie bij Giddens
Structure
Rules and resources organised as properties of social systems.
Structure only exists as 'structural properties'
System
Reproduced relations between actors or collectivities, organised as
regular social practices
Structuration
Conditions governing the continuity or transformation of structures,
and therefore the reproduction of systems
Bron: Giddens (1979, p. 66)
Deze positie van Giddens is echter niet vrij van kritiek gebleven. Enerzijds betreft
deze kritiek de 'rationalistische' invulling die Giddens geeft aan sociale actoren als
verstandelijke en zelf-reflexieve subjecten (Torfing, 1999, p. 147) en anderzijds de
vaststelling dat Giddens niet ontsnapt aan de dualiteit tussen structuur en 'agency',
waardoor cultuur uitgesloten wordt. Bijvoorbeeld volgens Archer is er namelijk naast
het spanningsveld tussen 'agency' en structuur, waarbij verwezen wordt naar
materiële fenomenen en belangen, ook een spanningsveld tussen 'agency' en
cultuur, of de niet-materiële fenomenen en ideeën: 'there is a similar task of
reconciling objective knowledge […] with human activity and our capacity for
generating new interpretations within our heads of for the interpersonal negotiation of
new meanings' (Archer, 1988, p. xi).
3.2.3 Productieve macht bij Foucault
Ook Foucault heeft zich verzet tegen de reductie van macht tot een louter negatief
fenomeen dat als moreel verwerpelijk beschouwd moet worden. Het (de)
machtsconcept(en) die Foucault in zijn werk introduceert, zijn uitermate
gesofisticeerd en kunnen niet gezien worden als een alternatieve machtstheorie.
Foucault stelt integendeel een 'analytics of power' voor, die gepositioneerd wordt
tegenover een contextvrije, ahistorische en objectieve machtstheorie (Dreyfus &
Rabinow, 1983, p. 184). 'If one tries to erect a theory of power one will always be
obliged to view it as emerging at a given place and time and hence to deduce it, to
reconstruct its genesis. But if power is in reality an open, more-ore-less coordinated
(in the event, no doubt, ill-coordinated) cluster of relations, then the only problem is
to provide oneself with a grid of analysis which makes possible an analytic of
relations of power.' (Foucault, 1980, p. 199)
Ondanks de vaststelling dat het concept 'macht' reeds in zijn vroege werk aanwezig
is (zelfs in zijn geschiedenis van de waanzin (Foucault, 1965)), moeten de 'analytics
of power' voornamelijk gesitueerd worden in zijn werk van de jaren '70, een periode
die samenvalt met zijn zogenaamde genealogische fase. Zelfs in zijn inaugurele
lezing aan het Collège de France, 'The order of discourse' (in 1970, onder meer
gepubliceerd in Foucault (1996)) en in het artikel 'Nietzsche, genealogy, history'
(1971, onder meer gepubliceerd in Foucault (1984b)) - de eerste twee publicaties
over de genealogische methode die het begin van deze fase kenmerken (Karskens,
1986, p. 12-18) - wordt macht nog in sterke mate als een uitsluitend negatief
(repressief) fenomeen beschouwd.
Dit negatieve machtsconcept wordt echter aangevuld met een krachtsconcept dat
reeds de positieve connotatie met zich meedraagt dat de latere 'analytics of power'
zal karakteriseren. In 'Nietzsche, genealogy, history' schrijft Foucault (1984b, p. 83-
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-33
84) bijvoorbeeld het volgende over het concept 'Entstehung' van Nietzsche:
'Emergence is always produced through a particular stage of forces. […] Emergence
is thus the entry of forces; it is their eruption, the leap from the wings to centre stage,
each in its youthful strengths.'
In zijn twee belangrijkste werken uit de jaren '70 - 'Discipline, toezicht en straf. De
geboorte van de gevangenis' (1975) en het eerste deel van de 'Geschiedenis van de
seksualiteit' (1976) - verwerpt Foucault uitdrukkelijk de onderdrukkende betekenis
van macht, en definieert macht als productief, als 'a general matrix of force relations
at a given time, in a given society' (Dreyfus & Rabinow, 1983, p. 186), zoals
bijvoorbeeld in dit fragment uit deel één van de ‘geschiedenis van de seksualiteit’:
‘Naar mij dunkt moet men onder macht in de eerste plaats de veelheid van
krachtverhoudingen verstaan die immanent zijn aan het domein waarop ze
functioneren en constitutief zijn voor hun eigen organisatie; het spel dat in
onophoudelijke strijd en confrontaties deze krachtverhoudingen transformeert,
versterkt of omkeert; de wederzijdse steunpunten die deze krachtverhoudingen in
elkaar vinden zodat ze een keten of systeem vormen, of juist de verschuivingen en
tegenspraken waardoor ze ten opzichte van elkaar geïsoleerd geraken; tenslotte de
strategieën waarin deze krachtverhoudingen tot werking komen en waarvan de grote
lijnen of de institutionele kristallisering in de staatsapparaten, de verwoording van de
wet en de maatschappelijke hegemonieën zijn belichaamd.' (Foucault, 1984a, p. 93 mijn onderstreping)
In het 'Truth and Power'-interview zal hij de prominente rol van het machtsconcept in
zijn werk koppelen aan de politieke gebeurtenissen van mei '68 (Foucault, 1984d, p.
116), om dit later terug te ontkennen (Deleuze, 1994, p. 266). Tegelijk (en
belangrijker in deze context) zal Foucault in dit interview ook de Marxistische
benadering van macht - zoals Weber hem voordeed - als reductionistisch
beschouwen: 'When I think back now, I ask myself what else it was I was talking
about, in Madness and Civilisation or The birth of the clinic, but power? Yet I'm
perfectly aware I scarcely ever used that word. […] I can say that this was an
incapacity linked undoubtedly with the political situation we found ourselves in. […]
The way power was exercised - concretely and in detail - with its specificity, its
techniques and tactics, was something that no one attempted to ascertain; they
contented themselves with denouncing it in a polemical and global fashion as it
existed among the 'others', in the adversary camp. Where Soviet socialist power was
in question, its opponents called it totalitarianism; power in Western capitalism was
denounced by the Marxists as class domination; but the mechanics of power where
never analysed. This task could only begin after 1968, that is to say on the basis on
the daily struggles at grass roots level, among those whose fight was located in the
fine meshes of the web of power.' (Foucault, 1984d, p. 115-116)
Door de productieve eigenschappen van macht op het voorplan te schuiven, claimt
Foucault dat macht inherent positief noch negatief is (Hollway, 1984, p. 237). In
plaats daarvan produceert macht kennis, discours, identiteiten en subjecten, waarbij
Foucault in zijn werk de idee bekritiseert dat kennis onafhankelijk gezien kan worden
van machtsrelaties. Eén van de belangrijkste mechanismen die een band smeedt
tussen kennis en macht, is het concept waarheid, dat verbonden wordt met een
ander belangrijk concept in Foucault's denken - namelijk discours - door een
polarisering te construeren tussen ware en valse discours (Karskens, 1986, p. 148).
Bovendien verzet Foucault zich hardnekkig tegen het beeld van het subject als een
rationeel wezen dat aan de oorsprong ligt van alle denken en gedrag, door het beeld
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-34
naar voren te schuiven van het subject als historische constructie, geproduceerd
door macht via discours.
In de 'Geschiedenis van de seksualiteit' stelt Foucault (1978, p. 95) dat
machtsrelaties 'intentional and non-subjective' zijn. Macht wordt anoniem, aangezien
het overkoepelende effect ontsnapt aan de wil, berekening en intentie van de
verschillende actoren: 'people know what they do; they frequently know why they do
what they do; but what they don't know is what what they do does.' (Foucault
geciteerd door Dreyfus & Rabinow (1983, p. 187)) Dit betekent niet dat subjecten
geen actieve rol meer toegewezen krijgen: volgens Foucault zijn subjecten actief in
het zichzelf produceren als subjecten, in de betekenis als 'being subjected to power
through discourse'. Subjecten leveren de lichamen waarop en waardoor discours
gaan functioneren (Kendall & Wickham, 1999, p. 53).
Andere machtskenmerken die Foucault onderscheidt in de 'Geschiedenis van de
seksualiteit' zijn wel nauw verwant met Giddens' dialectiek van de controle:
machtsrelaties worden gezien als mobiel en multidirectioneel; macht wordt
uitgeoefend en niet bezeten (Kendall & Wickham, 1999, p. 50). Onder meer Hall en
Dyrberg verwijzen in deze naar de circulariteit van macht. Zo stelt Hall: 'power is to
be found everywhere, as Foucault insists, power circulates' (Hall, 1997a, p. 261).
Dyrberg formuleert dit als volgt: 'The impossibility of possessing power is […] an
argument against reducing power to 'power over': political power cannot be equated
with domination and confined to the legitimate authority of the state and
operationalized in terms of rights and obligations. Instead it revolves around making
a difference in a societal setting, however defined' (Dyrberg, 1997, p. 102).
Daarenboven benadrukt Foucault (1978, p. 94) dat machtsrelaties niet egalitair zijn,
ondanks het feit dat dominantie niet als de essentie van macht gezien mag worden.
Verzet tenslotte wordt gezien als een onafscheidelijk onderdeel van elke
machtsuitoefening (Kendall & Wickham, 1999, p. 50). Zoals Hunt en Wickham dit
stellen: 'Power and resistance are together the governance machine of society, but
only in the sense that together they contribute to the truism that 'things never quite
work', not in the conspiratorial sense that resistance serves to make power work
perfectly' (Hunt & Wickham, 1994, p. 83). In Kendall en Wickham wordt een
vergelijkbaar standpunt ingenomen, wanneer ze verzet 'a technical component of
power' noemen (Kendall & Wickham, 1999, p. 55). In deze benadering wordt verzet
meer als bijna-machinale tegenkracht gedefinieerd, die (zoals macht) niet per
definitie negatief of positief ingevuld wordt. Foucault (1984a, p. 96-97) zelf geeft een
uitgebreide schets van deze invulling in zijn ‘geschiedenis van de seksualiteit’: 'Waar
macht is, bestaat verzet en toch, of juist daardoor, bevindt dit verzet zich nooit buiten
de macht. Moet men nu zeggen dat men zich noodzakelijk 'binnen' de macht bevindt,
dat men niet aan haar 'ontkomt', dat er geen absoluut buiten bestaat van de macht,
omdat men nu eenmaal onvermijdelijk aan de wet zou zijn onderworpen? Of moet
men zeggen dat de macht de steeds zegevierende list van de geschiedenis zou zijn,
zoals de geschiedenis de list van de rede is? Dat zou een miskenning zijn van het
strikt relationele karakter van de machtsverhoudingen. Deze kunnen enkele bestaan
als functie van een veelheid van verzetspunten, die in de machtsverhoudingen de rol
van tegenstander, doelwit, steun- of aangrijpingspunt vervullen. Deze verzetspunten
zijn in het netwerk van de macht alomtegenwoordig. Daarom bestaat er in
verhouding tot de macht niet één plaats van de Grote Weigering - de ziel van het
verzet, het brandpunt van alle opstanden en de zuivere wet van de revolutionair.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-35
Maar er bestaan allerlei vormen van verzet, waarvan elk een geval op zich is: verzet
dat mogelijk, noodzakelijk, onwaarschijnlijk, spontaan, woest, eenzelvig, beraamd,
sluipend,
gewelddadig,
onverzoenlijk,
compromisbereid,
baatzuchtig
of
opofferingsgezind is; al deze verzetsvormen kunnen per definitie alleen binnen het
strategische veld van de machtsverhoudingen bestaan. Maar dat betekent niet dat
ze daarvan slechts de weerstuit, de negatieve afdruk zijn, die uiteindelijk immer de
passieve keerzijde van de eigenlijke heerschappij zijn en steeds gedoemd de
nederlaag te lijden. De verzetsvormen stoelen niet op god weet wat voor andere
beginselen, maar evenmin zijn ze een bedrieglijke hoop of een noodzakelijk
beschamende belofte. Zij vormen de andere term, de andere pool van de
machtsverhoudingen; zij maken daar als de niet weg te denken tegenkant
onverminderd deel van uit. Daarom zijn ook de verzetsvormen onregelmatig
gespreid: de punten, knooppunten of brandhaarden van verzet zijn meer of minder
dicht over tijd en ruimte verdeeld; soms brengen ze groepen of individuen voor eens
en altijd in beweging of steken bepaalde plaatsen van het lichaam, bepaalde
ogenblikken van het leven of bepaalde typen gedrag aan.'
3.2.4 Een model over macht voor de analyse van participatie
Zowel Foucault als Giddens hebben expliciet gesteld dat hun interpretatie van macht
dominantie of inegalitaire machtsverdelingen binnen de bestaande structuren niet
uitsluit. Management, disciplinerende en confessionele technieken (zie verder)
blijven actief aanwezig, maar kunnen en zullen wel verzet oproepen.
Positieve/generatieve en negatieve/repressieve machtsaspecten zijn verenigd in de
dialectiek van de controle, en vormen samen een complex machtsspel waar macht
wordt uitgeoefend en niet bezeten. Aangezien zowel de positieve/generatieve als de
negatieve/repressieve aspecten de productie van kennis, discours, identiteiten en
subjecten impliceren, wordt productiviteit gezien als de derde pijler van de
machtsanalyse, waardoor de theoretische standpunten van Foucault en Giddens zoals het onderstaande schema illustreert - gecombineerd worden.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-36
Figuur 3: De theoretische standpunten van Foucault en Giddens gecombineerd
Niet alle auteurs zijn het eens echter met dit onderscheid tussen Foucault's concept
van productieve macht en Giddens' concept van generatieve macht. Bijvoorbeeld
Tucker beschouwt beide concepten als min of meer gelijklopend: 'Giddens sees the
primary importance of power in somewhat Foucauldian terms, for power is productive
as well as repressive.' (Tucker, 1998, p. 114)
In deze tekst wordt er echter vanuit gegaan dat in Foucault's 'analytics of power'
'agency' en subjectiviteit gedefinieerd worden als historische constructies,
geproduceerd door discours, waardoor een onderscheid tussen generatieve macht
(gekoppeld aan de vrije wil van de betrokken actoren) en productieve macht
(gekoppeld aan intentionele maar niet-subjectieve discours die gezien worden als
een overkoepelend effect) mogelijk wordt, in navolging van de interpretatie die
Torfing voorstelt: 'Foucault aims to escape the choice between 'power over' and
'power to' by claiming that power is neither an empowerment, potentiality or capacity
[generative power], nor a relation of domination [repressive power].' (Torfing, 1999,
p. 165)
In de context van deze analyse van participatie, en van het meta-theoretisch kader
dat geleverd wordt door de discourstheorie van Laclau en Mouffe - waar het
discursieve de tegenstelling tussen materiële en niet-materiële poogt te overstijgen
en elke vorm van structuralistisch determinisme afgewezen wordt - komt hier de
klemtoon te liggen op de poststructuralistische Foucaultiaanse analyse en wordt
Giddens' denken over macht gehanteerd om dit Foucaultiaans kader te verdiepen.
Het is hierbij belangrijk op te merken dat ook de productieve aspecten van macht
gesitueerd moeten worden in de micro-aspecten van een dynamische sociale
structuur, in de ‘microfysica van de macht’ (Foucault, 1997, p. 42). Ook het
overkoepelende effect - de geproduceerde discours en subjectposities - zal dus
terug in de dialectiek van de controle worden opgenomen, opnieuw onderworpen
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-37
aan meer lokale vormen van generatieve en repressieve macht, en opnieuw
gecontesteerd worden.
3.2.5 Confessionele en disciplinerende technieken als management
Alvorens de bespreking van de tweede reeks 'sensitizing concepten' - die allen onder
de noemer 'identiteit' vallen - aan te vatten, dient nog één specifiek aspect binnen
het denken over macht bij Foucault belicht te worden. In zijn genealogische fase waar macht een sleutelrol vervult - zal hij aan een aantal machtsvormen extra
aandacht besteden, waarvan de belangrijkste twee de confessionele en de
disciplinerende technieken zijn.
Confessionele technieken komen vooral (maar niet exclusief) aan bod in 'Histoire de
la sexualité' (en vooral het eerste deel 'La volonté du savoir') waar Foucault seks niet
bekijkt als een praktijk, maar 'als het thema van een veelvormige discursieve praktijk'
(Merquior, 1988, p. 118). Op basis van tekstanalyses gaat Foucault kijken hoe
verschillende culturen technieken ontwikkelen die sociale normen in verband met
seksueel gedrag doen verinnerlijken. Foucault zal dus proberen, door middel van zijn
archeo-genealogische methode, het discours van seks en de achterliggende
technieken van de macht te relateren aan de houding van het subject ten opzichte
van seksualiteit in de hedendaagse Westerse wereld. Foucault legt hierbij een
belangrijke rol weg voor de biecht en het zelfonderzoek in het Christendom. Terwijl
voor 1550 het toezicht van de Kerk op seks slechts beperkt kon gebeuren in de
jaarlijkse biecht, worden op het concilie van Trente (1545-1563) nieuwe procedures
gekozen om het kerkelijk personeel te zuiveren. Dit hield in dat uitgebreide
technieken van zelfonderzoek, biecht en oefenen van het geweten in de seminaries
en kloosters werden geïntroduceerd. De vroegmoderne Westerse mens ging de
zondigheden van zijn intenties nauwkeurig onderzoeken, en de 'vleselijke gevoelens'
bestuderen (Merquior, 1988, p. 119). Foucault (1984a, p. 61) stelt dat dit
biechtgedrag - ondanks een vergaande secularisatie - tot op heden een integraal
bestanddeel is van het moderne leven: 'De uitwerkingen van de bekentenis zijn
wijdverbreid: in de rechtspraak, in de medische wetenschap, in de pedagogie, in de
gezins- en liefdesverhoudingen, in de meest banale dagelijkse orde, alsook in de
meest verheven riten. We bekennen onze misdaden, we biechten onze zonden,
onze gedachten en verlangens op […] We bekennen of we zijn gedwongen te
bekennen […] De Westerse mens is een bekentenisdier geworden.' De individuele,
subjectieve bekentenis wordt ingeschreven in het wetenschappelijk discours, en
wordt een geordende en gereglementeerde waarheid. Deze verbinding komt tot
stand door het bekentenisproces te koppelen aan een beoordeling (zoals
biografische vragenlijsten, hypnose, vrije associatie, ...), door de opvatting dat seks
een overal werkzaam maar verhuld object is en door de methode van de ‘hermeuse’,
waarin de waarheid pas duidelijk wordt voor de spreker als ze geduid wordt door de
bevoegde autoriteit (Karskens, 1986, p. 155).
Disciplinerende technieken komen zowel in 'Histoire de la sexualité' als in 'Surveiller
et punir' aan bod. In dit laatste werk analyseert Foucault verschillende 'strafstijlen'
(Merquior, 1988, p. 86), vertrekkende van de publieke marteling of lijfstraf, die eerst
evolueert naar de gekerkerde samenleving, op basis van de redenering dat 'het
criminele recht [moest] gaan straffen in plaats van wreken' (Foucault, 1997, p. 103).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-38
In een volgende fase evolueert de gekerkerde samenleving naar de gedisciplineerde
(en disciplinerende) samenleving, waar deze disciplinering 'gehoorzame, dat wil
zeggen onderdanige en gedrilde lichamen [fabriceert]. Discipline doet de krachten
van het lichaam toenemen (in termen van economisch nut), en deze zelfde krachten
afnemen (in termen van politieke gehoorzaamheid). Kortom, er splitst de macht van
het lichaam in tweeën; ze maakt er aan de ene kant een 'bekwaamheid' van, een
'capaciteit' die ze tracht te vergroten; anderzijds wordt de energie, de kracht die
hieruit kan voortkomen geïnverteerd en omgezet in een betrekking van strikte
onderworpenheid' (Foucault, 1997, p. 192). Deze disciplinering heeft een viertal
componenten (die gelijklopen met de vier hoofdstukken van dit deel van 'Surveiller et
punir'): een eerste component is de kunst van het indelen, waarbij verwezen wordt
naar het uitoefenen van controle over de ruimtelijke indeling, waarbij het Panopticon
van Bentham - dat Foucault uitgebreid bespreekt - als voorbeeld kan gelden. Ten
tweede is er de controle over de activiteiten, waaronder (onder meer) de temporele
controle verstaan wordt, maar ook het op elkaar afstemmen van lichaam en
handeling, waardoor het lichaam een te manipuleren object wordt en
betekenisgevende praktijken ontkend worden: 'take small units, strip them of all
signifying practices, formalize the operations which relate these units, apply them on
a large scale' (Dreyfus & Rabinow, 1983, p. 154). Het derde hoofdstuk is de
'organisatie van de ontwikkelingen' hetgeen door Merquior (1988, p. 93) samengevat
wordt als de 'oefening'. Tenslotte bespreekt Foucault (1997, p. 229) de 'compositie
van de krachten' of de taktiek: 'het individuele lichaam wordt een element dat
geplaatst, verplaatst, en aan andere elementen gekoppeld kan worden.'
Confessionele en disciplinerende technieken kunnen samen verenigd worden in een
denken over management, zoals dat bijvoorbeeld door Kendall en Wickham (1999,
p. 140) gebeurt, in hun poging om Foucault's methoden te gebruiken 'to help
understand culture in terms of the management of lives'. Zoals beide auteurs
opmerken, sluit dit denken over cultuur-als-management aan bij Foucault's analyses
over disciplinering, beheer en administratie.
Dit concept van management, met het achterliggende beheer van tijd en ruimte, zal
bruikbaar blijken in de analyse van de journalistieke identiteit, die in het volgende
deel aan bod komt. In dit deel worden immers de betekenisvelden blootgelegd die de
identiteiten van de media, van de media-professionals en van het publiek omringen,
op basis van een discourstheoretisch ondersteunde analyse. Het zijn de resultaten
van deze analyse die - samen met deze bespreking van macht in een voornamelijk
Foucaultiaans kader - zullen dienen als 'sensitizing concepts' voor de analyse van de
interviews en uitzendingen.
3.3 Drie basisidentiteiten als secundaire 'sensitizing concepts' voor de
analyse van participatie
Aangezien de klemtoon van de analyse ligt op het getoonde discours over
participatie zoals dat tot stand komt in de interactie tussen de verschillende actoren,
is een aanvulling van het machtsconcept als 'sensitizing concept' met een reeks
'sensitizing concepts' omtrent identiteit een noodzakelijkheid. De manier waarop
deze actoren zichzelf, de anderen en de context van het programma zien zal immers
een belangrijke weerslag hebben op deze interactie en het achterliggende dialectisch
proces met zowel repressieve als generatieve machtseffecten. Wanneer bijvoorbeeld
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-39
de betrokken programmamakers zichzelf definiëren als professionele
eindverantwoordelijken en managers van het programma, en ook als dusdanig door
de participanten gezien worden, kan (en zal) dit een wezenlijke impact hebben op
het verloop van de interactie, en dus ook op het getoonde discours over participatie.
Binnen het hier gehanteerde discourstheoretisch kader krijgt het concept 'identiteit'
een specifieke betekenis, gezien twee van de uitgangspunten van de discourstheorie
van Laclau en Mouffe, namelijk de onmogelijkheid van een totale discursieve sluiting
en de constituerende rol van discours voor de identiteiten van (individuele of
collectieve) actoren en objecten. De tweede stelling impliceert dat actoren binnen
een (reeks) discours een welbepaalde plaats zullen innemen. Zo zal een
programmamaker zichzelf en zijn professionele activiteiten bijvoorbeeld onder de
noemer van de journalistiek thuisbrengen en veel belang hechten aan de
achterliggende objectiviteitscomponenten (zie verder). Participanten aan deze
programma's zullen zichzelf soms zien als burger of 'gewone mens' en vanuit die
hoedanigheid politici of leden van andere elites bevragen. Zoals hoger reeds
besproken werd, zullen de posities die actoren binnen een discours innemen door
Laclau en Mouffe subjectposities genoemd worden. Voorbeelden binnen de context
van dit onderzoek zijn de subjectpositie van de mediaprofessional, (de representant
van) het publiek, de burger, de 'gewone mens', de politicus, enzovoort.
Tegelijk impliceert de eerste stelling - de onmogelijkheid van een totale discursieve
sluiting - dat deze subjectposities nooit een identiteit volledig zullen kunnen invullen.
Identiteiten zijn met andere woorden overgedetermineerd, waardoor de ruimte voor
subjectiviteit en vrij handelen ontstaat. Doordat subjecten zich kunnen identificiëren
met verschillende - elkaar soms versterkende, maar soms ook elkaar verzwakkende
- discours, en deze discours op zich nooit volledig stabiel zijn, maar vaak onderhevig
zijn aan diverse vormen van contestering22, zal het eindresultaat een unieke
'individuele' combinatie vormen.
Niet alle mogelijke subjectposities worden echter weerhouden bij de analyse van het
discours over participatie. In functie van de probleemstelling en op basis van de
discourstheoretisch ondersteunde analyse worden drie basisidentiteiten
geïdentificieerd, die relevant zijn voor de analyse van de interactie die leidt tot het
discours over participatie in de vier programma's: de identiteit van de media/het
programma, de identiteit van de mediaprofessional en de identiteit van het publiek.
Deze discourstheoretisch gestuurde analyse van de betekenisvelden die deze
basisidentiteiten omringen - die met andere woorden de verschillende subjectposities
vormen die de betrokken actoren kunnen innemen - zal in de praktijk resulteren in
drie overzichten van deze betekenisvelden. Het zullen deze drie schematische
overzichten zijn die als 'sensitizing concepts' zullen functioneren tijdens de
inhoudsanalyse van interviews en uitzendingen.
22
Dit gebeurt bijvoorbeeld door de logica van de equivalentie en door de logica van de differentie.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-40
3.3.1 Drie betekenisvelden rond de basisidentiteiten
‘sensitizing concepts’ voor de analyse van participatie
als
secundaire
De hier behandelde theoretische constructies werden geselecteerd omwille van hun
sterke discursieve geladenheid, en omwille van hun directe relatie tot de drie
onderzochte basisidentiteiten. Zoals in het deel over methodologie gespecifieerd zal
worden, kan de keuze en benadering van deze theoretische modellen niet los gezien
worden van de inhoudsanalyse van de vier talkshows. Het iteratieve karakter van
kwalitatief onderzoek leidt namelijk tot een wederzijds beïnvloeden van theorie en
empirie. De geanalyseerde theoretische modellen werden dan ook gekozen omwille
van de manier waarop zij aansluiting vinden bij het empirisch luik van deze tekst. Zo
wordt bijvoorbeeld de keuze voor de analyse van de journalistieke theorieën als
basis voor de ontwikkeling van het betekenisveld ‘mediaprofessional’ gelegitimeerd
door de frequente verwijzingen van de – aan de vier onderzochte talkshows
gerelateerde - mediaprofessionals naar componenten van deze journalistieke
theorieën, zoals bijvoorbeeld neutraliteit en evenwicht.
Bij de discourstheoretisch gestuurde analyse van deze modellen is het uitdrukkelijk
niet de bedoeling deze normatieve mediatheorieën, journalistieke- en
publiekstheorieën te toetsen op hun ideologische suprematie, en ze dusdanig te
gebruiken om de heersende ideologie te versterken of te verzwakken. Het is ook niet
de bedoeling deze modellen te toetsen aan de feitelijke organisatie en/of werking
van de massamedia. De waarheidsclaims van deze theoretische denkkaders staan
met andere woorden hier niet ter discussie. Vragen naar de niet-discursieve
component van ‘de media’, van ‘de mediaprofessional’ en van ‘het publiek’, naar de
referenten van deze betekenaars of naar hun ‘ware aard’ worden terzijde geschoven.
