1 Basisbegrippen uit de sociale filosofie Addendum I bij het hoofdstuk ‘Politiek en democratie in postpolitieke tijden. Een inleiding in het denken van Chantal Mouffe’ in het boek Dwarsliggers voor opbouwwerk van Alain Storme Het onderscheid dat Chantal Mouffe maakt tussen het politieke en de politiek gaat terug op haar kijk op het wezen van de sociale werkelijkheid. De wereld van het sociale is wezenlijk open van karakter. Anders dan het ding, dat volledig gevormde identiteit is, op zichzelf gesloten en een en al positiviteit, is het sociale doortrokken van de negativiteit van het antagonisme, van de wij-zij-tegenstelling. Het antagonistisch karakter van het sociale is geen bijkomstig gegeven, maar is constitutief in de zin dat het onoverkomelijk is, niet teniet kan gedaan worden. Er bestaan geen rationele oplossingen voor de conflictueuze aard van het sociale. Het politieke nu refereert naar die dimensie van antagonisme waarvan de sociale realiteit doortrokken is. De politiek is het veelkleurige palet aan praktijken en structuren die vormgeven aan menselijk samenleven in een conflictueuze, door antagonismen gekarakteriseerde sociale context. Het fundamenteel open karakter van het sociale heeft belangrijke consequenties voor een gegeven maatschappelijke orde. Elke sociale orde is wezenlijk politiek van aard en drukt een hegemonie uit voor zover ze staat voor een beslissing in een immer onbeslist terrein. Elke orde is ook voorlopig en onbeslist omdat ze vorm kreeg doorheen een specifieke configuratie van krachtsverhoudingen die uit vele andere mogelijkheden die ene orde vastlegde en daarmee andere uitsloot. Een sociale orde zou ook altijd anders kunnen zijn. Ze is contingent omwille van de steeds aanwezige mogelijkheid dat een tegenhegemonie een andere orde installeert. Zo steunt de geglobaliseerde economie vandaag als specifieke orde op de hegemonie van het neoliberalisme. Antagonisme en hegemonie zijn de twee basisbegrippen waarop de sociale ontologie steunt die Mouffe samen met Ernesto Laclau ontwikkelde in Hegemony and socialist strategy. Towards a radical democratic politics. Dit werk gaat ook, zoals de titel suggereert, op zoek naar een visie voor de linkerzijde die meer 2 | dwarsliggers voor opbouwwer addendum 1 oog heeft voor het politieke moment in de vormgeving van een andere samenleving. Het marxisme heeft, net al het liberalisme, het politieke niet adequaat getheoretiseerd. Het was zijn blinde vlek, vermits maatschappelijke evoluties gedetermineerd werden door de ‘objectieve krachten’ van de geschiedenis en de ontwikkelingswetten van de economische onderbouw met de arbeidersklasse in de voorbestemde rol van revolutionair subject. Laclau en Mouffe ontwikkelden hun theorie van het sociale ook om tegenbewegingen die hun brandstof niet aangeleverd krijgen vanuit het klassenantagonisme en er ook niet toe te herleiden zijn, de plaats te geven die hen vanuit de marxistische theorie wordt ontzegd. Het komt er voor hen op aan zoveel mogelijk terreinen waar antagonismen spelen op één lijn te krijgen (ketens van equivalentie te vormen) om de idee van gelijkheid ingang te doen vinden, zonder evenwel aan de idee van vrijheid afbreuk te doen. Dit is het project van een radicale en pluralistische democratie dat bestaande politieke instellingen van de liberale democratie als uitgangspunt neemt en ze radicaliseert om naar een tegenhegemonie toe te werken. Invloeden Het denken van Chantal Mouffe is weerbarstig en wortelt in een stevige sociaal-filosofische fundering. Tot haar belangrijkste invloeden behoren Antonio Gramsci (het hegemoniebegrip), het poststructuralisme – onder andere van Jacques Derrida – en de late Wittgenstein uit de Filosofische onderzoekingen. De rol van het vreemde in de vorming van identiteiten – het ‘constitutieve buiten’ en meer algemeen het deconstructiedenken1 van Derrida (19302004) – vormt een belangrijk aanknopingspunt in de discourstheorie die Mouffe samen met Laclau ontwikkelt in Hegemony and socialist strategy (Hss). In de aanhef tot een commentaar op het etnografisch werk van Claude Lévy-Strauss (Derrida, 1967, p.409 e.v.) maakt Derrida gewag van een belangrijke gebeurtenis op het vlak van het denken over structuren. Meer bepaald over wat een structuur tot structuur maakt. Wat is de structuralité 1 Een tekst kunnen we niet op één manier interpreteren omdat woorden meer dan één betekenis hebben. Om de betekenissen en vooronderstellingen te achterhalen moet een tekst uit mekaar gehaald worden. In de filosofie gaat deconstructie om de ontmanteling van de grote filosofische systemen, van de grote verhalen (‘Filosofen