In de context van dit werk worden de normatieve mediatheorieën,
gecomplementeerd met de journalistieke- en publiekstheorieën, juist terug herleid tot
een vindplaats van discours en identiteit. De discourstheoretisch gestuurde analyse
van deze theorieën zal drie betekenisvelden van evenveel basisidentiteiten
opleveren, die bij de latere analyse van participatie in de vier programma’s als
secundaire ‘sensitizing concepts’ gebruikt zullen worden.
Concreet laat de discourstheoretisch ondersteunde analyse van de normatieve
mediatheorieën, journalistieke- en publiekstheorieën toe een staalkaart te maken van
de verschillende discursieve articulaties van de identiteit van de media (binnen de
staat), van de mediaprofessional en van de kijker(s)/ontvanger(s) (of van het
publiek). Het theoretische uitgangspunt dat hierbij gehuldigd wordt, is dat niet alleen
de media-inhoud een constructie is, maar dat in (en buiten) het communicatieve
proces tegelijk ook de identiteit van de media-organisatie, de mediaprofessional (of
in de woorden van Torfing: de 'real communicators') en het publiek geconstrueerd
wordt. Deze onderzoeksagenda wordt op een uiterst duidelijke en bondige manier
door Torfing samengevat:
'[…] the relevant question concerning the discursive construction of would-be
and real communicators is: who permits whom to talk about from which
position? We have a host of real communicators who might be constructed as
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-41
servants of the public, as professionals with professional standards and
norms, or as career-driven employees in private business firms. The real
communicators might permit the would-be communicators - politicians, interest
organisations, business firms, professionals or citizens - to speak as legitimate
political combatants, public entertainers, objective experts or vox pop. Social
antagonisms play a major role in the staging of a multiplicity of voices. Who is
constructed as inside and who as outside the community? Who are our friends
and who are our enemies? Finally, the key question concerning the receivers
of mass media messages is: who is interpellated and how? Is the mass
audience empowered or disempowered by mass media communication? Are
the receivers constructed as a passive, receptive audience or as active, coproducers of the world? In addition, how are different social groups targeted
and portrayed? Which points of identification are on offer, and which are
denied? The questions are crucial to a mapping of the discursive construction
of today's mass audience' (Torfing, 1999, p. 220-221).
In een eerste onderdeel komen de identiteiten van de media (en de staat) aan bod,
op basis van een analyse van de verschillende normatieve mediatheorieën. In de
inhoudanalyse zal het betekenisveld ‘media’ gebruikt worden om de analyse van de
identiteit van de vier onderzochte programma’s te ondersteunen. Deze verschillende
normatieve mediatheorieën genieten in vergelijking met de analyse van de
journalistieke en publiekstheorieën een enigszins gepriviligieerde status, aangezien
zij niet alleen een grote diversiteit aan articulaties van de identiteit van de
(massa)media binnen een democratie bevatten, maar ook reeds articulaties van de
identiteit van de media-professional en het publiek (en zijn representaties) in zich
dragen. Om deze reden wordt in de tweede en derde deelanalyse – waar de
identiteit van de mediaprofessional en het publiek aan bod komen – ook verwezen
naar deze normatieve mediatheorieën.
Het eindresultaat van elk van de drie deelanalyses – naar de drie basisidentiteiten
media, mediaprofessional en publiek – is een schematisch overzicht van het
betekenisveld waarbinnen deze identiteiten gepositioneerd kunnen worden, op basis
23
van een aantal dimensies . Dit impliceert echter niet dat een identiteit opgebouwd is
uit elk van de componenten die in deze modellen opgenomen worden. Wel vormen
deze betekenisvelden het reservoir aan potentiële componenten, waaruit bij de
identiteitsconstructie geput wordt.
Deze drie basisidentiteiten worden met andere woorden beschouwd als 'floating
signifiers' Laclau en Mouffe (1985, p. 112-113). Het zijn betekenaars die
losgekoppeld zijn van elke betekende - 'so over-coded that [they] mean everything
and nothing' (Torfing, 1999, p. 301) - en die daarom binnen diverse discours
telkenmale een andere betekenis kunnen aannemen. In deze hoedanigheid kunnen
zij uitstekend als bindmiddel functioneren voor de andere elementen in dergelijke
discours.
Binnen het gehanteerde discourstheoretisch kader van Laclau en Mouffe wordt
immers gesteld dat deze verschillende discours dominantie (of hegemonie) over de
veelheid aan betekenissen (het 'field of discursivity' (Laclau & Mouffe, 1985, p. 112))
proberen te verwerven, door discursieve elementen uit dit betekenisveld te verenigen
via zogenaamde equivalentieketens. De partiële fixatie van de 'floating signifiers'
23
Hierbij dient expliciet vermeld te worden dat deze dimensies steeds als schaal of continuüm worden
beschouwd, en niet als dichotomie.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-42
vergemakkelijkt hierbij de opname van een aantal andere identiteiten in deze
equivalentieketens, waardoor coherente discours kunnen ontstaan. Deze fixaties
kunnen slechts partieel zijn, aangezien identiteiten als overgedetermineerd worden
beschouwd: door de multipliciteit aan identiteiten zullen identificaties steeds
onvolledig zijn en gecontamineerd worden door andere identiteiten. Of zoals Smith
(1999, p. 88) schrijft: ‘The identity of an individual, group or movement is also in this
sense a product of condensation: it is always the product of an irreducible plurality of
subject positions.’
Om een voorbeeld te geven: een invulling van de identiteit van de 'floating signifier'
'publiek' als 'aggregaat van burgers' zal toestaan dat andere identiteiten zoals die
van het mediasysteem (dat belangrijk genoeg wordt geacht om tenminste
gedeeltelijk als publieke eigendom te worden beschouwd) en van de mediaprofessional (als verstrekker van kwaliteitsvolle informatie aan dat publiek van
burgers) onderling verbonden worden in het discours van de publieke omroep. Deze
articulaties zijn echter slechts partieel, aangezien ook andere discours - zoals
bijvoorbeeld een meer privaat-economisch of commercieel discours - deze
concepten zullen laden met andere betekenissen.
3.3.2 De identiteit van de media
Gezien de veelheid aan normatieve mediatheorieën wordt eerst een beknopt
overzicht gegeven van deze theorieën. Alvorens de feitelijke discourstheoretisch
ondersteunde analyse van deze theorieën aan te vatten - wat uiteindelijk zal leiden
tot de ontwikkeling van een overzicht van het betekenisveld ‘media’ - wordt in een
tweede deel een aantal kritieken op deze normatieve mediatheorieën samengevat,
aangezien ook deze kritieken relevant zijn bij de ontwikkeling van het betekenisveld
‘media’.
3.3.2.1 Een eerste beknopt overzicht van de normatieve mediatheorieën
Een belangrijke stap binnen de ontwikkeling van deze normatieve mediatheorieën is
het rapport van de zogenaamde 'Commissie voor de Persvrijheid', waar niet alleen
het principe van de persvrijheid bevestigd wordt, maar waarbij tegelijk gewezen
wordt op de sociale verantwoordelijkheid van de pers (Hutchins, 1947).
Het werk van deze commissie en de klemtoon op sociale verantwoordelijkheid kan
teruggevonden worden in het boek 'Four Theories of the Press' van Siebert,
Peterson en Schramm uit 1956. Zij beschrijven in dit boek vier theorieën over de
geschreven pers: een autoritaire theorie, een Marxistisch-Leninistische theorie, een
theorie van de vrije pers en een theorie van de sociale verantwoordelijkheid van de
pers.
Op basis van deze vier theorieën van de pers werden in de loop der jaren
verschillende varianten ontwikkeld. Merrill (1974) reduceert de vier theorieën tot een
schaal met aan het ene uiterste het autoritaire model en aan de andere kant het
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-43
liberale24 model. In een samenwerking met Lowenstein (1990) ontwikkelt Merrill een
typologie met vijf modellen: een autoritair, een socio-autoritair, een liberaal, een
socio-liberaal en een socio-centristisch model. Hachten (1984) voegt aan twee van
de theorieën van Siebert et al. (namelijk het autoritaire model en het Soviet-model)
drie nieuwe modellen toe: revolutionair, ontwikkelingsgericht en Westers. Picard
(1985) voegt aan de categorie 'Westers' - die bij Hachten voornamelijk bestaat uit het
25
liberaal en het sociaal-verantwoordelijkheidsmodel - een derde luik toe, namelijk
een sociaal-democratisch model, dat zoals het socio-centristisch model van
Lowenstein en Merrill (1990), en het wat geïsoleerde public service model van Keane
(1991), verwijst naar de Westeuropese publieke omroeptraditie.
Altschull (1984) stelt op zijn beurt dat er slechts drie modellen zijn, gerelateerd aan
de 1ste, 2de en 3de Wereld: marktgericht, Marxistisch en ontwikkelingsgericht.
Tegelijk benadrukt hij - in tegenstelling tot andere auteurs - veel meer de
gelijkenissen tussen de verschillende modellen, dan wel hun onderlinge verschillen.
Volgens Altschull bevinden nieuwsmedia zich immers steeds in een
afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van de aanwezige politieke en economische
machten. Tegelijk verwijzen deze modellen allen naar de vrijheid van meningsuiting
en naar sociale verantwoordelijkheid, alleen worden deze verwijzingen anders
ingevuld.
Ook McQuail heeft zich gebaseerd op de vier theorieën van de pers van Siebert et
al., maar in tegenstelling tot de hierboven vermelde auteurs behoudt hij de vier
oorspronkelijke theorieën. Wel voegt hij er twee aan toe: de ontwikkelingsmedia
theorie (verwijzend naar Altschull, maar ook naar het McBride rapport (1980)) en de
democratisch-participatieve mediatheorie (verwijzend naar de mediatheorie van
Enzensberger (1972)).
Curran (1997) introduceert het onderscheid tussen een liberale theorie, de
Marxistische kritiek op de Westerse media, de Communistische theorie en een
radicaal-democratische theorie. In de onderstaande overzichtstabel schetst hij de
belangrijkste verschillen tussen deze vier modellen, waarbij hij uitdrukkelijk het
concept 'publieke sfeer' een sleutelrol laat spelen (Curran, 1997, p. 28). Het radicaaldemocratische model vertoont aanzienlijke gelijkenissen met de emancipatorische
theorie van Enzensberger, zonder de klemtoon op kleinschaligheid van de
democratisch-participatieve media theorie van McQuail over te nemen.
24
Ondanks het feit dat sommige auteurs de term ‘libertijns’ verkiezen wordt voor de eenvormigheid
van deze tekst gekozen voor de term ‘liberaal’.
25
Hachten (1984, p. 22-23) verwijst onder de noemer 'Westerse modellen' ook beknopt naar vroeger
gepubliceerde versies van Picard's sociaal-democratisch model en naar McQuail's democratischparticipatief model, zonder deze uitgebreid te bespreken.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-44
Tabel 2: 'Alternative perspectives of the media', volgens Curran
Liberaal
Publieke sfeer
Marxistische
kritiek
Klasse
dominering
Agent van
controle van
klasse
Kapitalistisch
Maatschappelijke
doelstellingen
mede realiseren
Publieke eigendom
Ongeïnteresseerd
Afleiding/
gratificatie
Ondergeschikt
Opium
Didactisch
Verlichting
Zelf-regulering
Niet hervormbaar
Liberalisering
Publieke ruimte
Politieke rol van
de media
Controle van
regering
Media systeem
Vrije markt
Journalistieke rol
Amusement
Hervorming
Communistisch
-
Radikaal
democratisch
Publieke
(strijd)arena
Representatie/
tegengif
Gecorrigeerde
markt
Adversarieel
Samenleving die
met zichzelf in
nauw contact staat
Publieke interventie
Bron: Curran (1997, p. 28)
In de analyse van discursieve articulatie van de normatieve mediatheorieën worden
de volgende modellen weerhouden26:
1. het model van de vrije pers (Siebert et al., Merrill, Picard, Curran, McQuail
en Nordenstreng)
2. het model van de sociale verantwoordelijkheid (Siebert et al., Picard,
McQuail en Nordenstreng) met als componenten het socio-centristische en
socio-liberale model (Lowenstein & Merrill)
3. het sociaal-democratische model (Picard)
4. het public service model (Keane)
5. het Marxistisch-Leninistisch model (Siebert et al., Altschull, McQuail,
Hachten en Curran) en het socio-autoritaire model (Lowenstein & Merrill)
6. het autoritaire model (Siebert et al., Merrill, Hachten, Picard en McQuail)
7. het revolutionaire model (Hachten)
8. het ontwikkelingsgerichte model (Hachten, Altschull en McQuail)
9. het participatief-democratische model (McQuail)
10. het radicaal-democratische model (Curran)
11. het kritische en cultureel-onderhandelingsparadigma (Nordenstreng)
12. het administratieve paradigma (Nordenstreng)
3.3.2.2 Een overzicht van kritieken op de normatieve mediatheorieën
De diverse normatieve mediatheorieën zijn niet zonder kritiek gebleven. Rosengren
et al. (1991) stellen dat de zes theorieën die McQuail onderscheidt, zowel normen
stellen in verband met de institutionele relaties tussen media, journalisten en
maatschappij, en in verband met media-inhoud. Om deze normen ook effectief toe te
passen (met betrekking tot media-inhoud) zijn ze echter te algemeen, waarbij deze
auteurs een met Altschull vergelijkbare kritiek formuleren: 'they ask for morals, taking
26
Alleen het Westerse model van Hachten en het marktgerichte model van Altschull werden niet in
deze analyse opgenomen, omdat beide modellen een hele reeks (Westers-geörienteerde) modellen
overkoepelen. Om de articulatie van de verschillende identiteiten te kunnen analyseren, wordt ervoor
gekozen om de meer specifieke modellen op te nemen.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-45
for granted what kind of morals is meant. This makes some of the norms general to
the point of being tautological.' (Rosengren et al., 1991, p. 28)
McQuail (1994, p. 133) vermeldt - naast de theoretische vaagheid - nog een aantal
aanvullende kritieken op deze normatieve mediatheorieën: in oorsprong ontwikkeld
in functie van de pers richten deze modellen zich voornamelijk op nieuws en
informatie met betrekking tot het politieke systeem, waardoor niet alleen andere
formats binnen de pers én de specificiteit van de audiovisuele media verwaarloosd
wordt, maar ook de film-, video-, en muziekindustrie genegeerd wordt. Daarnaast zijn
de vier oorspronkelijke theorieën sterk gericht op de Noordamerikaanse situatie,
waardoor de Europese publieke omroeptraditie ondervertegenwoordigd wordt.
Tenslotte zijn deze theorieën archetypes en is in de mediapraktijk een mengeling
van de verschillende archetypes aanwezig. Of om de woorden van Altschull (1984, p.
298) te gebruiken: 'Press practices always differ from press theory'.
Hardere kritiek op de 'Four theories' wordt geformuleerd door Nordenstreng (1997),
die wijst op zowel de analytische zwakte - door de vermenging van normativiteit en
feitelijkheid - als op de politieke bias. Nerone (1995, p. 21) verduidelijkt de
problematiek van de politiek-ideologische bias: 'It [Four theories] defines the four
theories from within one of the four theories - classical liberalism … it is specifically
the case in classical liberalism that the political world is divided into individual versus
society or the state'.
In een artikel dat ontstaan is uit een discussie tussen Christians, Glasser, McQuail,
White en Nordenstreng zelf kiest Nordenstreng voor een bescheiden oplossing, door
in plaats van over theorieën te spreken, voor de term paradigma’s te kiezen. Het
liberaal-individualistische paradigma sluit nauw aan bij de klassieke 'zuivere' liberale
theorie, met een minimale rol voor de staat. Ook het sociale
verantwoordelijkheidsparadigma vindt aansluiting bij een model dat terug te vinden is
bij de 'Four theories of the press' van Siebert et al., maar wordt door Nordenstreng
(1997, p. 108) gekoppeld aan het werk van Rawls en Rorty: 'the cornerstone of
political order is not an equitable process but a social conception of the good and a
common understanding of the moral subject'. Daarnaast vermeldt Nordenstreng nog
het kritische, het cultureel-onderhandelings- en het administratieve paradigma.
Terwijl dit laatste paradigma steunt op de efficiënte transmissie van informatie naar
'the many', verwijzen de kritische en cultureel-onderhandelingsparadigmata naar de
revolutionaire,
participatief-democratische
en
radicaal-democratische
mediamodellen.
McQuail (1993) kiest zelf in 'media performance' voor een heel andere benadering,
die gebaseerd is op wat hij basiswaarden van de moderne Westerse samenleving
noemt: vrijheid, rechtvaardigheid/gelijk(waardig)heid en (sociale) orde27/solidariteit.
Hij stelt hierbij expliciet dat hij geen nieuwe normatieve theorie wil ontwikkelen, of
een specifieke waardenset wil propageren, maar hij wil wel: 'to represent fairly the
main evaluative ideas which are actually encountered in public debate and in
regulations concerning media performance. These ideas comprise in effect, the
terms of a particular policy (and performance) discourse, whose meanings are rooted
in typical and recurring circumstances of the working of mass media' (McQuail, 1993,
p. 66).
27
In 'media performance' verwijst hij ook naar het begrip 'sociale cohesie' ter verduidelijking van het
concept 'orde' (McQuail, 1993, p. 78).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-46
De eerste waarde - vrijheid - moet volgens McQuail vooral gezien worden in verband
met het recht op vrije meningsuiting en het recht op vrije meningsvorming. Enerzijds
benadrukt hij het belang van de onafhankelijke status van de media-organisaties en
hun medewerkers (waaronder journalisten). Hieraan wordt de betrouwbaarheid,
originaliteit en kritische houding (de 'watch-dog' functie) gekoppeld. Anderzijds
benadrukt hij het belang van de mogelijkheid om toegang te krijgen tot de
mediakanalen en van diversiteit: 'freedom of communication has a dual aspect:
offering a wide range of voices and responding to a wide ranging demand' (McQuail,
1993, p. 70).
De invulling van de tweede waarde - rechtvaardigheid/gelijk(waardig)heid – gelijkt
voor een groot deel op de uitwerking van het vrijheidsbegrip, doordat ook hier
toegang en diversiteit een belangrijke rol spelen: 'equality will support the
expectation of fair access, on equivalent terms, for all alternative voices (the diversity
principle again) that meet relevant criteria. In short, equality calls for an absence of
discrimination or bias in the amount and kind of access available to senders or
receivers, as far as is practicable' (McQuail, 1996, p. 73). Naast toegang en
diversiteit vermeldt McQuail nog een derde onderdeel van de waarde
rechtvaardigheid/gelijk(waardig)heid, namelijk objectiviteit, waarbij verwezen wordt
naar neutraliteit, 'fairness' en waarheid. Als belangrijkste kenmerken onderscheidt
McQuail: 'adopting a position of detachment and neutrality from the object of
reporting (thus an absence of subjectivity or personal involvement); lack of
partisanship (not taking sides in matters of dispute); attachment to accuracy and
other truth criteria (e.g. relevance, completeness); lack of ulterior motives or service
to a third party' (McQuail, 1996, p. 74). Hierbij verwijst hij expliciet naar de ‘ideale
gesprekssituatie’ van Habermas (McQuail, 1993, p. 73).
De uitwerking van de derde waarde - (sociale) orde/solidariteit - is volgens McQuail
problematischer
dan
het
geval
is
bij
vrijheid
en
bij
rechtvaardigheid/gelijk(waardig)heid, omdat voor deze derde waarde de gebruikte
definities meer divergeren. Enerzijds kan een sociale orde slechts in stand gehouden
worden middels processen van publieke communicatie, anderzijds is orde
onlosmakelijk verbonden met 'control […], hierarchy and subordination' (McQuail,
1996, p. 71). Om deze complexiteit te vatten, introduceert McQuail een dubbel
onderscheid: tussen het sociale domein en het culturele domein, en tussen het 'from
above'-perspectief en het 'from below'-perspectief. De eerste dichotomie legitimeert
hij door te wijzen op het belang van het onderscheid tussen symbolische inhoud en
vormen van sociale organisatie. De tweede (al even ruwe) dichotomie is gebaseerd
op een onderscheid tussen 'established authority' en 'ordinary people and minority
groups' (McQuail, 1993, p. 75). De combinatie van beide dichotomieën leidt tot vier
aspecten van de waarde orde/solidariteit: sociale controle, solidariteit, authenticiteit
en hiërarchie/kwaliteit. Sociale controle en solidariteit worden beiden door McQuail
gerelateerd aan het sociale domein. Terwijl echter sociale controle verwijst naar de
rol van de media in het in stand houden van een maatschappelijke orde vanuit een
gemeenschappelijk perspectief28, wordt bij solidariteit meer de klemtoon gelegd op
de maatschappelijke verscheidenheid en de alternatieve perspectieven op die
maatschappelijke orde29. Binnen het culturele domein onderscheidt McQuail
28
Bijdragen aan het in stand houden van de maatschappelijke orde zijn negatieve beeldvorming over
conflict, verstoring van de orde en 'afwijkend gedrag'; en positieve beeldvorming over instituten zoals
gerecht, kerk, school, politie, leger, …
29
'It refers to media provision which supports the aspirations of subgroups in society, either by giving
access or positive forms of representation. The principle of empathy refers to the extension of
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-47
authenticiteit en hiërarchie/kwaliteit, waarbij authenticiteit in grote mate samenvalt
met het solidariteitsaspect, met dat verschil dat de nadruk komt te liggen op culturele
artefacten, en minder op sociale groepen (McQuail, 1993, p. 76). Hiërarchie/kwaliteit
verwijst tenslotte naar de breuklijn tussen een dominante, officiële of gevestigde
cultuur en mogelijke alternatieve of subculturen. Terwijl de eerste component vaak
een hiërarchisch cultuurbegrip zal impliceren, zal binnen het 'alternatieve' perspectief
een relatief cultuurbegrip gehanteerd worden (McQuail, 1996, p. 77-78).
Op basis van zijn verschillende schema's en subschema's (McQuail (1993) en
(1996)), kan het volgende overzichtsschema gecreëerd worden.
Tabel 3: 'Summary framework of principles of media performance' volgens
McQuail
Vrijheid
Onafhankelijkheid
Betrouwbaarheid
Originaliteit
Kritische ingesteldheid
Toegang tot kanalen
Diversiteit van de inhoud
Keuze
Verandering
Rechtvaardigheid/
gelijk(waardig)heid
Toegang tot kanalen
Open/gelijk
Proportioneel
Diversiteit van toegang en inhoud
Verandering
Bereik
Objectiviteit
Neutraliteit
Fairness
Waarheid
Orde/solidariteit
Sociale domein
Sociale controle
Solidariteit
Culturele domein
Authenticiteit en identiteit
Hiërarchie en kwaliteit
Bronnen: McQuail (1993) en (1996)
3.3.2.3 Het betekenisveld ‘media’ op basis van een analyse van de normatieve
mediatheorieën
In de traditionele liberale theorie (waar het model van de vrije pers op geënt is)
worden de media gearticuleerd als een 'free market place of ideas' - of zoals Curran
(1997, p. 28) het formuleert: een 'public space' of 'public forum' - waarbij er een
duidelijke scheiding wordt doorgevoerd tussen de staat en de media. Onafhankelijke
en vrije media staan borg voor de bescherming van de individuele vrijheden van
expressie en meningsvorming, tegenover de negatieve identiteit van een
interventionistische en 'bemoeizuchtige' overheid, die de onafhankelijkheid van de
mediaorganisaties bedreigt.
Door deze onafhankelijkheid ook economisch te articuleren, worden mediaorganisaties in het liberale model binnen de privaat-publiek dichotomie gezien als
zuiver private organisaties die binnen de markteconomie functioneren en
winstgericht zijn30.
Media spelen in dit opzicht een cruciale rol in het verspreiden van informatie,
waardoor burgers in staat gesteld worden om formele (via verkiezingen) en informele
(via de publieke opinie) controle over de staat uit te oefenen. In enge zin vervullen de
media deze controlefunctie door de rol van waakhond op zich te nemen en
sympathy to individuals or groups. […] There is also a reflection here of aspects of media work which
have been referred to as 'pro-social' in their tendency' (McQuail, 1996, p. 77).
30
Tegelijk bevinden de media zich - volgens de tweede basisinvulling van de privaat-publiek
dichotomie, waarbij de term 'publiek' verwijst naar openheid, toegankelijkheid en zichtbaarheid (zie
Thompson (1995, p. 122-123)) - binnen de publiekszijde van deze dichotomie.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-48
machtsmisbruik aan de kaak te stellen (Curran, 1996, p. 83). McQuail (1994, p. 131)
verwijst hierbij naar het 'recht om onverantwoordelijk' te zijn: 'to show no respect for
authority, privacy or decency, the possibility for which can be one small safeguard
against conspiracies of the rich and powerful […]'.
In ruimere zin kan deze controlefunctie uitgeoefend worden door een onafhankelijk
forum voor debat te creëren, dat leidt tot een 'competitive exposure of alternative
viewpoints' (McQuail, 1994, p. 129). Zodoende kunnen burgers via de media het
gedrag van de overheid waarnemen én beïnvloeden, waardoor 'goede'
beleidskeuzes geprefereerd kunnen worden boven 'slechte', en waardoor de
beoogde maatschappelijke vooruitgang bereikt kan worden. Diversiteit - met focus op
de representatie van meningen - wordt in dit discours dus wel belangrijk geacht,
maar wordt bereikt door de onzichtbare hand van de markt.
In een specifieke stroming van de traditionele liberale theorie wordt de media op
basis van de ruime invulling van de controlefunctie gedefinieerd als zogenaamde
vierde macht ('forth estate') en als partner in het besluitvormingsproces (Curran,
1996, p. 91). Zo stelt bijvoorbeeld Carlyle (1904, p. 164) aan het begin van de 20ste
eeuw, dat de pers beschouwd moet worden als 'a power, a branch of government,
with inalienable weight in law-making'. Deze rol wordt gelegitimeerd door het concept
van consumentenrepresentatie, waarbij er vanuit wordt gegaan dat de media (als
geheel) de meningen en waarden van hun consumenten moeten weerspiegelen om
economisch te overleven: 'the broad shape and nature of the press is ultimately
determined by no one but its readers' (Whale, 1977, p. 85).
Samenvattend worden de media in het model van de vrije pers hoofdzakelijk gezien
als verticale communicatiekanalen tussen burger en staat: 'they inform individual
choice at election time, and they influence governments by articulating the collective
view of private citizens' (Curran, 1997, p. 31), waarbij vrijheid, (economische)
onafhankelijkheid en controle belangrijke knooppunten van dit discours vormen.
Het model van de sociale verantwoordelijkheid gaat niet radicaal in tegen de liberale
theorie, maar stuurt dit model wel bij door in te gaan tegen de definitie van de media
als private ondernemingen, die zonder beperkingen kunnen functioneren. Door een
klemtoon te leggen op de belangrijke rol van de media in het politieke en sociale
leven (Blanchard, 1977), worden zij geconstrueerd als 'rentmeesters', die een
publieke opdracht uitvoeren. De media dienen een 'truthful, comprehensive and
intelligent account' te verschaffen van 'the day's events in a context which gives
them meaning' (Hutchins (1947) geciteerd door Siebert et al. (1956, p. 87)). De
traditionele journalistieke waarden, zoals nauwkeurigheid, waarheid, objectiviteit en
evenwicht vormen hierbij de basis. Tegelijk moeten de media de rol opnemen als
'forum for the exchange of comment and criticism', als 'common carriers for the public
expression'. Tenslotte dienen de media ook een 'representative picture of constituent
groups in society' te geven, en de 'goals and values of society' te vertegenwoordigen
(Hutchins (1947) geciteerd door McQuail (1994, p. 124)). In hun totaliteit dienen
media pluralistisch te zijn, en de pluriformiteit (van de meningen) in de samenleving
te weerspiegelen (Fauconnier, 1995, p. 152).
Ondanks het feit dat in dit model overheidsinterventie in laatste instantie wel als
legitiem beschouwd wordt, is zelfregulering een basiseigenschap van dit model.
Media kunnen zelf aan hun sociale verantwoordelijkheid tegemoetkomen door
gedragscodes of ethische codes op te stellen en voor de naleving ervan te zorgen.
Knooppunten in dit discours zijn dus nog steeds vrijheid en (economische)
onafhankelijkheid, maar deze concepten worden verbonden met het verantwoord
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-49
omgaan met deze vrijheid en onafhankelijkheid, mede op het vlak van de
representatie van de bestaande maatschappelijk groepen.
Lowenstein en Merrill (1990) richten zich in hun kritiek voornamelijk op het model van
de sociale verantwoordelijkheid en splitsen dit model op in enerzijds een socioliberaal en anderzijds een socio-centristisch model. Het gemeenschappelijke
uitgangspunt van beide modellen is dat 'modern society and modern technology
have in some ways restricted the marketplace of ideas and […] societal interference
is necessary to unclog these choked channels' (Lowenstein & Merrill, 1990, p. 167);
het onderscheid tussen beide modellen wordt bepaald door het verschillende statuut
van overheidsinterventie. In het geval van de socio-liberale theorie is slechts een
minimale31 overheidsinterventie geoorloofd, hetgeen in de praktijk gerealiseerd kan
worden door zelfregulering, ondersteund door de oprichting van regulerende
overheidsorganen (zoals de Amerikaanse FCC ('Federal Communications
Commission')). In het socio-centristisch model wordt de 'operational spirit of the
libertarian philosophy' (Lowenstein & Merrill, 1990, p. 167) verzekerd door een meer
vergaande vorm van overheidsinterventie, namelijk door de publieke eigendom van
de communicatiekanalen. Lowenstein en Merrill (1990, p. 168 & p. 170) benadrukken
meermaals dat binnen het socio-centristisch model de aanwezigheid van een
'pluralism of voices' of een 'multitude of competing voices' van wezenlijk belang is.
Zowel het sociaal-democratische model van Picard als het public service model32
van Keane zijn - zoals het socio-centristisch model van Lowenstein en Merrill geïnspireerd door de Westeuropese publieke omroeptraditie. Picard (1985) legt
33
echter een sterkere klemtoon op de sociaal-democratische inspiratie voor dit
interventionisme en op de band tussen het sociaal-democratische model, pluralisme
en participatieve democratie. Door deze extra klemtonen worden de media bijna
exclusief ten dienste van ‘het volk’ gesteld: 'media are viewed as instruments of the
people, public utilities through which the people's aspirations, ideas, praise and
criticism of the state and society may be disseminated' (Picard, 1985, p. 68); of:
'media are operated for the citizen's use and for the protection of the citizens' social,
economic, and political rights' (Picard, 1985, p. 70).
Ook Keane (1991) legt sterk de nadruk op het pluralistische karakter van wat hij het
public service model noemt, een model dat bestaat uit 'non-state media of
communication which both function as permanent thorns in the side of political power
(helping thereby to minimize political censorship) and serve as the primary means of
communication for citizens living, working, loving, quarrelling and tolerating others
within a genuinely pluralist society' (Keane, 1991, p. 150). Bij de verdere uitwerking
van dit model - of beter: bij zijn pleidooi voor de herdefiniëring van het courante
‘public service model’ - poogt hij enerzijds het concept 'publieke omroep' te
desarticuleren met kwaliteit: 'The reigning definition of public service media […]
makes the strategic mistake of justifying itself publicly in the rhetoric of 'quality''
(Keane, 1991, p. 119). Anderzijds poogt Keane - zoals het woord 'non-state' in het
eerste citaat al enigszins aangeeft - 'public service' te articuleren met het concept
31
In tegenstelling tot het strikt liberale model bij Lowenstein en Merrill, waar geen overheidsinterventie
mogelijk is, en de rol van de staat beperkt wordt tot de zogenaamde nachtwakerstaat.
32
Het public service model van Keane wordt in tegenstelling tot de andere modellen relatief los van de
normatieve theoretische traditie ontwikkeld.
33
Picard (1985, p. 69) vertaalt dit als 'modern Marxist thought combined with writings of classical
liberal philosophers'.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-50
'civil society'. In tegenstelling tot Picard, die sterk de klemtoon op (individuele)
burgers legt, worden deze burgers in Keane’s model gesitueerd binnen een postkapitalistisch maatschappelijke middenveld, ondersteund door democratische
staatsinstellingen (Keane, 1991, p. 152).
Omwille van hun klemtoon op pluralisme en burgerschap vertonen het sociaaldemocratische model van Picard en het public service model van Keane frappante
gelijkenissen met de meer recente participatief- en radicaal-democratische modellen,
die verder besproken zullen worden.
In het Marxistisch-Leninistisch model worden de media ondergeschikt gemaakt aan
de belangen van de arbeidende klasse en (dus) aan de voorhoede van het
proletariaat, de Communistische Partij. In de fase vóór de Russische revolutie ligt de
klemtoon op de rol van de pers als agitor. In 'Wat te doen?' – geschreven in 1902 bepleit Lenin bijvoorbeeld de oprichting van een 'algemeen-Russische politieke
krant', met de volgende doelstelling: 'Dit blad zou een onderdeel worden van de
geweldige blaasbalg, die elke vonk van de klassenstrijd en de volksverontwaardiging
tot een algemene brand aanwakkert' (Lenin, 1937, p. 187). Na de Russische
oktoberrevolutie wordt ook de rol van de media als educator en propagandist
benadrukt, zoals bijvoorbeeld in het Pravda-artikel van 20 september 1918 wordt
verduidelijkt: 'We are not yet waging an effective, ruthless and truly revolutionary war
against the specific wrongdoers. We do very little to educate the people by living,
concrete examples and models taken from all spheres of life, although that is the
chief task of the press during the transition from capitalism to communism' (Lenin
geciteerd door Mattelart (1980, p. 48)).
Educatie verwijst niet alleen naar de rol van de media in de socialisatie van de
burger in de Marxistisch-Leninistische traditie, maar ook naar de taak om de
bevolking te (helpen) mobiliseren en coördineren bij de uitvoering van de
maatschappelijk relevant geachte taken, waarbij het algemeen belang - weliswaar
zoals dit bepaald wordt door de Communistische partij als voorhoede van het
proletariaat - een belangrijk knooppunt in dit discours vormt. 'Mass media controlled
and directed by the Communist party, Lenin argued, could concentrate on the
serious task of nation building by publishing news relating to the entire society's
policies and goals as determined by the top party leadership' (Hachten, 1984, p. 24).
Bovendien ligt ook in dit model de klemtoon op de ernst en verantwoordelijkheid van
de media, en hebben zij de taak om de diversiteit binnen de sociale structuur en de
cultuur te weerspiegelen (McQuail, 1994). Curran (1997, p. 35) wijst er op dat in dit
model de media ook de taak hebben om als een waakhond op te treden met
betrekking tot 'bureaucratic distortions of the state', wat hen wel degelijk een 'freewheeling, campaigning role' geeft.
Tegelijk wordt in dit model de private eigendom van de media sowieso verworpen,
aangezien het Marxisme sterk steunt op de gemeenschappelijke eigendom van de
productiemiddelen als structurele oplossing voor de klassenstrijd. De media worden
hierbij gezien als een integraal onderdeel van de Communistische partij - die zoals
Hachten (1984, p. 24) opmerkt, zichzelf ook articuleert als 'teacher to instruct the
masses and lead the proletariat'. Dit geeft de staat (of beter: de partij) het recht om
(bijdragen in) media die niet voldoen aan de Marxistisch-Leninistische traditie te
censureren. In tegenstelling tot de voorgaande modellen treedt in dit model een
volledige disarticulatie op met (economische) onafhankelijkheid: de klemtoon binnen
de privaat-publiek dichotomie komt volledig (dat wil zeggen in beide
basisbetekenissen) te liggen op het publieke luik.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-51
Een model dat in de oorspronkelijke 'Four theories of the press' reeds figureerde, en
dat via het socio-autoritaire model van Lowenstein en Merrill onder meer verbonden
is met het Marxistisch-Leninistisch model, is het autoritaire model. In dit model
beschikt een monarch of regering over het absolute recht om de media te gebruiken
en te controleren in functie van enerzijds het behouden van de politieke macht en
anderzijds het nastreven van sociale stabiliteit. Uitgangspunt is dat het staatsbelang
(in casu het belang van de politieke elite die de staat controleert) consequent het
individuele belang overstijgt, waarbij datzelfde individu in een afhankelijkheidsrelatie
ten opzichte van de staat geplaatst wordt: 'only with the state domination is the
individual able to acquire and develop the attributes of a civilized being' (Lowenstein
& Merrill, 1990, p. 163). Het volk wordt niet competent of geïnteresseerd genoeg
bevonden om politieke beslissingen te nemen, waardoor de noodzaak van
machtsdelegatie naar één (of enkele) leider(s) noodzakelijk wordt. Zoals ook het
geval is in het Marxistisch-Leninistisch model wordt de educatieve en
propagandistische rol van de media in het autoritaire model beklemtoond.
Ondanks het feit dat dit model vaak geassocieerd wordt met niet-Westerse
dictaturen, merkt Picard (1985, p. 61) terecht op dat ook Westerse democratieën in
periodes van oorlog of interne destabiliteit naar een autoritair model kunnen neigen
of zelfs volledig kunnen overschakelen naar een dergelijk model.
In de bespreking van het revolutionaire model verwijst Hachten (1984) expliciet naar
de Marxistisch-Leninistische theorie en praxis in de periode vóór de Russische
oktober-revolutie. Op deze wijze construeert Hachten een onderscheid tussen
enerzijds een communistisch en socio-autoritair model, dat vooral geïnspireerd is
door de mediapraxis in het voormalige Oostblok en anderzijds een revolutionair
model dat vooral geïnspireerd is door de vroeg-Leninistische perstheorie. Zoals
hoger reeds werd opgemerkt, steunt dit revolutionaire model voornamelijk op het
concept agitatie, waarbij media de intentie hebben door middel van illegale en
subversieve communicatie bij te dragen tot ofwel de omverwerping van een
ongewenst geachte regering, ofwel de verdrijving van een buitenlandse
bezettingsmacht. Dit bij uitstek korte-termijn gebonden model wordt door Hachten
(1984, p. 32) onder meer geïllustreerd door te verwijzen naar de 'Editions Minuit',
gepubliceerd door het Franse verzet tijdens de Nazi-bezetting. Meer recente
voorbeelden zijn de Russische 'Samizdat' in de periode voor het uiteenvallen van de
Sovjetunie - waarbij deze clandestiene publikaties van hand tot hand gingen - en de
Iraanse zogenaamde 'cassetterevolutie' - waarbij opnames van de toespraken van
Ayatollah Khomeini in de moskeeën beluisterd konden worden.
Het ontwikkelingsgerichte model richt zich voornamelijk op staten die zich in een
overgangsfase van 'onderontwikkeling' en kolonialisme naar betere materiële
omstandigheden en onafhankelijkheid bevinden. Uitgangspunt van dit model is dus
sociale verandering, waarbij McQuail (1994, p. 131) verschillende deelgebieden
onderscheidt: 'the primacy of the national development task (economic, social,
cultural and political), the pursuit of cultural and informational autonomy; support for
democracy; and solidarity with other developing countries'. McQuail (1994, p. 131)
benadrukt dat vaak de infrastructuur, de financiële middelen, de traditie, de
vaardigheden en soms zelfs het publiek ontbreken om van een met de 1ste (en 2de)
Wereld vergelijkbare situatie te spreken. De economische situatie van landen in
ontwikkeling legitimeert daarom beperkingen in de vrijheid van de media in functie
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-52
van de ontwikkelingsbehoeften. Aangenomen wordt dat deze behoeften beter
gediend worden door overheidsinstellingen dan door private ondernemingen (Hallin,
1998, p. 155; Servaes, 1999, p. 137).
Tegelijk echter ligt in dit model ook de klemtoon op de bescherming van de culturele
identiteit en eigenheid van de betrokken landen, waarbij verwezen wordt naar de
bedreiging die uitgaat van het cultureel imperialisme34 van de Westerse staten. De
'eigen' culturele identiteit bevindt zich hierbij in een negatieve - antagonistische verhouding met de Westerse culturele identiteit. In oudere versies van dit model
wordt de klemtoon gelegd op de identiteit van de natie als geheel en wordt nationale
integratie als belangrijke doelstelling naar voren geschoven, zoals bijvoorbeeld Katz
en Wedell (1977, p. 171) argumenteren: 'Highest among the hopes for the broadcast
media in the new nations is that they will contribute to national integration'. Latere
versies zullen meer de klemtoon leggen op de culturele identiteit als diversiteit
(Hallin, 1998).
Beide elementen (namelijk economische ontwikkeling en bescherming van de eigen
culturele identiteit) zijn terug te vinden in het McBride-rapport: 'Een nationaal
opgesteld communicatieprogramma dient te kaderen in een globaal
ontwikkelingsbeleid. Van primordiaal belang voor een geïntegreerde aanpak is de
vraag naar het type van ontwikkelings- en maatschappijmodel dat nagestreefd wordt.
Bij het uittekenen van een dergelijk beleid dient het principe van self-reliance, het
vrijwaren van de eigen culturele identiteit, en het voorrang verlenen aan het lenigen
van de meest primaire basisbehoeften prioritair te staan' (McBride (1980)
samengevat door Servaes (1987, p. 158)).
Binnen het ontwikkelingsgerichte model zijn twee grote stromingen actief. Een eerste
stroming beschouwt dit model als een variante van het autoritaire model, waarbij een
sterke klemtoon komt te liggen op de mediapraxis in een aantal Derde Werelddictaturen. Een tweede stroming articuleert het ontwikkelingsgerichte model in sterke
mate binnen een democratische traditie, waarbij de ontvanger als vertrekpunt wordt
gezien (Servaes, 1989a, p. 42). Bijvoorbeeld in het McBride-rapport zijn expliciete
articulaties van 'democratisering van communicatie' en van het 'right to communicate'
opgenomen35, waarbij het eerste concept in dit rapport als volgt gedefinieerd wordt:
'a/ the individual becomes an active partner and not a mere object of communication;
b/ the variety of messages exchanged increases; and c/ the extent and quality of
social representation or participation in communication are augmented' (McBride,
1980, p. 166). Vier types initiatieven - die de barrières naar meer democratisering
neerhalen of in grootte beperken - worden hierbij vermeld:
1. Bredere populaire toegang tot de media en het ruimere
communicatiesysteem, door de verzekering van het recht op antwoord en
kritiek, verschillende vormen van feedback en regelmatig contact tussen
communicatoren en publiek
2. Participatie van non-professionelen in de productie en uitzending van
programma’s, waarbij deze non-professionelen in staat gesteld worden om
actief gebruik te maken van de informatiebronnen en een uitlaatklep
34
Onder meer Servaes (1987, p. 85) suggereert in deze context de minder geladen term ‘culturele
synchronisatie’.
35
Ook op dit vlak is in het rapport het gebrek aan eensgezindheid opvallend, getuige de afwijkende
mening van de Sovjetlid Losev: 'The right to communicate is not an internationally accepted right on
either national or international level. Therefor it should not be discussed at such length and such a way
in our report' (McBride, 1980, p. 172).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-53
gecreëerd wordt voor hun individuele talenten en (soms) voor hun artistieke
creativiteit
3. De ontwikkeling van ‘alternatieve’ communicatiekanalen, meestal (maar niet
altijd) op lokale schaal
4. Participatie van de gemeenschap en de mediagebruikers in het
management en het besluitvormingsproces (dit blijft meestal beperkt tot
lokale media). Zelf-management is de meest radicale vorm van participatie,
aangezien het een actieve rol van veel individuen verondersteld, niet alleen
in de programma’s en de nieuwsstroom, maar ook in het
besluitvormingsproces op een meer algemeen vlak. (Vertaald uit McBride
(1980, p. 169))
Het 'right to communicate' - door Jacobson (1998, p. 135) omschreven als een
mensenrecht van de derde generatie - moet verbonden worden met de vraag naar
een 'New World Information and Communication Order' (NWICO) en een 'free and
balanced flow of information', waarbij het traditioneel-westerse 'right to be informed'
overstegen wordt: 'Communication is thus seen as a two way process, in which the
partners - individual and collective - carry on a democratic and balanced dialogue'
(McBride, 1980, p. 172). Zoals Jacobson wat ironisch opmerkt36, heeft de McBridecommissie gelijk gekregen, en '[does the] right to communicate [still has to] receive
its final form and its full content' (McBride, 1980, p. 173). De formulering van Harms,
die in het McBride-rapport expliciet geciteerd wordt, is echter nog steeds relevant:
'Everyone has the right to communicate: the components of this comprehensive
Human Right include but are not limited to the following specific communication
rights: a/ a right to assemble, a right to discuss, a right to participate and related
association rights; b/ a right to inquire, a right to be informed, a right to inform, and
related information rights; c/ a right to culture, a right to choose, a right to privacy,
and related human development rights' (Harms geciteerd door McBride (1980, p.
173)).
Op de volgende bladzijde is een tabel uit 'The press and the decline of democracy'
van Picard opgenomen. Deze tabel biedt een overzicht van de belangrijkste tot nu
toe besproken normatieve modellen.
36
De 'coup de grace' van de NWICO (en van het 'right to communicate') werd gegeven door de
terugtrekking van de US uit Unesco in 1983 (Jacobson, 1998, p. 398). Vanaf de jaren '90 is het 'right to
communicate' bijna volledig van Unesco's (en andere) agenda's verdwenen, op enkele fora zoals de
'McBride round table' na (Hamelink, 1997, p. 298).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-54
De Sovjetunie na
1917, momenteel
terug te vinden in
Oost Europa en de
Communistische
naties.
Gebalanceerd of onbepaald
Ontwikkelingsmodel
In Engeland na 1688
en in de VSA;
invloedrijk in
Westerse en prowesterse staten
Neiging tot libertijnse
Westers
Sociale
Liberaal
verantwoordelijkheid
In de VSA tijdens de
20ste eeuw
Teksten van Milton,
Locke, Mill en
rationalistische
filosofie; filosofie van
het natuurrecht
Sociaaldemocratisch
Teksten van W. E.
Hocking, commissie
over de persvrijheid,
media professionelen;
media codes
Informeren,
amuseren, verkopen,
maar voornamelijk
de waarheid
ontdekken en de
regering controleren
In West Europa tijdens
de 20ste eeuw
Informeren, amuseren,
verkopen, maar vooral
het conflict naar het
niveau van de discussie
brengen
Iedereen die de
economische
middelen heeft
In nietgeïndustrialiseerde, nietcommunistische landen
van de Derde Wereld
tijdens de 20ste eeuw
Iedereen die iets te
zeggen heeft
Modern Marxistisch
denken gecombineerd
met werk van klassiekliberale filosofen
Publieke opinie,
consumentenactie en
professionele ethiek
Teksten van Lenin,
gecombineerd met de
standpunten van
Schramm, Lerner and
Pye over ontwikkelingscommunicatie
Regering heeft het recht
media te gebruiken in
functie van het publieke
welzijn
Collectief management
, en legale beperkingen
Nationale integratie en
socio-economische
ontwikkeling promoten
Mensen die de
bestaande autoriteit
contesteren
Regerings- en/of
partijcontrole, en legale
beperkingen
'Self-righting process
of truth' in de 'free
marketplace of ideas'
en door rechtbanken
Smaad, obsceniteit,
onfatsoenlijkheid,
opruiing in tijden van
oorlog
Voornamelijk privaat
Revolutionaire
bewegingen, soms met
in beslag genomen
materiaal
In essentie een
overgangstheorie
Bestaande nationale
regeringen
omverwerpen of de
staat van een bezetter
te bevrijden
Ongecontroleerd door
regering of bestaande
samenleving
Onnodige inmenging in
individuele rechten en
andere erkende sociale
belangen
Publiek (niet-staats),
non-profit, en privaat
(op dit moment)
Ernstige inbreuken of
erkende personele
rechten of vitale sociale
belangen
Privaat tenzij regering
het moet overnemen om
publieke dienstverlening
te garanderen
Media moeten sociale
verantwoordelijkheid
opnemen, als ze dat niet
doen, moet iemand
anders erop toezien dat
dit toch gebeurt
Mogelijkheden creëren
om diverse meningen
publiek te maken,
democratie te promoten
in alle publieke sferen,
inclusief de
economische sfeer
Alle burgers
Niet geregeerd door
officiële
inhoudsbepalingen
Betwistingen van de
autoriteit, informatie die
de vooruitgang
belemmerd
Privaat of staat, in de
meeste gevallen de staat
Media moeten niet
onnodige gecontroleerd
worden door regeringen
of door economische en
sociale belangen
P. II-55
Instrument voor
controle op de
overheid en voor
andere
maatschappelijke
noden
Informatie is een
nationale hulpbron, te
gebruiken voor
ontwikkeling.
Maatschappelijk belang
overstijgt het individueel
belang
De Sovjetunie voor
1917, in
onafhankelijkheidsstrijden in de Derde
Wereld en in bezette
landen (tijdens een
periode van oorlog)
Teksten van Lenin en
ervaringen van vroegnationalistische
bewegingen en van
verzetsbewegingen
Revolutionair
Tabel 4: Overzichtstabel normatieve theorieën volgens Picard
Ontwikkeld in
Het Engeland van de
16de en 17de eeuw;
gepraktiseerd in
moderne dictaturen
onder meer in Latijns
Amerika.
Neiging tot autoritaire
Autoritair
Communistisch
Ontwikkeld uit
Filosofie van de
absolute macht van de
monarch, zijn regering
of van beide
Primaire
doelstelling
Steunen en bevorderen
van het beleid van de
aan de macht zijnde
regering; ten dienste
van de staat
Kritiek op het politieke
systeem en haar
functionarissen
Van nabij gecontroleerde media, eigendom van staat of
partij, met als unieke
bestaansreden het
zijn van een tak van
staat of partij
Surveillantie en
economische of
politieke
regeringsactie
Kritiek op objectieven
van de partij, te
onderscheiden van
tactieken
Staat of partij
Marxistische,
Leninistische en
Stalinistische theorie,
met een mix van
Hegeliaans en 19de
eeuws Russisch
denken
Bijdragen tot het
succes en
continuering van het
communistische
sociale systeem en
vooral de dictatuur
van de partij
Loyale en orthodoxe
partijleden
Wie het koninklijk zegel
of een soortgelijke
toestemming krijgt
Wat is
verboden
Privaat of
staatseigendom
Via zegels, gilden,
licenties en soms
censuur
Eigendom
Beleidsinstrument,
maar niet noodzakelijk
in staatseigendom
Wie heeft het
recht om de
media te
gebruiken
Hoe worden
de media
gecontroleerd
Essentiële
verschillen
Bron: Picard (1985, p. 69)
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
In het participatief-democratisch model dat McQuail formuleert, ligt de klemtoon op
'the right for relevant local information, the right to answer back and the right to use
the new means of communication for interaction and social action in small-scale
settings of community, interest group or subculture' (McQuail, 1994, p. 131).
Enzensberger (1972) verwijst hierbij – geïnspireerd door Brecht’s radiotheorie - naar
het 'emancipatorisch gebruik van de media'37 zonder echter op dezelfde manier de
kleinschaligheid van dergelijke initiatieven te benadrukken (wat McQuail wel doet).
38
Dit model van McQuail is vooral gebaseerd op het ontstaan van de 'community
media' in het Europa van de jaren '60 en '70, die met deze 'community
communication' - zoals Hollander en Stappers (1991) het stellen - een vorm van
publieke communicatie beoefenen, oftewel: 'of making public and creating a public
within the context of a specific community (geographical and/or community of
interest). The fact that community media usually operate on a smaller scale than
mass media is an additional distinction between the two types of media' (Hollander &
Stappers, 1991, p. 19). Deze 'community media' profileren zich als media van het
derde type (Girard, 1992, p. 2) in hun reactie tegen de (toenmalige)
omroepmonopolies van de publieke omroepen én tegen de zogenaamde
commerciële - of private - media (Prehn, 1991, p. 248-250). Het discours in dit model
steunt daarom ook mede op de constructie van een negatieve identiteit, namelijk de
'centralized, high-cost, commercialized, professionalized or state-controlled media'
(McQuail, 1994, p. 131), wiens bestaan en functioneren in vraag wordt gesteld of
(zelfs) afgewezen wordt.
Tegelijk worden in dit model interactie en participatie tot knooppunt opgewaardeerd:
Hollanders en Stappers verwijzen hierbij vooreerst naar de assumptie dat
'community communication' voor zenders en ontvangers een gezamenlijke relevantie
heeft omdat ze deel uitmaken van dezelfde gemeenschap. Deze gemeenschap geografisch of als 'community of interest' gedefinieerd - dient als referentie voor de
gezamenlijke interpretatie van de communicatie: 'it is in the reproduction and
representation of common (shared) interests that community media have gained their
social and political significance' (Hollander & Stappers, 1991, p. 20). Naast deze
verwijzing naar interpretatieve gemeenschappen wordt participatie ook ingevuld als
'involving people directly in station programming, administration and policy activities'
(Prehn, 1991, p. 259). Een voorbeeld hiervan is terug te vinden in Goldberg's 'the
barefoot channel' (1990, p. 63): 'Vancouver Co-operative radio, for example, is a
non-commercial, listener-supported FM radio station structured and licensed as a
member-owned co-operative and available on cable and direct off-air throughout
much of British Columbia. Membership is open to anyone over sixteen years old. All
member/owners (approximately 8000) buy into the co-op with a one-time fee of $2.
And if they paid their subscription fee for the year (about 3000 do), they are entitled
to vote and elect the board of directors at the annual general meeting. Program
policy for the station is set by the programming committee made up of board
members and representatives of the volunteers using the station. Individual shows
are organized by a regular production team of volunteers who have free access to
37
Sleutelbegrippen in deze theorie zijn 'decentralized programme, each receiver a potential transmitter,
mobilization of the masses, interaction of those involved, feedback, a political learning process,
collective production, social control by self-organisation' (Enzensberger, 1972, p. 115-116).
38
Nordenstreng (1997, p. 108) wijst (weliswaar enigszins impliciet) terecht op de band tussen enerzijds
de NWICO-beweging en anderzijds het participatief-democratische model zoals McQuail dat toepast
op alternatieve media op lokaal gebied.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-56
the necessary equipment and facilities. Once the programming committee has
approved a new show on the basis of a written proposal, the production team is left
basically on its own to carry out the work.'
De verscheidenheid aan concrete vormen én de theoretische diversiteit waarop deze
concrete initiatieven zich op beroepen, maakt dat het participatief-democratisch
model moeilijk gelijkgesteld kan worden met het concept 'community media'.