zijn tirannen die, omdat ze niet over legers beschikken, de wereld aan hun systemen onderwerpen’, zo drukt Robert Musil (1880-1942) in De man zonder eigenschappen dit postmoderne gevoel uit.). basisbegrippen uit de sociale filosofie | 3 van een structuur? Hoe verbinden verschillende elementen zich tot een totaliteit, een totaliteit zonder dewelke een structuur geen structuur zou zijn. Traditioneel heeft men dat, aldus Derrida, gedacht in termen van een centrum, een eenheid stichtend principe dat wel coherentie verleende aan de elementen van de structuur maar tegelijk wezenlijke processen in de vorming van een structuur – Derrida spreekt van ‘le jeu de la structure’ – in het verborgene hield. Enerzijds is het centrum datgene wat elementen vastlegt en dus hun identiteit fixeert, anderzijds staat het centrum buiten of ontsnapt het aan de structuralité van de structuur. Het centrum staat paradoxalerwijs binnen en buiten de structuur. Doorheen de geschiedenis heeft men dat centrum opeenvolgende namen gegeven: wezen, doel, energie, essentie, God en (vooruitlopend op de kritiek van Laclau en Mouffe): samenleving. Maar wat gebeurt er vanaf het moment dat men het centrum niet langer gaat denken als iets ‘tastbaars’, iets ‘fixeerbaars’, maar als een totaliteit, een vorm, of nog, een functie georganiseerd volgens een eigen wetmatigheid waarin de diverse bestanddelen slechts zin hebben in relatie of in oppositie tot elkaar? ‘Het is het moment waarop de taal het problematische universele veld overspoelt. Het is het moment waarop alles bij gebrek aan centrum of oorsprong discours wordt – op voorwaarde dat we het eens zijn over de betekenis van dat woord – een systeem namelijk waarin het centrale betekende (...) nooit absoluut aanwezig is buiten een systeem van verschillen’. Vanuit deze passages kunnen we een verbinding leggen naar de kritiek van Laclau en Mouffe op het dualisme in de opvatting over de sociale werkelijkheid in de marxistische traditie (zie noot 10) en naar hun eigen opvatting, ontwikkeld in hun politieke discourstheorie. Deze theorie is ook schatplichtig aan de door Ludwig Wittgenstein (18891951) ontwikkelde opvatting van taal waarin betekenis tot stand komt doorheen de praktijk van aan pragmatische regels gebonden taalspelen en niet op de manier zoals Augustinus zich dat voorstelde. Betekenis als aan het woord gekoppeld en verwijzend naar het voorwerp waarvoor een woord staat ‘hoort thuis in een primitieve voorstelling van de manier waarop taal functioneert’ (Wittgenstein, 2006, p.14 – zie ook noot 7). Deze taalspelen krijgen op hun beurt uiteindelijke zin en betekenis binnen de levensvormen waarin ze zich ontplooien.2 Voor Wittgenstein is overeenstemming tussen 2 De Wittgensteinse grammatica is de plaats waar taal, denken en realiteit samenkomen. 4 | dwarsliggers voor opbouwwer addendum 1 mensen niet in de eerste plaats een zaak van rationeel denken maar een kwestie van gedeelde levensvormen. Ook voor de fundering van haar eigen politieke theorie haalt Mouffe, tegen de aanspraken van het rationalistische denkkader en de universaliteit van het liberaal-democratisch regime in, argumenten bij Wittgenstein. Meer bepaald uit zijn onderzoek naar wat het precies betekent om regels te volgen,3 en bij zijn stelling dat verschillende dingen die door een begrip omvat worden niet te definiëren zijn in termen van essentiële gemeenschappelijke kenmerken maar hooguit in termen van familiegelijkenissen. Het belang van Wittgenstein ligt voor haar niet in het feit dat hij een politieke theorie aanlevert, noch dat men een dergelijke theorie op grond van zijn denken zou kunnen opzetten. Wittgenstein wijst eerder een nieuwe manier aan om over het politieke te theoretiseren vanuit het adagio: ‘Denk niet, maar kijk!’ Hij benadrukt het particuliere geval, de noodzaak om pluraliteit en tegenstellingen te aanvaarden en de nadruk op het onderzoekende en sprekende zelf. De dominante politieke theorieën zijn volgens Mouffe schatplichtig aan het platonisch universalisme en rationalisme dat het bestaan poneert van algemene wetten die niet aan de contextuele specificiteit van het particuliere geval gebonden zijn. Zij geven bijgevolg voorrang aan de rede boven het redevoeren. Contextualisme, voorrang van het bijzondere boven het algemene, pluralisme van de werkelijkheid, voorrang van het verschil boven de eenheid: het zijn allemaal elementen uit een denktraditie die terug gaat op Aristoteles. Deze traditie beleefde na Montaigne een lange winterslaap tot ze, te beginnen bij Nietzsche, vooral in de laat-twintigste-eeuwse differentiefilosofie aan een comeback begon.4 In deze zin schrijft het denken van Chantal Mouffe en de radicale democratie die ze belichaamt, zich in in de copernicaanse revolutie die in de twintigste eeuw in de filosofie heeft plaatsgevonden: ‘Een beweging weg van het absolute naar het relatieve, van het universele naar het particuliere, van het trancendentale subject naar het gesitueerde zelf’ (Hekman, 1993, p.17). Vandaar de stelling van Mouffe dat er geen nood is aan een nieuwe theorie over politiek binnen het rationalistische denkkader, maar aan een nieuwe wijze van denken over het politieke. 