Jankowski (1988, p. 6-7 & p. 171-175) stelt bijvoorbeeld in de uitwerking van zijn
typologie dat er drie soorten 'community media' zijn: media die de klemtoon op de
diversiteit van expressie leggen en emancipatorische intenties hebben, media die
passen binnen een (radicale) sociale en politieke actiestrategie en zich als dusdanig
beroepen op het recht op vrije meningsuiting en tenslotte media die nauw aansluiten
bij de doelstellingen van publieke omroepen.
Het radicaal-democratisch model dat Curran (1996) beschrijft, ziet de media niet als
een neutrale zone waar alle informatie beschikbaar is en waar gelijkheid heerst
(Curran, 1996, p. 82), maar als het strijdtoneel (of arena) voor het conflict over
identiteit, verdeling van bronnen en sociale controle tussen diverse maatschappelijke
krachten (Kellner, 1995, p. 35). Media worden in dit model meer gezien als 'being
caught in an ideological crossfire rather than acting as a fully conscripted servant of
the social order' (Curran, 1997, p. 37). Media dragen wel bij tot de vestiging en het
instandhouden van de hegemonie van specifieke politieke groeperingen, 'by
producing and promulgating social myths and imaginaries', maar tegelijk leveren ze
ook 'the means and material for resistance and counter-hegemonic struggles'39
(Torfing, 1999, p. 211). Zij kunnen daarbij niet gezien worden als 'imposing a onedimensional, dominant, shared set of ideas, which are then absorbed by a passive
public. […] Hegemony is constructed when a coalition of social groups imposes its
agenda on the public and it attains dominance. Since most people get their ideas
and opinions through the mainstream media it is a crucial site of hegemony’ (Kellner,
1992, p. 57-58).
Curran (1997, p. 29-30) stelt dat in het radicaal-democratisch model het de taak van
het mediasysteem is: '[to] represent all significant interests in society. It should
facilitate their participation in the public domain, enable them to contribute to public
debate and have an input in the framing of public policy. The media should also
facilitate the functioning of representative organisations, and expose their internal
processes to public scrutiny and the play of public opinion. In short, a central role of
the media should be defined as assisting the equitable negotiation or arbitration of
competing interests through democratic processes'. In dit model vormt
rechtvaardigheid een belangrijk knooppunt, dat gearticuleerd wordt met de
representatie en emancipatie van specifieke subgroepen.
Curran merkt tegelijk op dat een stroming binnen dit model ervan uitgaat dat media
zich dienen te beperken tot het weerspiegelen van de bestaande machtsstructuren
en -evenwichten. Een andere - meer radicale - stroming ziet de media als een
tegenmacht die actief bestaande maatschappelijke misbruiken aankaart en probeert
te corrigeren, of zelfs verder gaat door te proberen de meest structurele
39
Dit model vindt nauw aansluiting bij het radicaal democratisch pluralisme van onder meer Laclau en
Mouffe, dat pleit voor enerzijds een uitdieping van het democratisch project en de gemeenschappelijke
articulatie van verschillende democratische strijden zoals bijvoorbeeld het antiracisme, antiseksisme
en antikapitalisme en anderzijds de vestiging van de hegemonie van democratische waarden (Mouffe,
1997, p. 18).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-57
machtsonevenwichten te corrigeren en op te treden als een 'equilibrating force'
(Curran, 1997, p. 31).
Samengevat worden de media in dit model gezien als 'a complex articulation of
vertical, horizontal and diagonal channels of communication between individuals,
groups and power structures' (Curran, 1997, p. 31).
Een poging tot samenvoeging van dit radicaal-democratische model met het
revolutionaire, het democratisch-participatieve en het ontwikkelingsgerichte model,
wordt ondernomen door Nordenstreng et al. (1997), die verwijzen naar wat zij de
kritische en cultureel-onderhandelingsparadigmata noemen, waarbij het fundament
van deze modellen wordt gelegd door het Gramsciaanse hegemonie-begrip en door
de Habermasiaanse publieke sfeer. Zij plaatsten dit paradigma tegenover het
administratieve paradigma, dat verwijst naar de publieke omroepen (en expliciet naar
de BBC) en naar de kwaliteitskranten (en expliciet naar de New York Times).
Objectieve en kwalitatief hoogstaande informatie, het gebruik van gezaghebbende
bronnen en de efficiënte transmissie van betrouwbare informatie naar 'the many'
vormen de knooppunten van dit paradigma, waarbij deze organisaties zich
professioneel opstellen tegenover de bestaande elites, maar ongevoelig blijven
tegenover 'people at large' (Nordenstreng, 1997, p. 108-109).
3.3.2.4 Een overzicht van het betekenisveld ‘media’
De verschillende articulaties van de identiteit van de media, zoals vervat in de
hierboven besproken normatieve mediatheorieën, kunnen in een overzichtsschema
opgenomen worden, waarbij een aantal basisdimensies als structurerende
concepten gebruikt worden. Samen met de overzichten van de betekenisvelden
‘mediaprofessional’ en ‘publiek’ zal het overzicht van het betekenisveld ‘media’ als
(secundair) richtinggevend concept gebruikt worden voor de inhoudsanalyse van de
interviews en uitzendingen.
Eén van de basisdimensies die gebruikt wordt om dit schema op te bouwen, is de
dimensie mediumgerichtheid/publieksgerichtheid. Deze schaal verwijst met het ene
uiterste naar de (ultra-)liberale mediatheorie, waar mediaorganisaties louter gezien
worden als bedrijven gericht op winstmaximalisatie door publieksmaximalisatie,
terwijl het andere uiterste gekoppeld is aan de participatief-democratische theorie en
de articulatie van de media als ‘media van de gemeenschap’ of ‘community media’.
Deze basisdimensie wordt geflankeerd door twee ondersteunende dimensies, die
deels als varianten van de basisdimensie mediumgerichtheid/publieksgerichtheid
gezien kunnen worden, maar die toch tegelijk van deze basisdimensie
onderscheiden moeten worden, gezien hun (licht) verschillende invalshoek. Deze
twee ondersteunende dimensies zijn: private eigendom/publieke eigendom (van de
media)
en
(de
media
als)
verticaal
communicatiekanaal/horizontaal
communicatiekanaal.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-58
Figuur 4: Overzicht van het betekenisveld ‘media’
Een aan deze verticaal/horizontaal dimensie gerelateerde dimensie verwijst expliciet
naar de band tussen media en overheid. Terwijl in een aantal mediatheorieën de
media een loutere instrumentele rol toegewezen krijgen (zoals bijvoorbeeld in de
autoritaire theorie), zijn de media in andere modellen juist bedreigend voor deze
overheid. Het voorbeeld bij uitstek van deze laatste articulatie is de revolutionaire
theorie, die de media articuleert als instrument van verzet tegen een overheid. Een
(in het overzicht expliciet vermelde) tussenpositie verwijst naar de controlerende taak
van de media, waarbij deze gearticuleerd worden als ‘waakhond’ of ‘vierde macht’,
die ten dele gericht zijn op het ter verantwoording roepen van (de leden van) het
politieke systeem.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-59
De tweede basisdimensie die in dit overzicht van het betekenisveld ‘media’
onderscheiden wordt, is de informatie/entertainment (genre)dimensie, die
geflankeerd wordt door de hard/zacht dimensie. Zeker in de oudere perstheorieën
ligt een sterke klemtoon op de informatieve rol van de pers, terwijl later ontwikkelde
mediatheorieën (en actualiseringen van de oude perstheorieën) ook verwijzen naar
de entertainende dimensie in het functioneren van de media. Een vergelijkbare
redenering kan gehanteerd worden voor de ondersteunende hard/zacht-dimensie,
waarbij de klemtoon op het harde nieuws (en de contextualisering van het nieuws
oftewel nieuwsduiding) later aangevuld werd met een klemtoon op de zogenaamde
human-interestbenadering, die subjectiviteit en authenticiteit op het voorplan plaatst.
3.3.3 De identiteit van de mediaprofessional
In dit onderdeel wordt eerst een beeld gegeven van de articulaties van de identiteit
van de ‘mediaprofessional’, waarbij voornamelijk - maar niet exclusief - gesteund
wordt op een analyse van de theoretische modellen binnen het domein van de
journalistieke theorie. Hier wordt echter een ruime interpretatie aan het concept
‘journalistiek’ gegeven, waarbij - waar nodig - additionele theoretische modellen
(gesitueerd buiten de journalistieke theorie) bij de analyse betrokken worden,
conform de objectieven en gehanteerde methodologie van dit onderzoek. Deze
discourstheoretisch ondersteunde analyse zal leiden tot de ontwikkeling van een
(schematisch) overzicht van het betekenisveld ‘mediaprofessional’, dat op zijn beurt
een bijdrage zal leveren als ‘sensitizing concept’ voor de inhoudsanalyse van de
interviews over en uitzendingen van de vier talkshows.
3.3.3.1 Het betekenisveld ‘mediaprofessional’ op basis van een analyse van de
journalistieke theorieën
De meest courante constructie van de mediaprofessional of de 'real communicator',
40
ligt al vervat in de term 'mediaprofessional' : deze persoon wordt gezien als een
onderdeel van een professionele elite, die met andere woorden niet alleen beschikt
over vaktechnische competenties, maar ook een korpsbesef en een ethos van
dienstverlening heeft (Teitler (1974) geciteerd door Lammers (1989, p. 351)).
Mediaprofessionals worden daarbij zelden los gezien van de organisatie waarbinnen
ze zich bevinden en waar ze vaak (onder diverse statuten) tewerkgesteld worden. In
deze invulling wordt de nadruk gelegd op de mediaprofessional als uitoefener van
een beroep (zie Weaver (1998, p. 473-476)).
McQuail (1994, p. 188) wijst wel op de diversiteit aan subgroepen die onder deze
noemer thuisgebracht kunnen worden, waarbij sommigen (zoals schrijvers en
acteurs) niet geassocieerd worden met één specifieke organisatie. Op basis van een
overzicht van deze diverse subgroepen, besluit hij: ‘the concepts of ‘mass
communicator’ and of ‘media profession’ are almost as leaky as that of media
organisation’. In het kader van deze analyse komt mede daarom een sterke
40
Elke term die verwijst naar de beoefenaars van een professionele (en specifieker: journalistieke)
media-activiteit positioneert deze persoon binnen een welbepaald discours. Om deze reden is gekozen
voor de term die aansluiting vindt bij het meest dominante discours, zonder echter dit discours – dat
ingaat tegen een aantal journalistieke identiteiten die binnen het participatief-democratisch model
gearticuleerd worden – daarbij kritiekloos te aanvaarden.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-60
klemtoon te liggen op de journalistieke identiteit, waarbij deze identiteit echter breed
ingevuld wordt.
De (semi-)beroepsmatige band van de mediaprofessional met de mediaorganisatie
kan gezien worden als een eerste knooppunt in de identiteit van de
mediaprofessional, waarbij de mediaprofessional binnen een vaak hiërarchisch
41
gestructureerde entiteit geplaatst wordt . Een diepgaande analyse van de relatie
tussen de mediaorganisatie en de mediaprofessional overstijgt de doelstellingen van
dit onderzoek, maar twee componenten van deze relatie mogen hier niet onvermeld
blijven: ten eerste wordt de identiteit van de mediaprofessional vaak gearticuleerd als
autonoom, waarbij verwezen wordt naar de noodzaak om aan diverse vormen van
(interne en externe) druk te weerstaan (zie McQuail (1994, p. 190 e.v.)). McQuail
(1994, p. 252) schrijft hierover: ‘Perhaps the foremost expectation about media
content is that it should reflect the spirit of free expression, despite the many
institutional and organisational pressures […]’.
Ten tweede dragen mediaprofessionals binnen een mediaorganisatie specifieke
verantwoordelijkheden en kunnen zij om deze doelstellingen te realiseren beroep
doen op productiemiddelen die de eigendom zijn van de mediaorganisatie. Mensen
die geen lid zijn van deze mediaorganisatie, maar wel aanwezig zijn in de
(opname)studios worden gedefinieerd als 'gasten', waarbij gebruik gemaakt wordt
van een terminologie die verder in deze tekst het discours van de gastvrijheid
genoemd zal worden. Mediaprofessionals zijn bovendien opgeleid om deze
productiemiddelen ook effectief (en ‘correct’) te hanteren (zie verder). Thompson
verwijst in deze context naar de mediaorganisatie als ‘institutioneel transmissie
apparaat’, wat hij definieert als ‘a determinate set of institutional arrangements within
which the technical medium is deployed and the individuals involved in encoding and
decoding symbolic forms are embedded. These arrangements are characterized by
rules, resources and relations of various kinds; they typically involve hierarchical
relations of power between individuals occupying institutionalized positions. By virtue
of such arrangements, individuals are endowed with different degrees of control over
the process of cultural transmission’ (Thompson, 1990, p. 167). Deze controle op
basis van de positie binnen de mediaorganisatie zal leiden tot de articulatie van de
mediaprofessional als manager van diverse bronnen, gaande van technologie tot
mensen. Voorbeelden van dit laatste zijn terug te vinden in analyses van
publieksdiscussieprogramma’s, waar sommige auteurs wijzen op de pogingen van
redacties om debatten te orkestreren (Leurdijk, 1997a) te kanaliseren (White, 1992)
of te managen (Livingstone & Lunt, 1996).
Binnen deze mediaorganisaties worden mediaprofessionals gesocialiseerd of
vertrouwd gemaakt met de vaardigheden, attitudes en kennis die nodig geacht
worden om ‘goed’ en ‘professioneel’ te kunnen functioneren. Oledzki (1998, p. 286288) verwijst in dit opzicht naar de ‘triade van professionalisme’, waar naast
technische vaardigheden, ook relevante kennis en ethiek/deontologie figureren.
McNair (1998, p. 13) spreekt over een systeem van professionele ethiek, esthetische
codes en routine-praktijken die het werk van de mediaprofessional sturen. Onder
deze laatste twee componenten kunnen ook de zogenaamde nieuwswaarden (zie
deel IV) gesitueerd worden, terwijl Mody (1991, p. 39) de bredere term
productiewaarden hanteert om het geheel aan vormelijke conventies die het
41
Ook hier vormt het participatief-democratisch model één van de zeldzame uitzonderingen.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-61
productieproces omringen, aan te geven. Zij benadrukt hierbij ook de artistieke of
creatieve component die aan dit productieproces verbonden is en de conflicten die
dit kan oproepen met vormen van publieksparticipatie: ‘media producers who are not
accustomed to having the audience represented at every step of the production
process will be offended by audience input on characters, sets, and story lines when
they contradict their personal artistic judgements’ (Mody, 1991, p. 87). Deze
artistieke of creatieve component komt ook tot uitdrukking in Williams’ (1976, p. 83)
eenvoudige typologie van wat hij de ‘mediacontributor’ noemt: ‘we can distinguish
four main kinds of contributor: the creative artist, the performer, the reporter, the
commentator or critic’.
In dit onderdeel komt echter de klemtoon te liggen op de professionele ethiek en
deontologie, waarbij vooral gesteund wordt op een uitwerking van het knooppunt
'objectiviteit'. Mediaprofessionals die binnen de ruim-journalistieke sfeer actief zijn,
claimen immers toegang te hebben tot het beschrijven van feitelijkheid en het
representeren van waarheid. In deze opvatting is het noodzakelijk dat deze claim tot
waarheidspreken effectief ondersteund wordt. De journalistieke ethiek/deontologie
(en de journalistieke codes die daarmee gepaard gaan) garandeert hierbij de
integriteit, betrouwbaarheid en status van journalisten als 'waarheidsprekers' (naar
analogie van Foucault (1984a)) of 'waarheids-reporters': 'The journalist's profession
[…] might be described as that of 'authorised truthteller' or 'licensed relayer of facts'.
[…] Journalistic ethics can be seen as a device to facilitate the social construction of
legitimacy, to mobilise the trust of the audience in what they are reading, hearing or
seeing' (McNair, 1998, p. 65). Een belangrijk knooppunt in dit discours is daarom het
concept objectiviteit, of om het met de woorden van McNair (1998, p. 65) te stellen:
'[objectivity] is the key legitimating liberal journalism; it is a guarantee of quality
control which asks us to believe that what is being said is valid and believable'.
Hierbij wordt objectiviteit in een negatieve positie geplaatst met het fenomeen ‘bias’
(of vertekening), hetgeen geïllustreerd wordt door de omschrijving die McQuail
(1993, p. 192) van dit begrip geeft: 'The disputed status of the concepts of objectivity
and bias prevents us from supplying any simple definition of the second term,
although it can always be thought of as the absence of the attributes of good
journalistic practice’.
Westerståhl (1983) onderscheidt twee basisdimensies van objectiviteit: feitelijkheid
en onpartijdigheid. Feitelijkheid bestaat volgens Westerståhl uit twee subelementen:
relevantie en waarheid. Het eerste subelement relevantie speelt een belangrijke rol
in de nieuwsselectie, waarbij de traditionele selectiecriteria zoals nabijheid, schaal en
tijdloosheid de keuzen van de mediaprofessional in kwestie ondersteunen. Zoals
McQuail (1993, p. 198) ook stelt, worden in een media-organisatie beslissingen over
de relevantie genomen 'on a continuous basis, without agonized introspection,
according to established convention and routine, in response to numerous pressures
and cues'.
Het tweede subelement verwijst naar de waarheidsclaim van de mediaprofessional.
Een opsomming van een aantal veelgebruikte perlocutieve of persuasieve
strategieën die de waarheidsclaims van mediaprofessionals ondersteunen, is terug
te vinden bij Van Dijk, die zich baseert op het werk van Tuchman (1972). Een eerste
groep strategieën bestaat uit het benadrukken van het feitelijke karakter van
gebeurtenissen, door directe beschrijving te geven van aan de gang zijnde
gebeurtenissen, door gebruik te maken van ooggetuigeverslagen, door andere
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-62
betrouwbare bronnen te gebruiken, door elementen te incorporeren die exactheid
impliceren, zoals aantallen en tijdstippen en door de gebruikte bronnen letterlijk te
citeren. Een tweede groep strategieën verwijst naar de relationele structuur van de
gepresenteerde feiten, waarbij voorbije gebeurtenissen als voorwaarden en
oorzaken, en toekomstige gebeurtenissen als potentiële of werkelijke gevolgen
worden voorgesteld, waarbij de gepresenteerde feiten ingebed worden in reeds
bekende situationele modellen en scripts en waarbij bekende verhaal- en
vertelstructuren gehanteerd worden. Een laatste groep verwijst naar de toevoeging
van emotionele en attituditionele dimensies, waarbij er vanuit gegaan wordt dat sterk
emotioneel geladen gebeurtenissen beter onthouden worden (tot op een bepaalde
grens, zie bijvoorbeeld Mundorf et al. (1990)) en waarbij er gestreefd wordt naar
ideologische diversiteit (Van Dijk, 1988, p. 84-85).
Het tweede element van objectiviteit is onpartijdigheid, wat licht spottend door
Ericson et al. (1990, p. 39) als volgt beschreven wordt: 'a peculiar conception of
objectivity [is] fostered in broadcast news […] an allegation is quoted from one
source, a counterpoint is made by a spokesperson for the organisation subject to the
allegation, and truth is held to reside somewhere in between'. Westerståhl ontwikkelt
een meer verfijnde benadering van het onpartijdigheidsconcept, dat gearticuleerd
wordt met het idee van (mentale) afstand, en waarbij hij verwijst naar de
subelementen evenwicht en neutraliteit.
Terwijl neutraliteit voornamelijk verwijst naar de (re)presentatie van gebeurtenissen,
meningen of waarden, steunt het subelement evenwicht op de 'selection or omission
in respect either of facts which may imply values or of expressions of points of view
on the supposed 'facts' of the parties involved' (McQuail, 1993, p. 201). Evenwicht
kan eruit bestaan om op gelijkwaardige manier aandacht te besteden aan de
standpunten van de betrokkenen, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een
staking, waarbij vakbond en directie op een gelijkwaardige manier aan bod komen. In
andere gevallen, waar een hiërarchie in de belangrijkheid tussen de verschillende
actoren aanwezig is, kan gekozen worden voor een proportioneel evenwicht.
Neutraliteit verwijst naar het gebruik van 'potentially evaluative words, images and
frames of reference and also of different styles' (McQuail, 1993, p. 201). Westerståhl
(1983, p. 420) omschrijft neutraliteit als volgt: 'neutral representation implies that the
report not to be composed in such a way that the reporter is shown to identity with,
or repudiate, the subject of the report'. McQuail en McNair wijzen beiden wel
uitdrukkelijk op de scheiding tussen nieuws en editoriële commentaar, waarbij in het
tweede geval neutraliteit geen vereiste is.
Die hier gehanteerde analyse van Westerståhl is niet vrij van kritiek gebleven, die
door Boone (1998) samengevat wordt op basis van een verhandeling van Clijmans
(1979). Naast methodologische kritiek op de afwezigheid van extramediale bronnen
en de focus op mediaoutput (ten nadele van het nieuwsproces), is de conceptuele
kritiek gericht op de gebrekkige band van de vier subbegrippen met het concept
‘objectiviteit’ en vooral op de afwezigheid van een onderscheid tussen verschillende
soorten evenwicht. Hemanus (1976, p. 104) formuleert deze kritiek als volgt: ‘it was
pointed out that if Westerståhl’s criteria had been applied in the thirties to news on
Nazi Germany in some countries the researchers would have been obliged to
interpret as non-objective news presenting too many viewpoints in favor of the Jews’.
Deze conceptuele kritiek moet echter geplaatst worden binnen de ontologische
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-63
objectiviteitsdiscussie, waardoor Westerståhl’s conceptualisering als ‘sensitizing
concepts’ binnen het betekenisveld ‘mediaprofessional’ hanteerbaar blijven.
Ondanks de dominante aanwezigheid van het objectiviteitsbeginsel in de meeste
normatieve modellen, wordt dit beginsel in deze modellen op verschillende wijzen
aangevuld of verschillend gearticuleerd. Het concept ‘vertekening’ is een dankbaar
eerste aanknopingspunt om de nuances in de verschillende articulaties van de
identiteit van de mediaprofessional te kunnen beschrijven, aangezien dit concept in
een dichotome (of zelfs antagonistische) positie met het objectiviteitsprincipe wordt
geplaatst.
McQuail beschrijft vier verschillende vormen van vertekening: 'partisanship',
'propaganda', 'unwitting bias (selectivity)' and 'ideology'. (McQuail, 1993, p. 193). De
laatste twee worden door hem omschreven als niet-intentionele vormen van
vertekening, wat ze in het kader van deze analyse minder bruikbaar maken.
'Partisanship' en ‘propaganda’ laten echter wel toe om de articulatie van een aantal
identiteiten van de mediaprofessional te beschrijven.
De identiteit van de mediaprofessional als propagandist is nauw verbonden met het
Marxistisch-Leninistisch model, waar de media een educatieve/propagandistische
taak toegewezen krijgen. Propaganda wordt hier gedefinieerd als een 'deliberate
attempt to persuade people to think and behave in a desired way' (Taylor, 1995, p.
6), waarbij de waarschuwing van Taithe en Thornton (1999, p. 16) als een
belangrijke aanvulling geldt: 'the false dichotomy between truth and propaganda and
the absurd opposition between propaganda and the propagation of democracy need
to be seriously challenged […]'. Andere aspecten van propaganda, die bijvoorbeeld
door Jowett en O'Donnell (1986) wel als wezenlijk worden beschouwd, worden hier
niet weerhouden. Deze aspecten zijn: het primordiaal belang van de zender op de
ontvanger (of de manipulatie van de ontvanger) en het verborgen karakter van de
'echte' boodschap en de identiteit van de 'echte' zender.
In het Marxistisch-Leninistisch model, dat sterk gericht is op de mediaprofessionals
die actief zijn in de geschreven pers, wordt de identiteit van de 'revolutionaire'
journalist in een antagonistische relatie geplaatst met de 'bourgeois' journalist, die
objectiviteit en representativiteit claimt, maar eigenlijk de belangen van het
kapitalisme dient en die daardoor op een dubbele manier vervreemdt van de
zijn/haar journalistieke taak: 'on the one hand he is denied recognition of himself in
his product and on the other hand he is forced to act as the agent of the ideological
alienation of the exploited sectors who consume his product' (Mattelart, 1980, p. 39).
De 'revolutionaire' journalist verzet zich tegen deze onderdrukking van zijn/haar
subjectiviteit door de geldende objectiviteitsregels, en krijgt bovendien een mandaat
van het volk op basis van 'his adherence to lines and positions which will not betray
the people' (Mattelart, 1980, p. 55). Zijn taak bestaat erin om samen met het volk
een revolutionaire pers uit te bouwen, en om die taak te kunnen te realiseren is een
gedegen ideologische vorming van de 'revolutionaire' journalist een noodzakelijkheid.
In dit model wordt de identiteit van de mediaprofessional gearticuleerd als een
onderdeel van de revolutionaire pers, die tot taak heeft het volk te socialiseren en te
mobiliseren. De klemtoon ligt hierbij op zijn/haar representativiteit (op basis van een
populair mandaat), op samenwerking met het volk (waarbij journalisten geacht
worden hun vakcompetenties door te geven en waarbij de bevolking geacht wordt te
participeren, getuige bijvoorbeeld Lenin's nadruk op arbeiders-correspondenten
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-64
(Mattelart, 1980, p. 51)) en op een 'nieuwe' objectiviteit en waarheid, zoals die
ontsloten en toegankelijk gemaakt wordt door de Marxistisch-Leninistische theorie.
Deze constructie van een 'nieuwe' objectiviteit en waarheid sluit aan bij een
journalistieke identiteit binnen het autoritaire model, zonder echter de klemtoon op
representativiteit, samenwerking en participatie uit het Marxistisch-Leninistisch model
over te nemen. Zoals Lowenstein en Merrill (1990, p. 164) stellen, wordt de functie
van journalist in het autoritaire model gezien als een specifiek privilege dat deze
personen van de leider(s) mogen ontvangen. Juist op basis van dit ontvangen
privilege heeft de journalist een extra morele plicht om de wensen van deze leider(s)
te respecteren: 'they owe an obligation to the leader and the leader's government'.
De identiteit van de mediaprofessional als 'partizaan' kent raakpunten met
verschillende van de hierboven besproken normatieve modellen. Zoals McQuail
(1993, p. 190) opmerkt kunnen media gealigneerd zijn met specifieke (politieke)
partijen, maar kan 'partisanship' ook betekenen dat media partij kiezen (in de ruime
betekenis) in een specifiek debat. Ook Seymour-Ure (1974) wijst er in deze context
op dat niet alleen de partijpolitieke pers (waarbij de mediaorganisatie een onderdeel
van een politieke partij is) onder deze noemer valt, maar dat ook onafhankelijke
media-organisaties een standpunt kunnen innemen (door aan 'advocacy' en
'campaigning' te doen). Tenslotte nemen sommige mediaprofessionals de rol van
commentator (zie ook Williams’ (1976) typologie) op zich, waardoor ze binnen de
opiniërende journalistiek gesitueerd moeten worden. McNair (2000, p. 61) noemt dit
het interpretatieve moment in de nieuwscyclus, en omschrijft dit als ‘spaces in the
public sphere where evaluation of, and opinion about either the substance, the style,
the policy content or the process of political affairs replaces the straight reportage of
news information’.
Juist deze verscheidenheid aan betekenissen laat de incorporatie van het begrip
'partisanship' toe in modellen die variëren van het hierboven vermelde MarxistischLeninistisch model tot het model van de vrije pers.
In het model van de vrije pers (en in verwante modellen) verwijst 'partisanship' naar
de controlefunctie die de media als waakhond of als vierde macht ('forth estate'42)
over de overheid (en andere 'machtige' sociale groepen) hebben. Reeds in 1963
maakte Cohen (1963, p. 191) een onderscheid tussen de 'neutrale' en de
'participerende' verslaggever, waarbij deze laatste - binnen het denken van de pers
als vierde macht - zichzelf percipieerde als vertegenwoordiger van het publiek,
criticus van de overheid, pleitbezorger van specifieke beleidslijnen en bijgevolg dus
ook als 'policy-maker'. Gordon (1998, p. 143) geeft een omschrijving van de concrete
invulling van dit soort partijdigheid: 'Many journalists were attracted to the profession
by the ideals evident in the First Amendment, the successes of the muckrakers, and
the triumphs of reporters and editors who prevailed during Watergate. Such
journalists believe their job is to provide citizens with the information necessary for
the survival of our democracy, to protect the masses from scurrilous and dangerous
42
De term wordt toegeschreven aan Edmund Burke. Zo schrijft Carlyle in 1840: ‘Burke said there were
Three Estates in Parliament; but, in the Reporters' Gallery yonder, there sat a Fourth Estate more
important far than they all. It is not a figure of speech, or a witty saying; it is a literal fact, - very
momentous to us in these times. ... Whoever can speak, speaking now to the whole nation, becomes a
power, a branch of government, with inalienable weight in law-making, in all acts of authority’ (Carlyle,
1904, p. 219).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-65
practices of greedy entrepreneurs, and to be watchdogs on guard against fraud,
abuse and excesses of elected officials'.
Ondanks het feit dat de articulatie van de identiteit van de mediaprofessional nog
steeds professionaliteit en objectiviteit als knooppunt heeft, worden beide
knooppunten aangevuld met een kritische en soms controversiële houding ten
opzichte van specifieke actoren of gebeurtenissen, zoals bijvoorbeeld in de
zogenaamde onderzoeksjournalistiek is terug te vinden. Aangezien basiselementen
van het objectiviteitsprincipe - zoals waarheid, evenwicht en neutraliteit in presentatie
- grotendeels bewaard blijven, blijft het gewicht van 'partisanship' in dit model echter
beperkt.
'Partisanship' speelt ook in de ontwikkelingstheorie een niet onbelangrijke rol,
aangezien de media-organisatie en haar medewerkers mee verantwoordelijk worden
voor de maatschappelijke doelstellingen van de staat in ontwikkeling. Ook hier is
echter objectiviteit een wezenlijk onderdeel van de articulatie van de identiteit van de
mediaprofessional, zoals de inleidende zinnen in het hoofdstuk getiteld 'Rights and
responsibilities of journalists' van het McBride-rapport duidelijk maken: '[their
potential capacity to influence and even shape ideas and opinions] makes journalism
both a profession and a mission. This is particularly important since public opinion is
dependant more than ever on those who supply objective, truthful and unbiased
news and information' (McBride, 1980, p. 233).
Tegelijk wordt in het zogenaamde 'development journalism' gesteld dat journalistieke
neutraliteit niet geldt wanneer universele waarden - zoals vrede, democratie,
mensenrechten, (sociale) vooruitgang en nationale bevrijding - in het gedrang
komen. Zo stelt bijvoorbeeld de zogenaamde Consultatieve Club - in het leven
geroepen door Unesco - in het document 'International principles of professional
ethics' dat journalisten niet neutraal kunnen blijven ten opzichte van 'justification for,
or incitement to, wars of aggression and arms race, especially in nuclear weapons,
and all other forms of violence, hatred or discrimination, especially racialism and
apartheid, oppression by tyrannic regimes, colonialism and neo-colonialism'
(geciteerd door Nordenstreng (1995, p. 125)). In de omschrijving van 'development
journalism' door de 'Press Foundation of Asia' (Manilla), wordt gewezen op de
constructieve rol die de journalist geacht wordt te spelen, gecombineerd met een
grote aandacht voor de nationale ontwikkeling en lokale participatie: 'Development
journalism was conceptualized […] as independent journalism that provided
constructive criticism of government and its agencies, informed readers how the
development was affecting them, and highlighted local self help projects' (Shah,
1996, p. 143).
De recuperatie van 'development journalism' door een aantal politieke partijen en
leiders van Derde Wereld landen, waarbij deze vorm van journalistiek soms een
onderdeel werd van grootschalige repressie-campagnes, vormt voor Shah de
aanleiding om een nieuwe naam voor 'development journalism' voor te stellen:
'emancipatory journalism'. Hierbij bouwt hij in dit nieuwere normatieve kader (dat nog
steeds sterk steunt op de hierboven beschreven articulaties van 'development
journalism') een pleidooi in voor betrokkenheid van journalisten in de nieuwe sociale
bewegingen. Dit resulteert in een model met vijf basiscomponenten:
1. Emancipatorische journalistiek is niet alleen gericht op de economische
aspecten van ontwikkeling, maar ook op de sociale, culturele en politieke
aspecten.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-66
2. Emancipatorische journalistiek is democratisch en benadrukt ‘bottom-up’
communicatie.
3. Emancipatorische journalistiek is pragmatisch en onconventioneel in haar
benadering van verslaggeving.
4. Journalisten nemen de taak op zich om als professionele intellectuelen
sociale bewegingen van energie te voorzien en bij te dragen aan de
bewustwording van de nood aan actie.
5. Journalisten moedigen het ont- en bestaan van emancipatorische
journalistiek in verschillende ruimtes aan: geografisch, binnen de hele
structuur van de nieuwsindustrie en binnen de journalistieke processen.
(vertaald uit Shah (1996, p. 155-159)).
Zoals Nordenstreng (1995, p. 121) opmerkt, vertoont het relatief recent ontwikkelde
'public journalism' of 'civic journalism', dat nauw verwant is met het radicaaldemocratische model van Curran, sterke gelijkenissen met 'development journalism'
(en met 'emancipatory journalism' van Shah), met dit verschil dat deze laatste in de
ontwikkelingslanden al decennia lang gecultiveerd wordt. 'Public journalism' wordt
vooral vereenzelvigd met het 'Project on public life and the press' van Rosen,
verbonden aan de Universiteit van New York, maar wordt ook gedragen door een
aantal journalisten, waarbij Merritt de meest gekende verdediger is. Van de hand van
Merritt (1998, p. 122) is ook de volgende beknopte definitie van 'public journalism': 'to
serve a purpose beyond - but not in place of - telling the news: the purpose of
reinvigorating public life by re-engaging people in it'. Een meer uitgebreide definitie
kan gevonden worden bij Glasser en Craft (1998, p. 205): 'public journalism expects
the press to recognize its role in fostering public participation and public debate. It
expects the press to embrace a kind of 'good news' […], which is not to say that it
condones a witless boosterism which uncritically accepts - or mindlessly support the status quo'.
De voedingsbodem van deze journalistieke stroming wordt door Rosen (1994b, p.
371) gerelateerd aan drie fenomenen in de US: de daling van het aantal
krantelezers, de gepercipieerde afstand tussen journalisten en 'ordinary people' (of
het gebrek aan 'community connectedness') en de problematische aard van de
politieke verslaggeving over de Amerikaanse presidentsverkiezingen. Ondanks de
lange traditie van academische kritiek op deze verkiezingen en hun 'horse
race/hoopla focus' (Entman, 1989, p. 132) wordt vooral de verkiezingen van 1988
door Rosen als breekpunt aangeduid.
'Public journalism' wordt negatief gearticuleerd met wat Merritt 'One journalism'43
noemt, een vorm van journalistiek die geen ruimte laat voor debat of deliberatie
binnen de publieke sfeer/sferen: 'The reflexive, value-neutral techniques of One
journalism do not promote democratic deliberation. Rather, their skewed definitions
of sources and issues systematically exclude people from democratic deliberation
and generate much irrelevant information that does not advance that essential
deliberation. One journalism determines, for instance, that we define 'balance' as
'both sides' when in fact most issues have multiple sides' (Merritt, 1998, p. 122).
Zoals Glasser en Craft (1998, p. 206) opmerken - verwijzend naar Carey (1987) stelt 'public journalism' een verschuiving voor van een 'journalism of information' naar
43
Deze negatieve articulatie wordt door Merritt zelf expliciet en gevat benoemd: 'Public journalism is
the antithesis of One journalism' (Merritt, 1998, p. 123), waarbij ‘One journalism’ door Merritt
omschreven wordt als ‘the concept that there is and must be one homologous way of thinking and
acting, guided by immutable and arcane rules’ (Merritt, 1998, p. 119).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-67
een 'journalism of conversation', waarbij het publiek niet alleen geïnformeerd wordt,
maar ook betrokken wordt in het nieuws op een manier die uitnodigt tot discussie en
debat. Manca (1989) - zonder zich expliciet tot de 'public journalism'-stroming te
bekennen - vertaalt de antagonistische relatie tussen de twee journalistieke modellen
44
door te spreken van 'gatekeeping' versus 'gate-opening'.
Een tweede basiselement in het discours over 'One journalism' is dat het
journalistieke afstand vertaalt als scheiding en onthechting: 'Traditional journalism
over-values the image of separation. A good journalist, it is commonly thought,
separates facts from values, mind from soul, reality from rhetoric. The press imagines
itself as separate from all other political actors. Getting the separations right is thus
the traditional task of journalism ethics' (Rosen, 1994a, p. 381) In een congrespaper
somt Rosen tien verschillende varianten van 'detachment' en 'separation' op:
1.
2.
3.
4.
Editoriële functies worden gescheiden van de commerciële functies.
De nieuwspagina’s zijn gescheiden van de opiniepagina’s.
Feiten dienen gescheiden te worden van waarden en normen.
Diegenen die ‘het nieuws maken’ zijn gescheiden van diegenen die
berichten over het nieuws.
5. Waarheidsspreken moet gescheiden zijn van de gevolgen van dit
waarheidsspreken, zodat journalisten het nieuws kunnen rapporteren ‘zoals
het is’.
6. De krant is gescheiden van andere instituten door haar taak om over deze
instituten te berichten.
7. De ene dag is gescheiden van de andere, omdat nieuws is ‘wat vandaag
nieuw is’.
8. Een goede journalist scheidt realiteit van rethoriek.
9. Een professionele identiteit moet gescheiden worden van de persoonlijke
identiteit als burger.
10.Hoe je over iets voelt, is gescheiden van hoe je erover bericht (of: hoe de
geest van de journalist gescheiden is van zijn ziel). (Vertaald uit Glasser en
Craft (1998, p. 203-204), oorspronkelijk van Rosen (1994b, p. 8-9))
'Public journalism' heeft daarentegen ‘verbinding’ of ‘band’ als knooppunt: 'Public
journalism recommends a different task: getting the connections right, especially the
all-important connection between the journalist and the citizenry. One way of defining
public journalism is to call it the underdeveloped art of attachment to the community
in which journalists work […]. Public journalism succeeds when it strengthens the
political community's capacity to understand itself, converse well and make choices.'
(Rosen, 1994b, p. 381)
In de praktijk hebben journalisten die binnen de ‘public journalism’-stroming (wensen
te) functioneren, een aantal instrumenten ter beschikking, die sterk gericht zijn op de
rol en werkwijzen van de mediaprofessional. Puissant (2000, p. 25-29) vermeldt er
zeven:
1. door de opbouw van het verhaal de reële problemen en de gemaakte/te
maken keuzes belichten
2. informatie situeren in relatie tot de gemeenschap
44
Servaes en Tonnaer (1992, p. 62) definiëren een ‘gatekeeper’ (vertaald als sluiswachter of portier)
als de ‘persoon of sociale groep […] die in het communicatieproces een centrale en strategische plaats
inneemt als controleur en selecteerder van communicatieboodschappen’.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-68
3. mensen stelselmatig informeren over alle gelegenheden die hun worden
geboden om deel te nemen aan (relevant geachte) discussies en
burgeractiviteiten
4. zich als journalist duidelijk kenbaar en bereikbaar maken
5. alle betrokkenen aan de verslaggeving te pas laten komen
6. de achterliggende kernwaarden van problemen of beslissingen - en hun
onderlinge wisselwerking - duiden
7. succesverhalen of verhalen over wat goed gaat in de samenleving brengen
Ondanks de negatieve articulatie met de traditionele journalistieke waarden van 'One
journalism' wordt ook in dit model objectiviteit niet verworpen. De verwerping van
objectiviteit in de interpretatie van 'onthechting van de gemeenschap' betekent niet
dat de media elke andere vorm van objectiviteit zouden moeten verwerpen:
'journalism should advocate democracy without advocating particular solutions'
(Charity, 1995, p. 144), of - in de woorden van Merritt (1995, p. 116) - moeten hun
'neutrality on specifics' bewaren. In deze zin vindt 'public journalism' aansluiting bij
het radicaal-democratisch pluralisme van Laclau en Mouffe en het radicaaldemocratisch mediamodel van Curran: media dienen het maatschappelijk pluralisme
te respecteren en te bevorderen, om op die manier de democratische hegemonie te
vestigen en in stand te houden. Manca (1989, p. 170-171) verduidelijkt dit door
middel van het concept 'pluralistische objectiviteit'.
Een volgende journalistieke stroming die onder de noemer 'partisanship' correcties
aan het objectiviteitsbeginsel aanbrengt, is de zogenaamde 'new journalism' uit de
VS van de jaren '60. In deze stroming is de ondermijning van het
objectiviteitsbeginsel een expliciete doelstelling. De subjectiviteit van de journalist,
die participeert aan de gebeurtenissen, figureert hier als belangrijk knooppunt: '[the
new journalists] developed the habit of staying with the people they were writing
about for days at a time, weeks in same cases' (Wolfe, 1973, p. 38). Tegelijk maakt
Wolfe (1973, p. 21) ook duidelijk dat de subjectiviteit van de journalist het
objectiviteitsbeginsel niet volledig naar de achtergrond verdrongen heeft: '[the new
journalists] had to gather all the material the conventional journalist was after - and
then keep it going. It seemed all important to be there when the dramatic scenes
took place, to get the dialogue, the gestures, the facial expressions, the details of the
environment. The idea was to give the full objective description, plus something the
readers had always had to go to novels and short stories for: namely the subjective
or emotional life of the characters. […] Eventually I, and others, would be accused of
'entering people's minds' … But exactly! I figured that was one more doorbell a
reporter had to ring'.
Deze laatste zin van Wolfe verwijst naar het tweede knooppunt van 'new journalism'
namelijk het doorbreken van het strakke onderscheid tussen fictie en non-fictie door
middel van het gebruik van literaire technieken binnen het domein van de non-fictie:
'What interested me was not simply the discovery that it was possible to write
accurate non-fiction with techniques usually associated with novels and short stories.
It was that-plus. It was the discovery that it was possible in non-fiction, in journalism,
to use any literary device, from the traditional dialogisms of the essay to stream-ofconsciousness, and to use many different kinds simultaneously, or within a relatively
short space … to excite the reader both intellectually and emotionally' (Wolfe, 1973,
p. 15). Ook Thompson - een andere vertegenwoordiger van 'new journalism', bekend
van onder meer 'Fear and loathing in Las Vegas' (Thompson, 1972) - wijst op de
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-69
nauwe band tussen fictie en journalistiek als hij zijn journalistieke stijl omschrijft: 'a
style of reporting based on William Faulkner's idea that the best fiction is far more
true than any kind of journalism - and the best journalists have always known this.
Which is not to say that fiction is necessarily 'more true' than journalism - or vice
versa - but that both 'fiction' and 'journalism' are artificial categories; and that both
forms, at their best, are only two different means to the same end' (Thompson, 1980,
p. 114).
De bovenstaande citaten tonen ook aan dat niet alleen de subjectiviteit van de
journalist op het voorplan komt te staan, maar dat de subjectiviteit van de
'personages' - Wolfe (1973, p. 21) gebruikt de term 'characters' - evenzeer benadrukt
wordt. De in 'new journalism' gebruikte literaire technieken staan vaak in functie van
het schetsen van de persoonlijkheid (of met andere woorden het blootleggen van de
identiteit) van de personages die in de bijdragen figureren. Eén van de technieken
die binnen het 'new journalism'-domein gebruikt worden, is het zo getrouw mogelijk
weergeven van details zoals 'every day gestures, habits, manners customs, styles of
furniture, clothing, decoration, styles of travelling, eating, keeping house, modes of
behaving toward children, servants, superiors, inferiors, peers, plus the various
looks, glances poses, styles of walking and other symbolic details that might exist
within a scene. The recording of such details […] lies as close to the centre of power
of realism as any other device in literature' (Wolfe, 1973, p. 32). Het belang dat
gehecht wordt aan de getrouwe weergave (van de subjectiviteit) van de personages
wijst op het winnend belang van het authenticiteitsprincipe (als aanvulling van het
objectiviteitsprincipe) en op een verschuiving binnen de privaat-publiek dichotomie,
in de richting van het private.
In dit opzicht vertoont 'new journalism' sterke gelijkenissen met de 'human interest
(news)'-traditie, waar de nadruk komt te liggen op het zogenaamde zachte nieuws
(Servaes & Tonnaer, 1992, p. 30) en authenticiteit een knooppunt wordt. Zoals
McQuail (1993, p. 189) opmerkt, richt deze traditie zich expliciet tegen de neutraliteit,
onpersoonlijkheid en feitelijkheid, hetgeen cruciale componenten zijn van het
objectiviteitsprincipe. De extra klemtoon op de 'personal lives, joys, tragedies, and
varied activities of other people, particularly those in high places or in familiar
settings' (Graber, 1994, p. 212) leidt ook hier tot een verschuiving naar de private
45
sfeer, een proces dat van Zoonen (1997) omschrijft als intimisatie . Ten derde
worden in 'human interest (news)'-traditie de narratieve aspecten van nieuws
beklemtoond: Schudson (1978) verwijst in dit opzicht naar 'story journalism'. 'Human
interest (news)' sluit hierbij nauw aan bij narratieve schemata: '[…] consisting of
conventional categories such as Summary, Setting, Complication, Resolution and
Coda. […] Stories may begin with a sequence of sentences that, as a whole,
functions as the summary of the story, followed by a sequence of sentences that
functions as a setting for the events of the story. Such a Setting category may
contain information about the initial situation (state of affairs, time, place), in which
events or actions may take place or information about main participants and so on'
(Van Dijk, 1988, p. 49). Vanuit een receptiestandpunt wijst Graber (1994, p. 212) er
45
Van Zoonen (1997, p. 217) omschrijft intimisatie als ‘a growing attention to human interest subjects,
an intimate and personal mode of address and the treatment of political behaviour and issues as
though they are matters of personality’. In deze tekst wordt met het evoluatieve aspect van deze
omschrijving - vervat in Van Zoonen’s term ‘growing’ – geen rekening gehouden, zodat de klemtoon op
het persoonlijke ook als een feitelijke toestand gezien kan worden.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-70
op dat dergelijke verhalen ook geschikt zijn om doorverteld te worden aan
geïnteresseerde familieleden, vrienden of collega's.
Zowel in de 'new journalism' als in de 'human interest (news)'-traditie wordt de
identiteit van de mediaprofessional opgebouwd rond enerzijds knooppunten als
authenticiteit, subjectiviteit, het persoonlijke en anderzijds het beschrijvende en het
literaire. Dit laatste knooppunt maakt de mediaprofessional (vooral binnen de 'human
interest (news)'-traditie) veel meer tot de verteller van verhalen, dan tot een
'authorised truthteller' of een 'licensed relayer of facts' zoals hij/zij binnen de
'traditionele journalistiek' door McNair (1998, p. 65) genoemd wordt46.
Naast een aantal journalistieke identiteiten die onder de noemer 'partisanship' of
‘propaganda’ gebracht kunnen worden en gekenmerkt worden door de aanwezigheid
van een knooppunt rond objectiviteit, zijn er nog enkele journalistieke identiteiten die
objectiviteit volledig verwerpen of negeren. De belangrijkste journalistieke identiteit
die onder deze noemer valt, wordt door Gordon (1998, p. 143) omschreven als
'workers in market-driven news organizations' waarbij professionalisme in termen
van marktwaarden wordt gearticuleerd (Curran, 1996, p. 109) en losgekoppeld wordt
van de ethiek van de publieke dienstverlening.
Mediaprofessionals worden daarentegen vooral gezien als een (essentieel)
onderdeel van de private mediasector die 'maximizing audience demand' (Curran,
1996, p. 111) als belangrijke doelstelling heeft. Nieuws en informatie worden hierbij
geïntegreerd in de marketing-strategie van het gehele medium in kwestie (Hallin,
1996).
De gevoeligheid voor 'de wensen van het publiek' - een eerste knooppunt - wordt
bijvoorbeeld vertaald in de uitspraak van Fowler (voorzitter van het Amerikaanse
FCC tijdens het presidentschap van Reagan): 'the public interest is that what
interests the public' (Fowler geciteerd door Hallin (1996, p. 258)). In (latere versies
van) het model van de vrije pers wordt deze 'wil van het volk' gearticuleerd met de
representatie van de consument, op basis van het argument dat 'media-owners in a
market-based system must give people what they want if they are to stay in
business, and this ensures that the media as a whole reflect the views and values of
the buying public and act as a public mouthpiece' (Curran, 1996, p. 91).
Een tweede knooppunt in deze journalistieke identiteit - afgeleid van het knooppunt
van de 'wensen van het publiek' - is het belang dat gehecht wordt aan het vervagen
van de grenzen tussen nieuws en entertainment, en het ontstaan van 'info-tainment'.
De ontwikkeling van de zogenaamde 'reality-based programming' ('[a] hybrid of news
and entertainment' (Hallin, 1996, p. 250)) en '(television) tabloids'47 is hier een
voorbeeld van. Traditionele journalisten functioneren hierbij als negatieve identiteit:
zij (en hun mediaproducten) worden gezien als elitair en ontoegankelijk, terwijl deze
commerciële vormen van journalistiek gedefinieerd worden als publieksgericht en
toegankelijk. Deze toegankelijkheid vertaalt zich naar meer 'human interest'-gerichte
benaderingen, waardoor een grotere klemtoon te liggen komt op de aanwezigheid
van zogenaamde 'ordinary people' in deze media. Hallin (1996, p. 256) stelt hierbij
dat '[These media] sometimes provide a vehicle for voices normally marginalized by
the 'serious' news media' en citeert vervolgens een Amerikaanse journalist die hem
hierin bijtreedt: 'As gatekeepers [the tabloids are] lousy, and that's often fortunate for
46
In Habermasiaanse termen kan gesteld worden dat in deze stromingen de geldigheidsaanspraken
verschuiven van waarheid naar authenticiteit.
47
Critici van deze journalistieke identiteit (en het achterliggende mediamodel) gebruiken vaak termen
als sensationalisme en 'tabloidization' (zie (Gitlin, 1998) en (Hallin, 1996)).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-71
those who need them most. They will listen to your story when nobody else will, if it
has the elements and angles they're looking for' (Mengolkoch geciteerd door Hallin,
(1996, p. 256)).
In deze context moet ook beknopt een tweede (aan het autoritaire model verbonden)
identiteit vermeld worden, waarbij de mediaprofessional gezien wordt als passief
doorgeefluik van het autoritaire regime en de klemtoon komt te liggen op de
bureaucratische aspecten van deze identiteit. Bijvoorbeeld Maksimov verwijst in het
voorwoord van 'Radio Moskou roept u. Getuigenis' van Lesnik kort naar deze
identiteit: 'Rustig en lucide vertelt zij (Lesnik) hoe normale, zelfs intelligente mensen,
worden meegesleept in de ideologische draaikolk door de logica van hun sociale
existentie zelf en hoe ze, bijna mechanisch, maar professioneel, gaan meewerken
aan de verspreiding over de gehele wereld van verstikkende leugens en massale
desinformatie' (Lesnik, 1985, p. 5 - mijn onderstreping).
Tenslotte wordt in het participatief-democratisch model van McQuail niet de
objectiviteit van de mediaprofessional in vraag gesteld, maar rijst verzet tegen het
knooppunt professionaliteit. Aangezien in dit model participatie en interactie centraal
staan op basis van 'the right to use the new means of communication for interaction
and social action in small-scale settings of community, interest group or subculture' komt ook de 'professie' van mediaprofessional binnen het bereik van de leden van
de 'community, interest group or subculture' (McQuail, 1994, p. 131). Deze
desarticulatie van de professionaliteit wordt mooi geïllustreerd door de kritische
bedenking van Shah (1996, p. 145) bij dit model: 'Professional communicators […]
are themselves marginalised in the democratic-participant model'.
In het hierboven reeds vermelde voorbeeld van Vancouver Co-operative Radio wordt
een beschrijving gegeven van de praktische uitwerking van dit model: 'individual
shows are organized by a regular production team of volunteers who have free
access to the necessary equipment and facilities. Once the programming committee
has approved a new show on the basis of a written proposal, the production team is
left basically on its own to carry out the work.' (Goldberg, 1990, p. 63)
Juist het verzet tegen de geprofessionaliseerde media wordt gezien als één van de
ont- en bestaansgronden (McQuail, 1994, p. 131) van de 'community media', waarbij
een anti-elitair discours de bovenhand voert. De grootschalige staats- of
commerciële media vormen de negatieve identiteit waartegen over de participatie
van leden van de gemeenschap (vaak als vrijwilliger) geplaatst wordt, getuige het
volgende citaat van Girard (1992, p. 2): 'often referred to as community radio, its
most distinguishing characteristic is its commitment to community participation at all
levels. While listeners of commercial radio are able to participate in the programming
in a limited way - via open line telephones or by requesting a favourite song, for
example - community radio listeners are the producers, managers, directors,
evaluators and even the owners of the stations'.
3.3.3.2 Een overzicht van het betekenisveld ‘mediaprofessional’
De bespreking van de verschillende identiteiten van de mediaprofessional, deels
gekaderd binnen de normatieve mediatheorieën, laat toe een overzicht te maken van
het betekenisveld dat de identiteit van de mediaprofessional omringt. Dit overzicht
zal tijdens de inhoudsanalyse van de interviews en uitzendingen als reeks
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-72
secundaire richtinggevende concepten dienen, samen met de betekenisvelden rond
media (afgeleid uit de normatieve media theorieën – zie hoger) en publiek (afgeleid
uit de publiekstheorieën – zie verder), en samen met het primaire richtinggevende
concept 'macht'.
In dit overzicht komt de klemtoon vooral te liggen op de dimensie rond objectiviteit en
subjectiviteit. De bovenstaande bespreking van de diverse theorieën en modellen –
voor een groot deel te situeren binnen de journalistieke theorie – maakt immers
duidelijk dat het element ‘objectiviteit’ een belangrijk knooppunt vormt binnen de
meeste discursieve articulaties van de identiteit van de mediaprofessional.
Daarnaast worden nog een drietal andere dimensies in dit model opgenomen. Eén
dimensie schetst de relatie tussen de mediaprofessional en zijn/haar omgeving,
inclusief de media-organisatie zelf. In het ene uiterste wordt de mediaprofessional
gearticuleerd als autonoom, zelf beschikkend over vorm en inhoud van het
mediaproduct en over de aanwending van de productiemiddelen om dit
mediaproduct te realiseren. Aan de andere zijde van deze dimensie wordt de
mediaprofessional gearticuleerd als zijnde volledig afhankelijk van de markt en/of
staat en 'hun' (media)organisaties.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-73
Figuur 5: Overzicht van het betekenisveld ‘mediaprofessional’
De derde dimensie betreft de articulatie van de identiteit van de mediaprofessional in
relatie tot het publiek. Terwijl aan de ene zijde van dit continuüm de
mediaprofessional gezien wordt als een onderdeel van een professionele elite die
functioneert als ‘gate-keepers’, wordt aan de andere zijde de mediaprofessional
gearticuleerd als een expliciet onderdeel of vertegenwoordiger van het publiek,
waarbij zij de taak van ‘gate-openers’ op zich nemen. Zowel het creëren van toegang
(vanuit een productie- én een receptie-standpunt) als het faciliteren van
publieksparticipatie valt hieronder.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-74
Tenslotte wordt in het overzicht van het betekenisveld ‘mediaprofessional’ ook een
dimensie onderscheiden die steunt op de vorm/inhoud-dichotomie. Aan de ene zijde
van deze dimensie wordt de mediaprofessional gearticuleerd als een ‘creative artist’
of ‘performer’ – om de twee relevante termen uit Williams’ typologie te hanteren,
terwijl aan de andere zijde van deze dimensie de klemtoon veel meer ligt op de
articulatie van de mediaprofessional als leverancier van de inhoud van het
mediaproduct, op basis van relevant geachte kennis.
3.3.4 De identiteit van het publiek
Theoretici die hun aandacht toespitsen op het concept 'publiek' in de
communicatiewetenschappen staan voor de keuze om 1/ de veelheid aan
publieksarticulaties in kaart te brengen, en desgewenst toe te wijzen aan specifieke
onderzoekstradities - de weg die bijvoorbeeld Jensen en Rosengren (1990) gekozen
hebben; om 2/ met verve een specifieke articulatie te verdedigen - zoals bijvoorbeeld
Webster en Phalen (1997) doen voor het massapubliek en Carey (1987) voor de
articulatie van het publiek binnen de publieke sfeer; ofwel om 3/ het publieksconcept
als voorbijgestreefd te articuleren - een standpunt dat McQuail bij momenten48 lijkt in
te nemen: ‘There is no doubt that the audience concept is in many ways outdated
and its traditional role in communication theory, models, and research has been
called in to question. We can (and largely do) go on behaving as if the audience still
exists "out there" somewhere, but we may be largely deceiving ourselves.’ (McQuail,
1997, p. 142)
Eén van de sleutelargumenten in deze laatste optie steunt op de fragmentatie of
hybriditeit van het publiek: McQuail (1987, p. 150) spreekt hierbij van een 'myriad
kind of audiences', Abercrombie en Longhurst (1998, p. 68) van het 'diffused
audience' en Ang (1991) van het 'elusive audience'. Biocca (1988, p. 127) verwijst
naar 'the breakdown of the referent for the word audience in the communication
research'.
In het kader van deze analyse wordt echter een ander uitgangspunt gehuldigd. Zoals
hoger reeds gesteld wordt het publieksconcept beschouwd als een ‘floating
49
signifier’ , die onder elke betekende geschoven kan worden. De klemtoon komt
daardoor volledig te liggen op de veelheid aan discursieve articulaties van het
publiek, waarbij er vanuit gegaan wordt dat de discursieve strijd om de articulatie van
de identiteit van het publiek in sterke mate open is. Deze benadering vormt een
radicalisering van het belang dat McQuail (1997, p. 143) hecht aan: 'the relatively
new idea that media audiences are typically "constructed" and selectively defined,
according to a variety of different "logics" and discourses'. Een vroege verdediger
van dit uitgangspunt is Allor (1998, p. 228), die in zijn bespreking van de diverse
articulaties van het publieksconcept besluit: 'the audience exists nowhere; it inhabits
no real space, only positions within analytic discourses'. Na kritiek van Hartley, heeft
Allor (1998, p. 252) deze stelling weliswaar herzien in 'the audience exists
everywhere', zonder echter afbreuk te doen aan zijn discursieve benadering van het
publieksconcept. Het is deze benadering die ook hier gehanteerd zal worden.
48
In de laatste regels van 'Audience analysis' zal McQuail (1997, p. 150) zich wel expliciet uitspreken
voor het behoud van de term 'publiek' en de rijke terminologie die achter dit concept verborgen ligt.
49
De vraag of de betekenaar ‘publiek’ een vlottende dan wel een lege betekenaar genoemd dient te
worden binnen het theoretisch kader van Laclau en Mouffe, overstijgt de betrachtingen van deze
analyse.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-75
3.3.4.1 De gehanteerde werkwijze om het concept ‘publiek’ te benaderen
Einddoel van de hier weergegeven discourstheoretisch ondersteunde analyse is een
overzicht te genereren van het betekenisveld 'publiek', dat in de latere
inhoudsanalyses gebruikt kan worden als secundair ‘sensitizing concept’. Gezien de
sterke
mate
van
integratie
van
het
concept
‘publiek’
in
de
communicatiewetenschappelijke theorievorming, wordt hier gekozen voor een op
Derrida's deconstructie geïnspireerde werkwijze om de dimensies die het
betekenisveld ‘publiek’ doorkruisen, bloot te leggen.
In een eerste beweging worden de binaire opposities die de articulaties van het
publieksconcept binnen de academische literatuur50 domineren, opgespoord.
Vervolgens wordt getracht deze binaire opposities op drie manieren te overstijgen en
een (relatief) nieuwe zienswijze op dit begrip te introduceren, die niet meer op zoek
gaat naar de 'ware aard' van het publiek, maar die toelaat de positie van dit begrip te
bekijken vanuit de hegemonische ambities van een aantal discours, die elk op een
onderscheiden manier het concept 'publiek' gebruiken als knooppunt in de diverse
equivalentieketens.
Een eerste methode bestaat erin om deze opposities open te breken, door achter
deze opposities nieuwe dimensies bloot te leggen. Daarnaast wordt de geviseerde
opposities gerearticuleerd als dimensies of als schalen, waardoor een aantal
tussenposities (h)erkend kunnen worden. Tenslotte wordt de aandacht gericht op het
non-publiek, of met andere woorden op de publieksarticulaties die 'verlaagd,
verdrongen, uitgedrongen en gedeprecieerd' (Oger, 1995, p. 61) worden, maar die
tegelijk als negatief referentiepunt functioneren voor andere publieksarticulaties. De
(her-)incorporatie van deze uitgesloten articulaties in het betekenisveld 'publiek' (her)opent niet alleen een aantal perspectieven, maar vormt tegelijk een verduidelijking
van de publieksarticulaties die het non-publiek als (negatief) referentiepunt hanteren.
3.3.4.2 Het betekenisveld ‘publiek’ op basis van een analyse van de
publiekstheorieën
Het vertrekpunt van deze analyse steunt op de identificatie van twee binaire
opposities, die hier benoemd worden als de actief/passief dimensie en de
micro/macro dimensie. In het eerste geval wordt gepoogd de reductie van deze
dimensie tot het betekenisgeven te doorbreken door deze dimensie te combineren
met elementen uit een publiek/privaat dimensie. Ten tweede wordt de micro/macro
dimensie opengebroken aan de hand van de gemeenschap/maatschappij dimensie.
Bovendien wordt binnen deze micro/macro dimensie een meso-niveau
ge(her)introduceerd.
50
Een belangrijke inspiratiebron voor dit overzicht bestaat uit de publieksarticulaties die de Britse
'Cultural Studies'-stroming – vanuit de aandacht voor de receptie van massamediale producten - heeft
geïntroduceerd.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-76
3.3.4.2.1 De actief/passief dimensie in de publieksarticulatie
De inleiding van het hierboven vermelde artikel van Allor bevat tevens een kort
overzicht van een belangrijk deel van het betekenisveld waarbinnen dit
publieksconcept gearticuleerd wordt: ‘The concept of audience has come to cover
the space of the individual/social distinction in locating the site of the impact of the
media. As a general theoretical pivot point, it has allowed the field to extend the
assumptions about the place of the individual within the social formation from its
parent discourses, structural functionalism and social psychology. The field
continues to oscillate, within these traditions, between the voluntarism of a
conception of the full human subject as agent of meaning making and the
determinism of a conception of the individual as the object of socialization
processes.’ (Allor, 1988, p. 217)
Deze laatste benadering vindt zijn inspiratie in één van de meest hardnekkige
communicatiemodellen uit de geschiedenis van de communicatiewetenschap: het
'zender-boodschap-ontvanger'-model van Shannon en Weaver (1949). Zoals
Nightingale (1996, p. 6) stelt, leidt de conceptualisering van een publieksconcept
binnen de lijnen van dit model tot de articulatie van het publiek als passief of reactief.
Latere versies en varianten - zoals het model van DeFleur (1966) - voegen weliswaar
een feedback-lus toe, maar deze toevoegingen brengen geen fundamentele
wijzigingen aan aan de positie van de ontvanger als 'eindpunt' van de
communicatieprocessen.
De onderzoekstraditie die bij deze benadering het meeste aansluiting vindt, is het
mediaeffecten-onderzoek, dat vooral geïnspireerd is door de bezorgdheid en/of
vrees voor de nadelige effecten die de media op de ontvanger(s) - gearticuleerd als
potentiële slachtoffers (Webster & Phalen, 1997, p. 128) - in verband met een aantal
specifieke domeinen51 zouden kunnen hebben.
De benadering van het menselijke subject als betekenisgever vindt pas later zijn
weerklank met enerzijds de ontwikkeling van de theorie van 'aberrant decoding' van
Eco uit 1972 (zie Fiske (1987, p. 64-65)), het encoding/decoding-model van Hall uit
197352, en het hieruit afgeleide concept van het actieve publiek (Fiske, 1987).
Anderzijds steunt ook de 'uses en gratifications'-theorie van onder meer Katz,
Blumler en Gurevitch (1974) en de daarvan afgeleide modellen zoals bijvoorbeeld de
'expectancy-value'-theorie van Palmgreen en Rayburn (1985) en het 'social action'model van Renckstorf et al. (1996) in sterke mate op het concept van het actieve
publiek (Livingstone, 1998, p. 238).
Reeds in het essay 'Towards a semiological guerrilla warfare' (1968) erkent Eco de
rol van de 'lezer' - of het publiek - in de interpretatie en de variabiliteit van deze
interpretatie: 'for Eco, both the context in which the message was encountered and
the identity of the reader possessed the power to change the message' (Nightingale,
1996, p. 3). Enkele jaren later zal Hall een encoding/decoding-model ontwikkelen dat
- zoals Eco - de rol van recipiënt opwaardeert. Immers, naast het toekennen van een
51
Abercrombie en Longhurst (1998, p. 4) vatten de domeinen waarbinnen het effectenonderzoek actief
is (geweest) samen in een zestal clusters: seksuele activiteit, geweld, kinderen, verkiezingen/politiek,
gender en ras.
52
Dit artikel werd eerst gepubliceerd in de vorm van een paper, die later is opgenomen in de reader
‘Culture, Media, Language. Working papers in cultural studies, 1972-79’ van Hall (1980).
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-77
centrale rol aan de tekst, is het belangrijkste kenmerk van dit model de aanwezigheid
van twee betekenisgevende momenten: de productie van het programma (of de
betekenistoekenning)
en
de
receptie
van
het
programma
(of
de
betekenisinterpretatie). Hall (1980, p. 131) stelt hierbij dat ‘the degrees of
"understanding" and "misunderstanding" in the communicative exchange […] depend
on the degrees of symmetry/asymmetry (relations of equivalence) established
between the positions of the "personifications", encoder/producer and
decoder/receiver.’
Zoals Eco gaat hij er hierbij dus vanuit dat een tekst insé polysemisch (of
meerduidig) is; tegelijk legt deze tekst echter wel een voorkeurslezing op, waardoor
het syndroom van de hyperactieve kijker vermeden wordt. Naast deze 'preferred
reading' onderscheidt Hall (1980, p. 134) ook nog een 'alternative reading' en een
'negotiated reading'; dit beperkte aantal lezingen zal echter - naast bijvoorbeeld de
afwezigheid van de factor 'kijkplezier' (Ang, 1982) - in later empirisch onderzoek
moeilijk houdbaar blijken (Brunsdon & Morley, 1978; Morley, 1980).
Figuur 6: Encoding/decoding-model van Hall
Encoderen
Programma als
'betekenisvol'
discours
Betekenisstructuur 1
Kaders van
kennis
Productierelaties
Technische
infrastructuur
Decoderen
Betekenisstructuur 2
Kaders van
kennis
Productierelaties
Technische
infrastructuur
Bron: Hall (1980, p. 130)
Het concept van het actieve publiek vormt een verdere explicitering van de rol die de
recipiënt in deze modellen speelt, waarbij het polysemische karakter van de tekst
aangevuld wordt met een articulatie van het publiek als ‘sense-making viewers who
watch programmes and enjoy responding to them, and talk with each other about
what they see on television: in the home, in the neighbourhood, in school, at work.’
(Dahlgren, 1998, p. 300)
Fiske benadrukt daarbij de sociale en genegotieerde aspecten van betekenis,
waarbij betekenis geïnterpreteerd wordt als onstabiel (en steeds vatbaar voor
herinterpretatie) en als gecontesteerd, getuige de definitie van tekst die Fiske (1987,
p. 14) hanteert: ‘a text is the site of struggles for meaning that reproduce the conflicts
of interest between the producers and consumers of the cultural commodity.’
Eenzelfde nadruk op het genegocieerde karakter van de receptie van mediateksten
is terug te vinden bij Gledhill (1988, p. 70), die stelt dat de receptie van de
mediatekst het meest radicale moment van negociatie is - ‘because [it is] the most
variable and unpredictable’ – waarbij de sociale en culturele achtergrond van de
kijkers deels determinerend werkt.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-78
Binnen de verschillende onderzoekstradities van het receptieonderzoek die
Livingstone (1998, p. 238) schetst, ligt vooral de notie van het 'resistant audience' in
het verlengde van de encoding/decoding-modellen en van het actieve publiek. Hierbij
wordt het publieksconcept gepositioneerd binnen het aspect ‘verzet’ van wat
Abercrombie en Longhurst (1998, p. 15 e.v.) het 'incorporation/resistance' paradigma
of debat noemen. In deze specifieke invulling van publiek wordt dan ook de nadruk
gelegd op lezingen van mediateksten die verzet aantekenen tegen bijvoorbeeld een
dominante ideologie (Abercrombie et al., 1980). Zo omschrijft Glynn (1992) de
zogenaamde 'tabloid television' als 'a place where ideological forces of the powerful
may be challenged by oppositional or popular forces'. Deze positie lokte harde kritiek
uit, die samengevat kan worden onder de term cultureel populisme (McGuigan,
1992). De verdedigers van dit concept benadrukken in deze discussie dat dit verzet
weliswaar niet in staat is de gevestigde machtsstructuren om te keren, maar wel een
manier is om om te gaan met de repressieve aspecten van deze machtsstructuren.
Eén van de belangrijkste vertegenwoordigers van deze stroming - Fiske - pareert de
kritiek door te wijzen op het onderscheid tussen 'strong' en 'weak powers': ‘While
weak powers are clearly important to those who use them defensively to secure and
enlarge the boundaries between what they can and cannot control, they also have a
value that far exceeds the particularities of their applications.’ (Fiske, 1993, p. 223)
Een tweede stroming die een sterke klemtoon op het actieve publiek gelegd heeft is
de 'uses en gratifications'-theorie van onder meer Katz, Blumler en Gurevitch, die er
vanuit gaat dat leden van het publiek een bewuste keuze maken op basis van het
beschikbare aanbod aan kanalen en inhoud. Zoals deze auteurs stellen, richt de
'uses en gratifications'-benadering zich op ‘1/ the social and psychological origins of
2/needs, which generate 3/expectations of 4/the mass media or other sources which
lead to 5/differential patterns of media exposure (or engagement in other activities),
resulting in 6/need gratifications and 7/other consequences, perhaps mostly
unintended ones.’ (Katz, Blumler & Gurevitch, 1974, p. 20)
Een meer recente (en minder functionalistische) (her)formulering van dit basisversie
is terug te vinden bij McQuail (1994, p. 319), volgens dewelke de 'uses en
gratifications'-benadering nu de volgende uitgangspunten huldigt: ‘1/personal social
circumstances and psychological dispositions together influence both 2/general
habits of media use and also 3/beliefs and expectations about the benefits offered by
media, which shape 4/specific acts of media choice and consumption, followed by
5/assessments of the value of the experience (with consequences for further media
use) and possibly, 6/applications of benefits acquired in other areas of experience
and social activity.’ Deze zelfde auteur geeft ook een opsomming van de mogelijke
motieven/voordelen die mediagebruik kunnen opleveren:
Tabel 5: Motieven en voordelen van mediagebruik
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Getting information and advice
Reducing personal insecurity
Learning about society and the world
Finding support for one's own values
Gaining insight into one's own life
Experiencing empathy with problems of
others
7. Having a basis for social contact
8.
9.
10.
11.
12.
13.
Feeling connected with others
Escaping from problems and worries
Gaining entry into an imaginary world
Filling time
Experiencing emotional release
Acquiring a structure for daily routine
Bron: McQuail (1994, p. 320)
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-79
Het wezenlijk belang van de 'uses en gratifications'-theorie binnen de context van de
articulatie van het publieksconcept is echter niet alleen de klemtoon die deze theorie
legt op het actieve lid van het publiek, dat vanuit utilitaristische overwegingen
handelt. Minstens even belangrijk is de - vanuit analytisch oogpunt - volledige
omkering van het 'zender-boodschap-ontvanger'-model (Nightingale, 1996, p. 8).
Publiekspreferenties (op basis van het sociale nut) functioneren als graadmeter voor
'value judgements about the cultural significance of mass communications' (Katz et
al., 1974, p. 22).
3.3.4.2.2 De publiek/privaat dimensie in de publieksarticulatie
De 'traditionele' actief/passief dimensie legt de nadruk op de actieve rol van de
individuele kijker in het geven van betekenis aan het bekekene. Achter deze
dimensie gaat echter een tweede dimensie schuil, die de concepten 'actief' en
'passief' niet reduceert tot het betekenisgeven in het communicatieve proces, maar
ze in een bredere context plaatst door ze te koppelen aan Habermas' publieke sfeer.
Habermas (1984a, p. 49) definieert dit begrip mede aan de hand van de
publiek/privaat dimensie: ‘By the "public sphere" we mean first of all a realm of our
social life in which something approaching public opinion can be formed. Access is
guaranteed to all citizens. A portion of the public sphere comes into being in every
conversation in which private individuals assemble to form a public body.’
Ondanks de verschillende betekenisniveaus van de publiek/privaat dimensie53, en
ondanks de kritiek op het specifieke karakter van de publieke sfeer dat Habermas
haar toekent54, laat dit concept - op basis van de publiek/privaat dimensie - toe om
individuen te articuleren als actieve burgers, die zich in een aantal gevallen zullen
verenigen om hun (collectieve) private belangen te verdedigen - waardoor de
zogenaamde civiele maatschappij ontstaat (Slater, 1998, p. 139) - en een reeks
publieke activiteiten zullen ontplooien.
In de oudere theorievorming - zoals bijvoorbeeld bij Dewey (1954) - wordt het
(massamediale) publiek losgekoppeld van het politieke publieksconcept, door de
constructie van het onderscheid tussen 'public' en 'audience'; waarbij een 'public'
gezien wordt als een aggregaat van burgers, verweven in interactionele processen:
‘from the standpoints of democracy, it is imperative not to lose sight of the classic
idea that democracy resides, ultimately, with citizens who engage in talk with each
other.’ (Dahlgren, 1995, p. 19)
53
Thompson (1995) en Slater (1998) hebben gewezen op de complexe betekenis van de gehanteerde
concepten 'publiek' en 'privaat'. Beiden stellen dat deze dimensie twee niveaus kent: enerzijds het
onderscheid tussen het openbare/zichtbare en wat gezien wordt als onderdeel van de persoonlijke
intimiteit, en anderzijds het onderscheid tussen het algemene en particuliere belangen. Waar nodig
wordt in deze tekst ook dit onderscheid gehanteerd.
54
Een overzicht van deze kritieken is terug te vinden bij Garnham (1992, p. 359-360), die stelt dat
Habermas 1/het bestaan van een plebejische publieke sfeer onderschat, 2/daarbij de bourgeois
publieke sfeer romantiseert, 3/economie en huishouden afsluit van de publieke sfeer, waardoor
productie- en genderrelaties uitgesloten worden, 4/een rationalistisch model hanteert, waardoor het
theoretiseren van een pluralistische publieke sfeer onmogelijk wordt, 5/de manipulatieve krachten van
de cultuurindustrie overschat, en tenslotte 6/de vormen van communicatieve actie die niet op het
bereiken van een consensus gericht zijn en 7/de retorische en speelse aspecten van communicatieve
acties onderschat.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-80
Een 'audience' wordt daarentegen door Dewey ingevuld als een aggregaat van
geatomiseerde, consument-gerichte individuen, waardoor dit 'audience'-publiek
volledig aan de privaatzijde van de publiek/privaat dimensie geplaatst wordt.
Latere theoretische articulaties - geïnspireerd door de erkenning en opwaardering
van de rol van de media als één van de belangrijkste publieke sferen: 'going public
means going on the air' (Carpignano et al., 1990, p. 50) - zullen de politieke dimensie
van het publiek wel erkennen, en publieksarticulaties bevatten die ook aansluiting
vinden bij de publiekszijde van de publiek/privaat dichotomie. Het actieve publiek
wordt binnen dit denken gezien als 'participating, potentially at least, in democratic
processes' (Livingstone & Lunt, 1996, p. 19), waarbij deze participatie of interactie
een reeks concrete vormen kan aannemen.
Belangrijk hierbij is de theoretische positie dat sommige publieken reeds vooraf
bestaan, als sociale groep of als 'public'. Een belangrijke aanzet voor deze positie
werd gegeven door McQuail in de hieronder beknopt geschetste typologie, met
55
daarin vier onderscheiden soorten publiek . McQuail (1994, p. 290) beschrijft de
eerste groep als een actieve, interactieve en relatief autonome, reeds bestaande
sociale groep, die ontstaan is op basis van een gemeenschappelijke interesse,
doelstelling of ervaring, zoals 'politics, local community, ethnicity or commitment to
some cause or issue'.
Bijvoorbeeld Nightingale (1996, p. 10) merkt op dat juist deze typologie - 'unusual for
the time' - de articulatie van het publiek als aggregaat van burgers mogelijk maakt:
‘McQuail's analysis articulated the more European thematic of constituency theories
of the audience, of people as citizens, as having civic responsibilities and as
deserving fair and honest reporting and representation from the press. His
perspective drew attention to the unduly neglected matter of citizenship, to its rights
and responsibilities, to the political dimension of audience activities.’
Figuur 7: Publiekstypologie van McQuail
Society as source
Macro
Micro
I
II
Pre-existing social
Personal need
group (public)
(gratification set)
Media as source
Micro
Macro
III
IV
Content (fans or
Channel or
taste culture)
medium audience
Bron: McQuail (1994, p. 289) en (1997, p. 27)
In de ruime(re) zin van participatie komt de klemtoon te liggen op de 'rituele',
'expressieve', ‘cultiverende’ of 'mediërende quasi-interactieve' aspecten van de
media (zie respectievelijk Carey (1975); Gerbner et al. (1979); McQuail (1994);
Thompson (1995)). Onder meer Gerbner's cultivatie-theorie (1979) kan onder deze
noemer gebracht worden. Het uitgangspunt van deze modellen is de symbolische
band die bestaat tussen media en publiek, waarbij de participatie en het actief-zijn
van het publiek gezien wordt als een vorm van betrokkenheid en het delen van
gemeenschappelijke overtuigingen. Bijvoorbeeld Thompson (1995, p. 84-85)
omschrijft deze interactieve aspecten als volgt: ‘It creates a certain kind of social
situation in which individuals are linked together in a process of communication and
symbolic exchange. It is a structured situation in which some individuals are engaged
primarily in producing symbolic forms for others who are not physically present, while
55
In de latere publikatie 'Audience analysis' zal McQuail (1997, p. 150) 11 dimensies suggereren om
de diversiteit aan publieken te beschrijven en classificeren.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-81
others are involved primarily in receiving symbolic forms produced by others to whom
they cannot respond, but with whom they can form bonds of friendship, affection and
loyalty.’
Naast de symbolische interactie tussen publiek en media zijn ook directere vormen
van interactie mogelijk. Binnen sommige klassieke lineaire mediamodellen (zie
bijvoorbeeld DeFleur (1966)) speelt het feedback-concept een - weliswaar
secundaire - rol, waarbij ondermeer verwezen wordt naar de spontane reacties van
het publiek, in de vorm van telefoon of brief (later ook via fax of e-mail) naar een
specifiek programma of programmamaker. Een voorbeeld hiervan kan
teruggevonden worden in het 'Crossroads'-onderzoek van Hobson (1982), waar een
reeks kijkersbrieven naar de Birmingham Evening Mail - uit protest tegen de
geplande dood van een personage uit deze soap - geanalyseerd wordt.
Een tweede articulatie van het actieve publiek is terug te vinden in de stelling dat
burgers zich individueel of collectief (als facet van de civiele maatschappij) tot de
(nieuws)media kunnen richten. Ondanks de structurele bias die de toegang van
zogenaamde 'establishment sources' bevoordeelt (McNair, 1998, p. 76-77), kunnen
ook actoren variërend van nieuwe (en oude) sociale bewegingen tot lokale
actiegroepen op deze manier toegang (proberen te) verwerven tot de (nieuws)media,
en een actieve - publieke - rol spelen. Deze articulatie is vaak onder de vorm van
een non-publiek terug te vinden, waarbij met andere woorden een negatieve
publieksdefinitie wordt gehanteerd. Een voorbeeld is terug te vinden bij Vriamont
(1994, p. 64), waar de relatie tussen nieuwe sociale bewegingen en de media
beschreven wordt, en een scheiding tussen deze nieuwe sociale bewegingen, de
media en het publiek verondersteld wordt: ‘De acties zijn in vele gevallen alles wat
het publiek te zien krijgt van een beweging. […] Voor de bewegingen is de publieke
beeldvorming van het grootste belang, gezien het publiek de acties kan steunen,
tolereren of bestrijden. […] De media bieden voor de nieuwe sociale bewegingen de
mogelijkheid om openlijk te communiceren met de verschillende actoren in de
politiek-maatschappelijke arena: de overheid, politieke partijen, gezagsdragers,
andere bewegingen, de achterban en de publieke opinie.’
Een derde element dat de publieksarticulatie als actieve burger ondersteunt, verwijst
naar het concept publieksparticipatie, waar 'leden van het publiek' - soms uitermate
zorgvuldig geselecteerd - deelnemen aan bijvoorbeeld talkshows56 of
duidingsprogramma's. Ze worden hierdoor tegelijk representanten en representaties
van het publiek, en illustreren daardoor de dubbele betekenis van representatie die
Spivak (1986 & 1988) onderscheidt. Een dergelijke articulatie van het publiek als
aggregaat van participerende burgers is bijvoorbeeld in de analyse van
publieksdiscussieprogramma's van Livingstone en Lunt (1996) terug te vinden,
waarbij zij de identiteit van de participant articuleren als burger-kijker of met andere
woorden expliciet in het publieke domein situeren. Als dusdanig wordt de burgerkijker negatief gearticuleerd met twee identiteiten uit het private domein: de
gealliëneerde kijker ('passive, male, a viewer of news and action-adventure') en de
consument-kijker ('resistant, subversive, female - a consumer of soap opera,
magazines and romances') (Livingstone & Lunt, 1996, p. 18-19). Deze burger-kijker
is een actieve kijker: 'As more ordinary people participate in making television
programmes as well as receiving them, this gives new force to the concept of the
active viewer' (Livingstone & Lunt, 1996, p. 19).
56
Dahlgren spreekt hierbij van 'vox pop talk shows' (Dahlgren, 1995, p. 54) In deze tekst wordt echter
de voorkeur gegeven aan Livingstone en Lunt's (1996) term 'audience discussion programmes'.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-82
Zoals het bovenstaande citaat illustreert, wordt deze burger-kijker ook gezien als een
'gewone mens', een concept dat op zijn beurt - in navolging van ondermeer Laclau
(1977), Hall (1981) en Fiske (1993) - negatief gearticuleerd wordt met de elite, het
'power bloc', of - in de woorden van Livingstone en Lunt (1996, p. 9) - de 'elite
representatives of established power'. Livingstone en Lunt (1996, p. 102) stellen dat
het geven van publieke relevantie aan de authentieke ervaring van deze 'gewone
mensen' tegelijk impliceert dat de representanten van het 'power bloc' in deze
programma's geportretteerd worden als vervreemd en artificieel. Deze
publieksarticulaties ook vinden aansluiting bij een segment van de micro/macro
dimensie, die in een volgend deel behandeld zal worden.
3.3.4.2.3 De micro/macro dimensie in de publieksarticulatie
De tweede binaire oppositie die hier als vertrekpunt wordt gekozen is de micro/macro
dimensie. Deze dimensie is wijd verspreid: in de meeste definities van het publiek
wordt verwezen naar het publiek als aggregaat van individuen (de micro-dimensie) of
als collectiviteit (de macro-dimensie). Voorbeelden van dergelijke verwijzingen naar
de micro/macro-dimensie zijn onder meer terug te vinden bij Radway (1988), Ang
(1991) en Moores (1996). Radway (1988, p. 359) verwijst naar het concept 'publiek'
als 'a collective label for the consumers of electronically mediated messages'; Ang
definieert publiek in navolging van Harré (1981) als een 'taxonomic collective': 'an
entity of serialized, in principle unrelated individuals who form a group solely because
each member has a characteristic - in our case, spectatorship - that is like that of
each other member' (Ang, 1991, p. 33) en Moores (1996, p. 2) spreekt van 'several
groups divided by their reception of different media and genres, or by social and
cultural positioning'.
Zoals de bovenstaande definities illustreren, kan het betekenisveld 'publiek' mede in
kaart gebracht worden aan de hand van de manier waarop deze veelheid benaderd
wordt. In de micro-benadering komt de klemtoon te liggen op de individuen als
bouwstenen van het publiek, terwijl in de macro-benadering de klemtoon komt te
liggen op collectieve aspecten: ‘on the one hand [relating] to complete groups or
social categories (a class, a community, a political public, etc.) and on the other to
overlapping subsets of individuals within the total media audience which express this
or that requirement from mass communication.’ (McQuail, 1994, p. 288-289)
Voorbeelden van de publieksarticulaties die in de micro-dimensie gesitueerd moeten
worden zijn terug te vinden in de 'uses en gratifications'-theorie en in de daarvan
afgeleide modellen. Ook de typologie van Livingstone en Lunt (1996, p. 18-19) - het
publiek als aggregaat van gealliëneerde kijkers, consument-kijkers of burgers - kan
binnen deze micro-benadering van het publiek geplaatst worden.
Aan de andere (macro-)zijde van deze schaal is vooral de articulatie van het publiek
als massa van belang, waarbij vaak teruggegrepen wordt naar Blumer's werk in de
jaren '30 en '40 (zie hiervoor Blumer (1953)). In hun poging tot revaluatie van het
massapubliek, definiëren bijvoorbeeld Webster en Phalen (1997, p. 7) het concept
massa - in expliciete navolging van Blumer - als 'unified by a common object of
attention. It forms when a multitude of individuals select something as the focus of
their interest'. Door deze definitie verenigt dit concept heterogeniteit (en anonimiteit)
in oorsprong én homogeniteit in interesse.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-83
Het gebruik van kijkcijfers - dat niet beperkt blijft tot de commerciële omroepen, maar
ook is doorgedrongen tot de publieke omroepen57 - is nauw verwant met de
articulatie van het publiek als massa, evenals ook het 'publieke opinie'-concept. In
beide gevallen ligt de nadruk op het louter meten van een beperkt aantal
parameters, waarbij alle elementen van sociale cohesie uit deze articulaties
weggefilterd worden. Hierdoor ontstaat - zoals Martin-Barbero (1993, p. 29) opmerkt
in verband met het ‘publieke opinie’-concept - een sociale formatie 'whose sole basis
of cohesion is a mental characteristic'.
Binnen de publieksarticulatie als massa zijn nog een aantal belangrijke varianten
aanwezig, die zich niet beperken tot de aspecten rond heterogeniteit en
homogeniteit. Ten eerste wordt in deze publieksarticulatie massa soms verbonden
met elementen uit de actief/passief dimensie en uit de publiek/privaat dimensie,
wanneer de massa gezien wordt als passief en manipuleerbaar. Webster en Phalen
(1997, p. 7) pogen dit uitdrukkelijk te weerleggen: ‘[…] there is nothing in Blumer's
definition of the mass that implies passivity or manipulation. To the contrary, the
mass exercises power through independent, if unorganized, choice making.’
McQuail (1994, p. 38) daarentegen verbindt deze publieksarticulatie wel met
passiviteit en manipulatie: ‘[The mass] lacked self-awareness and self-identity […]. It
did not act for itself but was, rather, "acted upon" (thus an object of manipulation).’
Een tweede - verwante - variant plaatst de publieksarticulatie als massa expliciet in
een dichotomie met het elite-concept, waarbij een elite gezien wordt als ‘a fragment
of the dominant section of a social formation that exercises or claims social and
cultural leadership by virtue of some assumed qualities of excellence which are held
to belong exclusively to that fragment.’ (O'Sullivan et al., 1994, p. 103)
De nadruk op cultureel leiderschap over de massa is - zoals Ang (1991) in navolging
van Williams (1976) stelt - ook aanwezig in de publieke omroeptraditie, wanneer aldus Williams (1976, p. 117) - deze instituten op een 'paternal system' gebaseerd
zijn, of wanneer ze met andere woorden 'an authoritarian system with a conscience'
zijn: ‘that is to say, with values and purposes beyond the maintenance of its own
power. […] The paternal system transmits values, habits, and tastes, which are its
own justification as a ruling minority, and which it wishes to extend to the public as a
whole.’
Ang (1991, p. 28) merkt hierbij wel nuancerend op dat dit ideaal niet meer (exclusief)
verbonden is met een conservatief cultureel elitarisme dat de beginperiode van de
publieke omroepen kenmerkte, maar stelt wel dat de idee van 'reforming the
audience' en 'the construction of "quality" citizens' nog steeds binnen deze omroepen
aanwezig is (Ang, 1991, p. 102-103).
Wanneer de klemtoon eerder op het sociale leiderschap van de elite over de massa
komt te liggen, treedt - zoals Hartley opmerkt - het klassebegrip op de voorgrond:
'These terms, mass and elite, are of course convenient "erasures" or euphemisms for
class' (O'Sullivan et al., 1994, p. 173). Bijvoorbeeld binnen een Marxistisch discours
zal de term massa daardoor een veel positievere betekenis krijgen, waarbij er
verwezen wordt naar de 'mass of ordinary people as the main agent of progressive
social change' (McQuail, 1994, p. 39). Latere versies - zoals bij Laclau (1977), Hall
(1981) en Fiske (1993), maar ook het bovenstaande citaat van McQuail bevat deze
articulatie - zullen dit onderscheid tussen massa en elite herarticuleren als
57
Ang (1991, p. 31) geeft als belangrijkste reden hiervoor: 'to better serve the audience, in a time when
their authority, so taken for granted in the past, has been eroded by the growth of commercial
competition'.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-84
respectievelijk '(ordinary) people' en het 'power-bloc'. Laclau (1977) zal bijvoorbeeld
verwijzen naar het antagonisme van het volk tegenover de machthebbers; en Hall zal
dit onderscheid als volgt formuleren: ‘The people versus the power-bloc: this, rather
than class-against-class, is the central line of contradiction around which the terrain
of culture is polarized. Popular culture, especially, is organized around the
contradiction: the popular forces versus the power-bloc.’ (Hall (1981) geciteerd door
Fiske (1993, p. 9))
Een (iets) minder sterk doorgedreven macro-benadering dan die van het publiek-alsmassa, leidt tot de articulatie van het publiek als markt of als 'public'. De klemtoon op
de collectiviteit leidt ook hier nog tot de articulatie van het publiek als een levende
entiteit, 'a huge, living subject' (Ang, 1991, p. 61). Zowel in de 'audience-as-market'
als in de 'audience-as-public'-articulatie - een onderscheid dat Ang in 'Desperately
seeking the audience' uit 1991 maakt - is deze macro-benadering aanwezig.
De articulatie van het publiek als markt hangt nauw samen met een commercieel
mediasysteem, dat gebaseerd is op het dubbele principe 'making programmes for
profit and the use of television channels for advertising' (Ang, 1991, p. 26).
Publieksmaximalisatie is hierbij een manier om winstmaximalisatie te bereiken,
waardoor kijkcijfers een belangrijk instrument worden: 'ratings provide knowledge
about the television audience that is indispensable for the economic functioning of
the system' (Ang, 1991, p. 27). Op basis van deze kijkcijfers worden vaak
marktsegmenten gecreëerd, bestaande uit een reeks groepen die onder meer zijn
samengesteld op basis van leeftijd, geslacht, ras, inkomen, beroep, opleiding en
woonplaats in combinatie met variabelen die gerelateerd zijn aan het mediagebruik
(zoals bijvoorbeeld de duurtijd van het mediagebruik, en mediapreferenties). Terwijl
de verschillen tussen de categorieën erkend worden, wordt in dit discours gesteld dat
binnen de categorieën of segmenten het publiek stabiel is: 'Viewing may vary by
age, sex, region, and income, but within those categories the vast TV audience has
surprisingly predictable habits' (Traub, 1985, p. 63). Om deze reden bestempelt Ang
(1991, p. 63) deze publieksarticulatie als het 'streamlined audience': 'neatly slic[ed]
up in substantive "segments", each of which consists of presumably well-organized,
serialized viewers displaying dependable viewing behaviour'.
Op basis van de assumptie van de interne stabiliteit van de verschillende
categorieën is het mogelijk om binnen de articulatie van het publiek als
marktsegment deze categorieën te benoemen of te typeren, waardoor het publiek
gearticuleerd wordt als een reeks collectieven. Een voorbeeld van deze tweede
methode is terug te vinden bij Traub (1985, p. 71), die een beschrijving geeft van
'George', die de personificatie is van de ‘later-middle-aged, married man. Over the
years George's tastes have grown oddly similar to Ruth's [his wife]. He still likes
sports (though now he prefers golf to football), but he can no longer watch without
flinching those death 'n destruction shows like the A team … Nowadays he sits
around with Ruth to watch the likes of Dallas … Perhaps he's surrendering his own
fantasies for his wife's.’
Een voorbeeld van de benoeming van dergelijke categorieën is terug te vinden in de
studie 'Televisiekijkend Vlaanderen 1998' van het Belgische Censydiam, die een
belangrijke rol heeft gespeeld in de heroriëntering van de BRT naar de VRT. Van
Roe verwijst in zijn boek 'Zijne majesteit de kijker' (1999) uitgebreid naar deze studie,
en stelt daarbij: ‘Het kijkersonderzoek leerde dat iedere Vlaming zijn eigen mening
over ideale televisie heeft, maar dat er toch zes min of meer homogene doelgroepen
te onderscheiden zijn. Censydiam heeft hiervoor leuke namen bedacht: de tv-
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-85
verslaafden, de gezinskijkers, de meerwaardezoekers, de actieve ontdekkers, de
spontane genieters en de rustelozen.’ (Van Roe, 1999, p. 54)
Deze laatste groep wordt in het Censydiam-onderzoek als volgt omschreven: ‘9%
van de kijkers; Tv is anti-normatief, niet educatief, niet informatief, wel actie,
sensatie, kicks; Ze houden het meeste van gewaagde en avontuurlijke dingen op tv.
Ze willen erotiek, actie, geweld; Ze houden van tv om de verveling te verdrijven, om
te luieren en niets te doen, om sensatie en kicks te beleven. Daarnaast zijn ook
gezelligheid en originaliteit van belang; De ideale tv-zender is gedurfd en levendig,
pittig en sexy; Ze lezen Gazet van Antwerpen, Het Volk, P-Magazine, Joepie; ze
luisteren voornamelijk naar vrije zenders; Ze zijn gemiddeld 31 jaar en zijn het
jongste segment. 64% van deze groep is jonger dan 35 jaar; In deze groep zijn meer
mannen dan vrouwen. Ook worden er meer arbeiders en studenten geteld; Ze kijken
gemiddeld 164 minuten per dag.’ (Van Roe, 1999, p. 60)
De tweede publieksarticulatie die Ang onderscheidt - het 'audience-as-public' - is
volgens haar nauw verbonden met de Europese publieke omroeptraditie, waar het
basisconcept luidt: 'to serve the public'. In een door Unesco georganiseerde rondetafel-discussie wordt de basisdoelstelling van publieke omroepen samengevat door
te verwijzen naar 'public policy objectives and audience needs' (Teer-Tomaselli &
Boafo, 1996, p. 185). Ondanks de grote diversiteit binnen de verschillende publieke
omroepen bevat deze traditie meestal verwijzingen naar kwaliteit (Keane, 1991, p.
121), diversiteit (Lowenstein & Merrill, 1990, p. 168 en 170), (economische)
onafhankelijkheid (Teer-Tomaselli & Boafo, 1996, p. 185) en culturele/sociale
verantwoordelijkheid (Ang, 1991, p. 29). Deze combinatie leidt tot een articulatie van
het publiek dat niet uit een collectief van consumenten bestaan, maar uit een
collectief van 'citizens who must be reformed, educated, informed as well as
entertained - in short "served" - presumably to enable them to better perform their
democratic rights and duties' (Ang, 1991, p. 29).
3.3.4.2.4 Publieksarticulaties van het publiek-als-gemeenschap
Vooral binnen de macro-benadering van het publiek verbergt de micro/macro
dimensie echter een veelheid aan diverse publieksarticulaties, die gerelateerd
moeten worden aan de aard van de collectiviteit. Om deze diversiteit verder te
ontsluiten,
wordt
in
deze
tekst
gekozen
voor
Tönnies'
oude
58
Gemeinschaft/Gesellschaft dimensie , waarbij maatschappij volgens Martin-Barbero
(1993, p. 29) vooral gekenmerkt wordt door 'an absence of identifying group
relations'. Naast een aantal publieksarticulaties waar de collectiviteit tot stand
gebracht wordt door het loutere mediagebruik, en er dus geen groepsidentiteit
aanwezig is, kunnen binnen de academische literatuur ook een aantal articulaties
onderscheiden worden waar een dergelijke groepsidentiteit wel aanwezig is, of
verondersteld wordt aanwezig te zijn. Deze articulaties worden onder de noemers
publiek-als-gemeenschap en het georganiseerde publiek samengebracht.
Een eerste publieksarticulatie waar - slechts ten dele - de maatschappij-dimensie
verlaten wordt, is de verwijzing naar burgerschap in de typologie van Livingstone en
Lunt (1996). Door het publiek als aggregaat van burgers te definiëren, wordt een
58
In deze tekst wordt de voorkeur gegeven aan de term 'gemeenschap/maatschappij dimensie'.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-86
band gecreëerd tussen de burger-kijker en een politieke gemeenschap. De klemtoon
op het begrip 'burgerschap', dat - zoals ook Held (1991) stelt - een sterk individueel
geladen invulling heeft59, maakt de verwijzing naar de gemeenschapsdimensie
echter relatief zwak.
Een tweede articulatie van het publiek-als-gemeenschap, die ook eerder aansluiting
vindt bij het micro-niveau, situeert individuen binnen hun sociale relaties. Binnen de
oudere communicatiewetenschappelijke theorievorming is het 'two-step flow' model
van Katz en Lazarsfeld (1955) hier een belangrijk voorbeeld van, gezien de klemtoon
die zij leggen op de sociale contacten tussen opinieleiders en -volgers. Later zal ook
de zogenaamde 'ethnographic turn' (Livingstone, 1998, p. 239) leiden tot de
contextualisering - de inpassing in het dagelijkse leven (op basis van onder meer
werk van Lefebvre (1971) & De Certeau (1988)) - van de tekstuele interpretatie.
Binnen dit laatste domein is het analytisch vertrekpunt niet de mediatekst, maar het
dagelijkse leven waarbinnen mediaconsumptie een - soms niet al te belangrijke plaats heeft: ‘Individuals have no identity as simply receivers of such [masscommunicated] products. And we should realize that individuals/subjects precede the
media products they consume: they and their cultural repertoires have been formed
by multiple discourses (interpretative communities?) throughout their lives.’
(Schrøder, 1994, p. 340)
In een deel van deze etnografische analyses heeft dit geleid tot een toegenomen
aandacht voor de interactie binnen kleinschalige gemeenschappen zoals het gezin
(of juister: het huishouden), de peer group, de werkomgeving en de buurt.
Voorbeelden hiervan zijn terug te vinden in het werk van Morley (1986), Walkerdine
(1986) en Silverstone (1991) in verband met de familiale processen die gepaard
gaan met respectievelijk televisie, video en ICT-gebruik. Deze klemtonen leiden
bovendien tot de articulatie van het publiek met het concept interactie, zoals
geïllustreerd door Silverstone (1991, p. 137), waardoor deze publieksarticulatie sterk
aanleunt bij de actief- en publieksdimensie: ‘The audience is neither a mirage, nor,
pace Hartley (1987), is it invisible. It consists in, and is the product of, an infinity of
more or less fragile and ephemeral interactions with an increasing variety of media
and mediated texts, interactions that take place and become meaningful only within
the private/public worlds of households, neighbourhoods or working environments.’
Ondanks pleidooien om het individu als analytisch aandachtspunt te decentreren en
te vervangen door bijvoorbeeld het dagelijkse leven (Nightingale, 1996, p. 19), blijft
het fundament in de meeste gevallen echter het interagerende individu. Morley stelt
bijvoorbeeld als uitgangspunt voorop dat de familie en niet het individu als de
basisconsumptie-eenheid van televisie gezien moet worden, maar schrijft enkele
regels verder: 'In short, this [article] represents an attempt to analyse individual
viewing activity within the household/familial relations in which it commonly operates'
(Morley, 1998, p. 231, mijn onderstreping).
Naast de kleinschalige gemeenschappen zoals bijvoorbeeld het huishouden en de
werkomgeving - die gekenmerkt worden door hun bestaan los van de massamediale
producten (Nightingale, 1996, p. 14) en die Schrøder 'social communities' noemt - is
er ook aandacht voor de zogenaamde 'interpretatieve gemeenschappen'. Binnen
deze publieksarticulaties ligt de nadruk op het gemeenschappelijk interpretatiekader
- soms in combinatie met socio-demografische eigenschappen. Jensen (1990, p.
59
Held (1991, p. 21) stelt hier: 'citizenship […] combines in rather unusual ways the public and social
with the individual aspects of political life'.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-87
130) bijvoorbeeld definieert een interpretatieve gemeenschap als lezers, kijkers of
andere recipiënten van massacommunicatie die '[are] characterized not simply by
socio-economic background variables, but simultaneously by their discursive modes
of interpreting media content or other cultural forms'. Anderen, zoals Lindlof en
Schrøder, definiëren interpretatieve gemeenschappen exclusief op basis van hun
specifiek mediagebruik, waarbij mogelijk - maar niet noodzakelijk - overlappingen
optreden met socio-structurele eigenschappen. Bijvoorbeeld Lindlof (1988, p. 344)
stelt dat het definiërende kenmerk van een interpretatieve gemeenschap 'the in situ
sense-making activities of natural media use groups'. In enkele voorbeelden
concretiseert Schrøder (1994, p. 344) (zijn invulling van) het concept 'interpretatieve
gemeenschap': ‘Teenage groups gathering around such cultural forms as video films
or rock music, adult cult audiences, and Radway's group of female romance
readers.’
Met dit laatste voorbeeld verwijst Schrøder naar 'Reading the romance', waar
Radway (1984) het lees- en interpretatiegedrag van een groep vrouwelijke lezers van
romantische literatuur analyseert. Deze lezers zijn geconcentreerd rond een
specifieke boekenwinkel in een Amerikaanse stad, die ondermeer een nieuwsbrief
uitgeeft, waardoor deze sociale groep effectief gemeenschappelijke leesstrategieën
en interpretatieve conventies gaat hanteren 'adopted by virtue of prior participation in
a specific interpretative community' (Radway, 1984, p. 243).
De articulatie van het publiek-als-gemeenschap vindt daarentegen eerder aansluiting
bij de macro-dimensie wanneer het gemeenschapsconcept gedefinieerd wordt op
basis van klasse, gender of ethnie. Ang (1991) suggereert hierbij de term 'cultural
positioning and identifications', om een beschrijving te geven van deze situatietranscenderende factoren die mensen 'meebrengen' en actualiseren in concrete
situaties zoals ‘those along the lines of gender, class, ethnicity, generation, and so
on, as well as cultural ideologies as to the meaning of television as a social and
aesthetic phenomenon’. (Ang, 1991, p. 184)
Een eerste voorbeeld kan teruggevonden worden in het hierboven reeds vermelde
'Crossroads'-onderzoek van Hobson (1982), dat de klemtoon legt op de receptie van
een soap door vrouwelijke kijkers en waarbij het gebruik van het publiek-alsgemeenschap op twee verschillende manieren gearticuleerd wordt. Hobson's
analyse van kijkersbrieven leidt ten eerste tot de articulatie van het publieksconcept
als ‘a dispersed community [which] seized the opportunity to engage in communal
action to take control of the story direction of the programme’. (Nightingale, 1996, p.
17) Tegelijk - en belangrijker in deze context - gaat Hobson uit van het bestaan van
'community' bij vrouwen (en ouderen), op basis van een gemeenschappelijk belang.
Het zijn deze reeds bestaande gemeenschappen die zich - volgens Hobson materialiseren in het publiek.
Morley's 'Nationwide'-onderzoek (1980) hanteert het encoding/decoding-model van
Hall in een poging om de invloed van de sociale (klasse-)positie op de interpretatie
en de ideologische status van het programma na te gaan. Het onvermogen om deze
invloed ook empirisch aan te tonen - 'social position in no way correlates with
decodings' (Morley, 1980, p. 137) - doet geen afbreuk aan de relevantie van de
articulatie van het publieksconcept, dat hier gezien wordt als een aggregaat van de
verschillende sociale klassen, met elk specifieke (klasse)belangen oftewel '”direct
common concerns”, especially socially and politically' (Nightingale, 1996, p. 15). De
hierboven reeds beschreven articulatie van het publiek als 'gewone mensen'
(negatief gearticuleerd met de elite of het 'power-bloc') vindt ook hier gedeeltelijk
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-88
aansluiting, wanneer deze publieksarticulatie als 'gewone mensen' verwijst naar een
gemeenschappelijke populaire cultuur (Hall, 1981), of naar 'alliances of social
interests formed strategically or tactically to advance the interests of those who form
them' (Fiske, 1993, p. 10).
Livingstone (1998, p. 239) gebruikt de term 'marginalized audience' om de
publieksarticulatie die in deze onderzoeksagenda's vervat zit, te omschrijven, hierbij
verwijzend naar de pogingen '[for] re-evaluating or giving voice to those hitherto
invisible to normative theory'.
Naast de verwijzingen naar socio-demografisch of materialistisch geïnspireerde
begrippen als klasse, gender of ras kan ook het concept 'taste culture' gebruikt
worden voor de articulatie van het publiek-als-gemeenschap. Bij de incorporatie van
de 'taste culture' in zijn typologie verwijst McQuail niet alleen naar de definitie van
Gans (1967, p. 553) - waarbij een 'taste culture' gezien wordt als een collectief van
individuen op basis van hun voorkeur voor een bepaalde inhoud, waaronder ook
media-inhoud verstaan wordt - maar ook naar het werk van Lewis (1992) inzake
muziek en subculturele identiteit. Terwijl deze subculturen weliswaar kunnen gevoed
worden door socio-demografische factoren, wijst Hebdige (1979) op de dynamiek die
bestaat tussen specifieke subculturen (zoals in zijn geval punk) en een dominante
cultuur, waarbij 'music, argot, dance, behaviour lifestyle and fashion' (Nightingale,
1996, p. 14) door de leden van een subcultuur niet alleen gebruikt worden om een
solidariteitsgevoel binnen hun gemeenschap te creëren, maar die tegelijk als
verzetsstrategie gehanteerd kan worden tegen de dominante cultuur, die op zijn
beurt zal pogen de dissidente betekenissen te recupereren en te incorporeren.
Dergelijke analyses leiden - anders gezegd - tot de articulatie van het publiek op
basis van subculturele identiteiten, in relatie tot een dominante cultuur.
Tenslotte bevat Ang's 'audience-as-public'-articulatie ook een (relatief zwakke)
verwijzing naar het publiek-als-gemeenschap, vooral wanneer dit collectief van
burgers gezien wordt als een natie, als een 'imagined community', of als een
politieke gemeenschap (Ang, 1991, p. 36).
3.3.4.2.5 Het meso-niveau binnen de micro/macro dimensie
De micro/macro dimensie kan niet alleen verruimd worden aan de hand van de
gemeenschap/maatschappij dimensie. Door deze micro/macro dimensie als een
schaal te definiëren ontstaat ook ruimte voor een meso-niveau. Deze eerder
zeldzame, maar daarom belangrijke articulatie leidt tot een definitie van het publiek
als een 'organised audience'. Zoals de definitie van organisatie van Pusic (1998)
duidelijk maakt, verschilt het georganiseerde publiek met de hiervoor beschreven
articulaties van het publiek-als-gemeenschap door de klemtoon op het formele
engagement in functie van een gemeenschappelijk doel, op basis van een
gemeenschappelijk belang: ’Organizations are a group of people pursuing some of
their interests by being formally committed to a common purpose, to a type of mutual
relations at work and to given methods of work.’ (Pusic, 1998, p. 66)
Ook hier wordt de eerste aanzet van deze articulatie van het publiek gegeven door
McQuail (1994, p. 307), wanneer hij in zijn publiekstypologie verwijst naar de
publieksarticulaties als de reeds bestaande sociale groep en naar de fanclub/groep,
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-89
en beide onder de noemer 'active social group' plaatst. McQuail wijst er impliciet op
dat deze 'reeds bestaande sociale groep' als gemeenschap of als organisatie60
ingevuld kan worden. In het geval van de fanclub/groep is McQuail (1994, p. 307)
explicieter: ‘[…] being a fan of a particular medium, show, genre or performer/author
gives rise to an active social group, with a more or less bounded and self-conscious
membership and some degree of interaction.’ Een meer uitgewerkte analyse is terug
te vinden bij Jenkins (1992, p. 277-280), die vijf niveaus van activiteit in 'fandom'
onderscheidt: 'Fandom involves a particular mode of reception. […] Fandom involves
a particular set of critical and interpretative practices. […] Fandom constitutes a base
for consumer activism. […] Fandom possesses particular forms of cultural
production, aesthetic traditions and practices. […] Fandom functions as an
alternative social community.' Vooral deze laatste eigenschap maakt dat aansluiting
gevonden wordt met het concept van het georganiseerde publiek, zoals dat tot uiting
komt in fanclubs, fanzines en congressen, die soms de gerichtheid op een specifiek
programma of een specifieke ster overschrijden: 'While some fans remain exclusively
committed to a single show or star, many others use individual series as points of
entry into a broader fan community, linking to an intertextual network composed of
many programs, films, books, comics and other popular materials.' (Jenkins, 1992, p.
40)
Belangrijker in deze context is vooral het werk van Matta dat (onder meer) geleid
heeft tot de ontwikkeling van een alternatief communicatiemodel met actieve sociale
participatie als basisinvalshoek (Matta, 1981; Matta, 1986; Servaes, 1987, p. 139141; Servaes, 1989b, p. 58-60). Uitgangspunt is hier het 'right to communicate', dat
expliciet toegekend wordt aan 1/de gehele samenleving, aan 2/individuen en aan
3/groepen. Zij zien toe op de sociale organisatie van de communicatieprocessen
(zowel op internationaal, nationaal en lokaal vlak), waarbinnen de media
functioneren. De boodschappen die vanuit deze media vertrekken, bereiken het
georganiseerde publiek, dat Matta als volgt definieert: ‘The entirety of the receivers
should neither be perceived as individuals, nor as an amorphous, quantitative mass,
but rather as social groups or institutions that are linked in an organizational or
structural way with the society at large, such as labour unions, cultural groups,
political parties, or new social movements.’ (Matta (1981) geciteerd door Servaes
(1989b, p. 59))
Hierbij zijn zowel processen van toegang als van participatie van belang. Toegang
wordt door Matta gedefinieerd als het recht van de ontvanger om te participeren in
de conceptualisering en verwerking van communicatie en zijn/haar potentieel recht
om de media voor verdere 'conscientization'61 te gebruiken. Participatie wordt door
Matta gezien als: ‘the mechanisms whereby an organized public obtains access to
the structures where the internal planning and decision making about the media are
done, as well as to organizations that deliver education for communication.’ (Matta
(1981) geciteerd door Servaes (1989b, p. 59))
60
Bij de invulling van het publiek als gemeenschap verwijst McQuail (1994, p. 307) naar 'the residents
of a local community, a political party, a religious faith or an ethnic minority'. De invulling van het
publiek als organisatie wordt door hem als volgt omschreven: 'it also exemplifies the concept of
audience as a public in the sense of an active, interactive and relatively autonomous social group,
formed on the basis of some common interest, purpose or experience' (McQuail, 1994, p. 290).
61
Zie de dialogische pedagogie van Freire, die hierboven (kort) beschreven werd.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-90
Tenslotte moet ook de articulatie van de elite of het 'power-bloc' als (non-)publiek
vermeld worden. Zoals hoger reeds opgemerkt, wordt in een aantal
publieksarticulaties de elite tegenover de massa geplaatst, en 'gewone mensen'
tegenover het 'power-bloc', waarbij zowel de elite en het 'power-bloc' uitgesloten
worden van enige publieksarticulatie en daardoor non-publiek worden. Niet alle
auteurs plaatsen elites echter in een negatieve articulatie met het publieksconcept.
Een bescheiden aanzet is bijvoorbeeld terug te vinden in het administratieve
paradigma van Nordenstreng, dat het normatieve kader schetst voor sommige
kwaliteitskranten en publieke omroepen. Dit model is: ’developed in line with the
"modern" standards of technocratic excellence, has ambitions of professionalism in
the service of political and economic elites (organized, corporativist interests), but
remains insensitive towards people at large.’ (Nordenstreng, 1997, p. 108-109)
De aanwezigheid van een band tussen elite en media is ook in de (aangepaste)
agenda-setting theorie van Rogers en Dearing (1987) terug te vinden. Zij articuleren
- door drie agenda's te onderscheiden (namelijk de media agenda, de publieke
agenda en de politieke agenda) - de politieke elite als non-publiek, maar
onderkennen wel een directe en onafhankelijke invloed van de media agenda op de
politieke agenda, waardoor de politieke elite - weliswaar gedeeltelijk - binnen een
publieksarticulatie opgenomen wordt.
3.3.4.3 Een overzicht van het betekenisveld ‘publiek’
Op basis van het gegeneerde overzicht van de verschillende articulaties van het
publieksconcept kan een model van het betekenisveld ‘publiek’ ontwikkeld worden,
zoals in het onderstaande figuur wordt weergegeven. In dit model worden ten eerste
de twee binaire opposities, die de literatuur over het televisiepubliek domineren,
verruimd. De actief/passief dimensie wordt gecombineerd met de publiek/privaat
dimensie en de micro/macro dimensie wordt uitgebreid aan de hand van de
gemeenschap/maatschappij (of Gemeinschaft/Gesellschaft) dimensie. Daarnaast
maakt de invulling van micro/macro dimensie ook ruimte voor de incorporatie van
een meso-niveau binnen deze dimensie. Ook worden enkele articulaties van het
publiek als non-publiek - met als belangrijkste voorbeeld de politieke elite - aan dit
model toegevoegd. Tenslotte worden de dichotomieën overstegen door ze als schaal
te articuleren.
In de onderstaande figuur komt de nadruk te liggen op de uitwerking van de
micro/macro dimensie, terwijl de actief/passief dimensie (en de uitbreiding naar de
publiek/privaat dimensie) - om de complexiteit van het schema niet onnodig op te
drijven - louter vermeld worden. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de
verschillende publieksarticulaties binnen de weergegeven micro/macro dimensie in
principe gecombineerd kunnen worden met posities op de actief/passief en
publiek/privaat dimensie, waardoor een driedimensioneel model ontstaat.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-91
Figuur 8: Overzicht van het betekenisveld ‘publiek’
3.3.4.4 De banden
publieksconcept
tussen
de
normatieve
mediatheorieën
en
het
In de normatieve mediatheorieën neemt het publieksconcept uiteraard een
belangrijke plaats in. Gezien het ruime veld aan betekenissen, mag het echter niet
verwonderlijk zijn dat binnen de diverse normatieve mediatheorieën de articulatie van
het publiek fundamenteel verschillend is. Een eerste belangrijke groep is wederom
geconcentreerd rondom de liberale theorie en enkele van haar uitlopers. In het
liberaal model - dat zoals Nerone et al. (1995, p. 34) opmerken ook de 'Four theories'
kenmerkt - komt de klemtoon ten eerste te liggen op het publiek als aggregaat van
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-92
burgers: binnen dit discours krijgen de media de rol toebedeeld om de burgers te
informeren zodat zij zowel op een formele als op een informele manier controle over
de staat kunnen uitoefenen. Tegelijk zorgt de articulatie van de media als van de
staat onafhankelijke (private) organisaties - die functioneren in een economische
omgeving - voor een articulatie van het publiek als aggregaat van consumenten.
Deze articulatie wordt bijvoorbeeld teruggevonden binnen de argumentatie van de
consumentenrepresentatie of bij de publieksarticulatie als mediasegment of
mediamarkt. Binnen dit discours wordt dus zowel geput uit de micro- als uit de
macro-dimensie, in combinatie met elementen uit de private en publieke dimensie.
Alleen de actief/passief-dimensie blijft quasi onvermeld.
Ondanks het feit dat het diversiteitsbegrip binnen het liberale model niet geheel
afwezig is, wordt representativiteit en diversiteit in het model van de sociale
verantwoordelijkheid extra beklemtoond. In het Hutchins-rapport worden vijf
maatschappelijke verwachtingen geformuleerd, waarbij correcte beeldvorming één
van deze verwachtingen is: media dienen 'a representative picture of constituent
groups in society' te schetsen (Hutchins (1947) geciteerd door Siebert et al. (1956, p.
91)). In de bespreking van deze vereiste, geven Siebert et al. (1956, p. 91) een
nadere (en ondertussen politiek incorrect geworden) omschrijving van deze taak:
'[…] this requirement would have the press accurately portray the social groups, the
Chinese and the Negroes, for example, since persons tend to make decisions in
terms of favourable or unfavourable images and a false picture can subvert accurate
judgement'.
Ook binnen de Westeuropese publieke omroeptraditie - en meer specifiek het sociocentristische model van Lowenstein en Merrill, en binnen het sociaal-democratische
model van Picard - blijft de articulatie van het publiek sterk verbonden met
burgerschap, zowel op een individueel als op een collectief niveau. Zo schrijft Picard
(1985, p. 36) bijvoorbeeld '[it] would require changing the emphasis of
communication for the use of media for one-way, 'down' communication from elites,
economic interests, and so on, to a two-way system based on what could be called
'citizen-communicators' and 'citizen-receiver-communicators.' In a one-way system,
such as found in the United States, media owners and managers determine what
shall be conveyed with only a minimum of consultation with the audience'.
Bovendien blijven diversiteit en pluralisme binnen het discours van deze modellen
sterk aanwezig, vooral binnen het model van Lowenstein en Merrill. Ook Picard
(1985, p. 43) stelt weliswaar dat diversiteit en pluralisme wezenlijke eigenschappen
zijn, maar stelt tegelijk voorop dat deze diversiteit niet onbegrensd is: 'Diversity is
encouraged because it serves the ends of democratic participation and provides the
means by which pursuit of the ideal democratic society can be undertaken […] Under
a developed democratic socialist order, however, diversity would not be the ultimate
goal and the state would not be a founder or guarantor of all vehicles for expression.
[…] After the achievement of such governance, this kind of society would promote
only the voices of the general will and diverse views on public matters within the
general will'.
Ondanks het feit dat de bovenstaande kritiek van Picard op het markt-gerichte
Amerikaanse denken zou doen vermoeden dat binnen het denken over de publieke
omroep een volledige desarticulatie optreedt tussen publiek en markt, heeft de
voorbij dereguleringsgolf in Europa geleid tot een identiteitscrisis van de Europese
publieke omroepen. Smudits (1996, p. 93) merkt in een Unesco-publicatie van 1996
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-93
op: 'European society is currently undergoing a process of mutation, a rapid and
irreversible transformation of its broadcasting landscape, which compels public
service broadcasters (PSBs) to redefine their role in the cultural and democratic
policy context. This mutation is till in progress and its outcome is uncertain'. Keane
(1991, p. 116) formuleert deze problematiek als volgt: '[…] public service media have
become deeply uncertain about the scope and nature of their contemporary role in
representing their constituents in the state and civil society'. Zoals Ang (1991, p. 30)
opmerkt heeft deze identiteitscrisis van de publieke omroepen geleid tot het
gedeeltelijk opschuiven in de richting van een competitief economisch systeem,
waardoor kijk- en luistercijfers en publieksmaximalisatie binnen de publieke
omroepen aan belang winnen. 'More and more have they implicitly adopted, if not
wholeheartedly and not completely, a limited attention model of communication to
judge their own performance. More and more, in other words is the audience-aspublic transformed, at least apparently, into an audience-as-market'.
Tenslotte kan op basis van het administratieve paradigma van Nordenstreng (1997,
p. 108-109) en ook Williams' (1976, p. 117) kritiek op de publieke omroepen als
paternale systemen nog een laatste deelaspect van de articulatie van het publiek
binnen de Europese publieke omroep traditie kort vermeld worden, waarbij het
publiek opgesplitst wordt in een reeks elites en een anonieme massa, waarbij deze
omroepen zich vooral richten op de bestaande elites.
De articulatie van het publiek binnen het Marxistisch-Leninistische, revolutionair en
ontwikkelingsmodel steunt op de realisatie van de specifieke doelstellingen of van
het specifiek maatschappijproject die binnen deze modellen voorop gesteld worden.
Deze doelstellingen vormen tegelijk een begrenzing voor de mogelijke articulaties
van het publiek. In het Marxistisch-Leninistische model is - naast het onvermijdelijke
wegvallen van de markt als knooppunt voor de articulatie van het publiek en het naar
voor schuiven van de burger-arbeider-identiteit - ook diversiteit een belangrijk aspect,
weliswaar binnen de grenzen van het communistische project. Tegelijk neigt de
articulatie van het publiek soms ook naar de massa, waarbij echter niet vergeten
mag worden dat binnen een socialistisch discours het concept 'massa' een veel
positievere betekenis meekrijgt. Een voorbeeld van Lenin uit de Pravda van 1918 ter
illustratie: 'We do very little to educate the people by living, concrete examples and
models taken from any spheres of life, although that is the chief task of the press
during the transition from capitalism to communism. We give little attention to that
aspect of everyday life inside the factories, in the villages and in the regiments where
more than anywhere else, the new is being built, where attention, publicity, public
criticism, condemnation of what is bad and appeals to learn from the good are
needed the most. Less political ballyhoo. Fewer highbrow discussions. Closer to life.
More attention to the way in which the workers and peasants are actually building
the new in their everyday work, and more verification so as to ascertain the extent to
which the new is communistic' (Lenin geciteerd door Mattelart (1980, p. 48)).
Binnen het ontwikkelingsmodel wordt economische, sociale, politieke en culturele
ontwikkeling voorop gesteld, waarbij de massamedia een sleutelrol toegewezen
krijgen. In het oudere modernisatiedenken wordt het publiek gezien als doelgroep
voor educatie en ontwikkeling, waarbij de media - zoals Schramm het stelt - het
derde wereldpubliek toestaat de noodzakelijke vaardigheden aan te leren (Schramm
geciteerd door Hallin (1998, p. 157)). Volgens Katz en Wedell (1977, p. 26) dienen
media hoofdzakelijk om in deze landen 'literacy, birth control, higher agricultural
yields' te bereiken. Tweewegscommunicatie, participatie en democratie zijn
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-94
begrippen die slechts voorkomen in functie van de constructie van nationale
eenheid, en worden in andere gevallen buiten de mogelijkheden van dit publiek
gezien: 'Indeed, it is probably wrong for us to expect a country which is trying to
gather together is recourses and mobilize its population for a great transitional effort
to permit the same kind of free, competitive and sometimes confusing communication
to which we have become accustomed in this country' (Schramm geciteerd door
Hallin (1998, p. 157)). In latere varianten van het ontwikkelingsmodel nemen
tweewegscommunicatie, participatie en democratie daarentegen wel een belangrijke
plaats in. De articulatie van het publiek wordt hierdoor ingrijpend gewijzigd en de
publieksarticulatie-als-burger komt op het voorplan te staan. Het publiekshoofdstuk
van het McBride-rapport (1980, p. 200) bevat bijvoorbeeld een paragraaf die pleit
voor het overstijgen van de éénwegscommunicatie en de verticale zender-ontvanger
machtsstructuur: 'the aim is to create more democratic relationships by integrating
the citizen into the decision-making processes of public affairs'. Tegelijk vertonen
deze latere varianten sterke gelijkenissen met het participatief-democratisch model,
waar het publiek als gemeenschap wordt gedefinieerd. Nog meer recente versies
van het ontwikkelingsmodel, zoals bijvoorbeeld bij Hallin (1998) kan teruggevonden
worden, verwijzen bovendien naar een publieksarticulatie die steunt op het
maatschappelijke middenveld - oftewel de 'civil society' - waardoor een verband
gelegd wordt met de publieksarticulatie in het radicaal-democratische mediamodel.
Ook in het revolutionaire model tenslotte wordt het publiek gearticuleerd binnen een
specifiek maatschappijproject, dat in dit model verwezenlijkt moet worden aan de
hand van revolutionaire praktijken. In dit model staan de media immers in functie van
agitatie tegen een binnen- of buitenlands regime. Hachten (1984, p. 31) vat dit als
volgt samen: 'the revolutionary press is a press of people who believe strongly that
the government they live under does not serve their interests and should be
overthrown'. Naast een klemtoon op het publiek-als-burger, die vooral naar de
voorgrond treedt als er sprake is van verzet tegen een buitenlandse
bezettingsmacht, is de specifieke publieksarticulatie in sterke mate afhankelijk van
het maatschappijproject dat middels de revolutionaire activiteiten gerealiseerd moet
worden. Het is echter wel belangrijk op te merken dat binnen deze publieksarticulatie
ook een onderscheid optreedt tussen de (heersende) elites en het volk, waarbij deze
laatste entiteit mogelijk nog verder opgesplitst wordt in segmenten die de
revolutionaire activiteiten genegen zijn en andere die zich tegen deze activiteiten
(kunnen) keren.
Een aantal mediamodellen leiden tot eerder atypische publieksarticulaties: zo is het
autoritaire model één van de weinige modellen waar de articulatie van het publiek als
massa op zo'n zuivere manier optreedt. Door de constructie van de leider als
centrum van politieke macht, die regeert over een politiek incompetent of
ongeïnteresseerd volk, wordt het publiek gearticuleerd als anoniem en passief,
alleen verenigd in hun respect of adoratie voor de leider. Ondanks de grote
verscheidenheid in de oorsprong van dit publiek, creëert deze gerichtheid op de
leider een grote homogeniteit 'in its choice of some particular object of interest and
according to the perception of those who would like to manipulate it' (McQuail, 1994,
p. 38). Een mooi (en dubbel) voorbeeld is terug te vinden in Hitler's bewondering
voor de propagandistische technieken van de Communistische beweging, waar de
aantrekkingskracht vooral afhangt van 'the homogeneity and, hence, the onesidedness of the public it addressed. The more seemingly limited, indeed, the
narrower its ideas were, the more easily it was taken up and assimilated by a mass
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-95
whose intellectual level corresponded to the material offered' (Hitler geciteerd door
Duncan (1968, p. 231)). Het bovenstaande citaat illustreert bovendien dat het
publiek-als-massa gearticuleerd wordt als intellectueel beperkt, waarbij deze
beperktheid alleen overwonnen kan worden door appèl te doen op de emoties van
de massa: 'The masses have a small capacity for thought. The slight abstract
knowledge they possess directs their perceptions into the world of emotion. […] The
emotions of the masses are stirred only by a vigorous expression of extremes, never
by something floating halfway between the two' (Duncan, 1968, p. 229). Tegelijk
zorgt deze articulatie van het publiek als intellectueel beperkt voor een uitsluiting van
een aantal (mogelijk kritische) intellectuele elites, zoals het volgende citaat van Hitler
illustreert: '[Bourgeois leaders do not] understand the broad masses of a people
consist neither of professors nor of diplomats' (Hitler geciteerd door Duncan (1968, p.
229)).
Ook binnen het participatief-democratisch model en het radicaal-democratisch model
- die verwantschap vertonen met Nordenstreng's kritische en cultureelonderhandelingsparadigmata - zijn de publieksarticulaties atypisch, echter op een
manier die fundamenteel verschilt van het autoritaire model.
Het participatief-democratisch model - vooral zoals dit model terug te vinden is bij
McQuail - is één van de weinige modellen62 dat verwijst naar het publiek-alsgemeenschap. Bij McQuail (1994, p. 131) ligt de klemtoon sterk op de zogenaamde
'community media', die 'interaction and social action in small-scale settings of
community, interest group or subculture' mogelijk maken. Zoals hoger reeds vermeld,
ondersteunt het bestaan van een gemeenschappelijke referentiekader de relevantie
van deze vorm van communicatie, maar tegelijk wordt het publiek als actief
gedefinieerd. In dit model is het publiek niet (alleen) actief in de receptie van de
boodschap, maar (ook) in de productie van de boodschap, in het reageren op de
boodschap (het recht om te reageren en te kritiseren) en in het mee beslissen over
de productiemiddelen. Het participatief-democratisch model verzet zich tegen de
constructie van het publiek als 'stilzwijgende meerderheid': 'it is considered
'undesirable' for large numbers of people to accept, without criticism or complaint, the
media diet which is offered them. Advocates […] believe that the media are capable
of 'activating' the audience, of stimulating people not only to take part in the media
process, but to become more active in society' (Berrigan, 1977, p. 18).
Het radicaal-democratisch model wordt gefundeerd door het Gramsciaanse
hegemonie-begrip, waar het analytisch sleutelpunt ingenomen wordt door sociale
groepen. Ook de aanwezigheid van concepten als 'civil society' en revolutie-alsproces binnen de Gramsciaanse theorie vinden hun echo binnen het radicaaldemocratisch model. Deze fundamenten creëren ruimte voor een benadering van
het publiek als enerzijds het georganiseerde publiek (zie Matta) en anderzijds het
gemarginaliseerde publiek (zie Livingstone). Bij de articulatie van het georganiseerde
publiek verzet dit model zich expliciet tegen de liberale theorie, waar het publiek
gezien wordt als een aggregaat van burgers. Curran (1997, p. 31) schrijft
bijvoorbeeld: 'this takes account of the fact that individual interests are safeguarded
and advanced in modern liberal democracies partly through collective organisations
like political parties and pressure groups, and at a strategic level through the
construction and recomposition of alliances and coalitions. The role of the media is to
facilitate this intricate system of representation, and democratize it by exposing intra62
Naast de hierboven vermelde versies van het ontwikkelingsmodel.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-96
organizational decision-making to public disclosure and debate'. In dit opzicht treedt
er een sterke gelijkenis op met het pleidooi van Keane (1998) om het public-service
model te herdefiniëren naar een mediamodel waar deze media ingebed zijn in het
'sociale leven' van de civiele maatschappij. Concreet betekent dit onder meer dat
'individuals, groups and independent programme makers' juridisch en financieel
ondersteund moeten worden om hun toegangsrechten te garanderen: 'such
encouragement would help to build the electronic equivalent of Speaker's Corner'
(Keane, 1998, p. 156).
Vanuit de Gramsciaanse revolutionaire preoccupatie - vertaald in de nadruk die in de
radicaal-democratische politieke theorie van Laclau en Mouffe gelegd wordt op een
reeks democratische emancipatiestrijden - ligt de klemtoon binnen dit model ook maar in mindere mate - op wat Livingstone het gemarginaliseerde publiek noemt.
Curran's (1997, p. 38) argument is hier dat sommige mediarepresentaties als
onrealistisch worden ervaren: 'The media systems in most liberal democracies are
not representative. On the contrary, they under-represent subordinate interests and
are canted more towards the right than their publics'.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER
P. II-97
Inhoud Deel II
1.
EEN TWEELEDIG THEORETISCH KADER....................................................... 1
2.
DISCOURSTHEORIE ALS META-THEORETISCH KADER .............................. 1
2.1
2.2
HET BEGRIP ‘DISCOURS’................................................................................... 2
DE BANDEN VAN DE DISCOURSTHEORIE VAN LACLAU EN MOUFFE MET ANDERE
SOCIOLOGISCHE EN FILOSOFISCHE STROMINGEN .......................................................... 4
2.3
DE DISCOURSTHEORIE VAN LACLAU EN MOUFFE .............................................. 10
2.3.1
De basisconcepten van de discourstheorie van Laclau en Mouffe ..... 10
2.3.2
Andere sleutelbegrippen uit de discourstheorie van Laclau en Mouffe14
2.3.3
Kritieken op de discourstheorie van Laclau en Mouffe........................ 16
2.4
DE DISCOURSTHEORIE VAN LACLAU EN MOUFFE EN DE MASSAMEDIA ................. 19
3. MACHT EN IDENTITEIT ALS 'SENSITIZING CONCEPTS' VOOR DE
ANALYSE VAN PARTICIPATIE............................................................................... 21
3.1
DE RELATIE TUSSEN PARTICIPATIE EN MACHT................................................... 24
3.1.1
Participatie in het domein van de democratische (politieke) theorie.... 25
3.1.2
Participatie in het domein van de participatieve communicatie ........... 28
3.2 ....... MACHT ALS PRIMAIR 'SENSITIZING CONCEPT' VOOR DE ANALYSE VAN PARTICIPATIE
.............................................................................................................................. 29
3.2.1
Macht als causaliteit: gebonden aan structuur of 'agency' .................. 30
3.2.2
De dialectiek van de controle bij Giddens ........................................... 32
3.2.3
Productieve macht bij Foucault ........................................................... 33
3.2.4
Een model over macht voor de analyse van participatie ..................... 36
3.2.5
Confessionele en disciplinerende technieken als management .......... 38
3.3
DRIE BASISIDENTITEITEN ALS SECUNDAIRE 'SENSITIZING CONCEPTS' VOOR DE
ANALYSE VAN PARTICIPATIE ...................................................................................... 39
3.3.1
Drie betekenisvelden rond de basisidentiteiten als secundaire
‘sensitizing concepts’ voor de analyse van participatie...................................... 41
3.3.2
De identiteit van de media................................................................... 43
3.3.2.1 Een eerste beknopt overzicht van de normatieve mediatheorieën .. 43
3.3.2.2 Een overzicht van kritieken op de normatieve mediatheorieën........ 45
3.3.2.3 Het betekenisveld ‘media’ op basis van een analyse van de
normatieve mediatheorieën............................................................................ 48
3.3.2.4 Een overzicht van het betekenisveld ‘media’ ................................... 58
3.3.3
De identiteit van de mediaprofessional................................................ 60
3.3.3.1 Het betekenisveld ‘mediaprofessional’ op basis van een analyse van
de journalistieke theorieën ............................................................................. 60
3.3.3.2 Een overzicht van het betekenisveld ‘mediaprofessional’................ 72
3.3.4
De identiteit van het publiek ................................................................ 75
3.3.4.1 De gehanteerde werkwijze om het concept ‘publiek’ te benaderen . 76
3.3.4.2 Het betekenisveld ‘publiek’ op basis van een analyse van de
publiekstheorieën ........................................................................................... 76
3.3.4.2.1 De actief/passief dimensie in de publieksarticulatie ................... 77
3.3.4.2.2 De publiek/privaat dimensie in de publieksarticulatie ................. 80
3.3.4.2.3 De micro/macro dimensie in de publieksarticulatie .................... 83
3.3.4.2.4 Publieksarticulaties van het publiek-als-gemeenschap .............. 86
3.3.4.2.5 Het meso-niveau binnen de micro/macro dimensie ................... 89
3.3.4.3 Een overzicht van het betekenisveld ‘publiek’ ................................. 91
3.3.4.4 De banden tussen de normatieve mediatheorieën en het
publieksconcept ............................................................................................. 92
Lijst van tabellen – deel II
Tabel 1: Structuur, systeem en structuratie bij Giddens ........................................... 33
Tabel 2: 'Alternative perspectives of the media', volgens Curran ............................. 45
Tabel 3: 'Summary framework of principles of media performance' volgens McQuail
........................................................................................................................... 48
Tabel 4: Overzichtstabel normatieve theorieën volgens Picard ................................ 55
Tabel 5: Motieven en voordelen van mediagebruik .................................................. 79
Lijst van figuren – deel II
Figuur 1: Betekenis als teken, betekenaar en betekende........................................... 8
Figuur 2: Overzicht rol 'sensitizing concepts' binnen het discourstheoretische kader
........................................................................................................................... 23
Figuur 3: De theoretische standpunten van Foucault en Giddens gecombineerd .... 37
Figuur 4: Overzicht van het betekenisveld ‘media’.................................................... 59
Figuur 5: Overzicht van het betekenisveld ‘mediaprofessional’ ................................ 74
Figuur 6: Encoding/decoding-model van Hall ........................................................... 78
Figuur 7: Publiekstypologie van McQuail .................................................................. 81
Figuur 8: Overzicht van het betekenisveld ‘publiek’ .................................................. 92
Download