3 Regels worden niet zomaar toegepast in verschillende contexten, er is niet de regel en dan de toepassing, het moment van toepassing, de specifieke context wordt onderdeel van de regel. 4 Een boeiende ideeëngeschiedenis over de strijd tussen deze twee denkrichtingen vanaf de renaissance is te vinden in S. Toulmin 1993. basisbegrippen uit de sociale filosofie | 5 Hegemony and socialist strategy. Towards a radical democratic politics Veel van de basisideeën en kennistheoretische grondslagen waarop Mouffe na 1985 zal verder bouwen komen uit de smidse van dit werk. Vooral Laclau heeft de discourstheoretische aanzetten uit Hss in latere publicaties verder uitgewerkt. Hss vertrekt vanuit een dubbele vaststelling: links verkeert in een politieke crisis als gevolg van de mislukkingen van het ‘reëel bestaande socialisme’, en links verkeert in een theoretische crisis als gevolg van het onvermogen van de marxistische theorie om, gevangen als die zit in de orthodoxie van het klassenbegrip, om te gaan met het rijkgeschakeerde en veelkleurige palet waarin de sociale strijd zich manifesteert. Hss is postmarxistisch voor zover het komaf maakt met enkele heilige huisjes van het marxisme: zijn economisme (de maatschappelijke bewegingswetten van het kapitaal), zijn essentialisme (de arbeidersklasse als voorbestemd en uitverkozen revolutionair subject), zijn politiek afwachtende houding (vermits sociale veranderingen enkel en noodzakelijkerwijs van economische veranderingen te verwachten zijn). Hss is echter ook postmarxistisch omdat het een poging is om, vanuit de laat-twintigste-eeuwse filosofische stroming van het poststructuralisme, het marxisme te deconstrueren, zonder evenwel afstand te doen van het morele gehalte van datzelfde marxisme: zijn emancipatorische ambities. Van hieruit kan Hss op meerdere niveaus gelezen worden. Kritiek op de marxistische leer Hss ontvouwt op de eerste plaats een kritiek op het essentialisme in het marxisme. Het hegemonieconcept werd in de marxistische leer binnengehaald en wel op het moment dat de leer in een crisis terechtkwam nadat zijn voorspellende karakter in concrete historische inbeddingen te wensen overliet. Tegen het einde van de negentiende eeuw kon iemand als Karl Kautsky de theorie van de eenheid van het proletariaat nog staven aan de hand van ervaringen uit de voorgaande decennia van depressie en economische crisis. Er was ogenschijnlijk convergentie tussen theorie en praktijk. Met de heropleving van de economie rond de eeuwwisseling lijkt er eerder sprake van toenemende versplintering en proliferatie van strijd rond deelbelangen. Iemand als Rosa Luxemburg zal twee decennia later 6 | dwarsliggers voor opbouwwer addendum 1 in tegenstelling tot Kautsky klasseneenheid niet als beginpunt voor haar analyses nemen, maar als een doorheen een spontaneïstisch revolutionair proces te vormen eenheid. De diverse stromingen binnen de Tweede Internationale5 zijn in feite even zo veel pogingen om de gefragmenteerde sociale werkelijkheid en de politieke praktijk van de sociaaldemocratie terug in overeenstemming te brengen met het postulaat van de eenheid van het proletariaat. Op dat punt onderwerpen Laclau en Mouffe de inspanningen van het orthodox marxisme (met figuren als Karl Kautsky (1854-1938), Georgi Plechanov (1856-1918) en later Vladimir Lenin (1870-1924)), het revisionisme (met de figuur van Edouard Bernstein (1850-1932)) en het revolutionair syndicalisme (met de figuur van Georges Sorel (1847-1922)) aan een kritisch onderzoek. In de orthodoxie bijvoorbeeld staat de ‘wetenschappelijkheid’ van de theorie ervoor garant dat historische trends zullen samenvallen met het soort sociale articulaties die in het paradigma worden voorgesteld. Het zijn de bewegingswetten van de onderbouw die de in de praktijk vastgestelde kloof zullen overwinnen en de eenheid herstellen. Dit mechanisch determinisme laat zeer weinig ruimte voor een beslissende inbreng van de contingente politieke factor, die slechts schoorvoetend een plaats krijgt voor zover de omstandigheden een afwachtende houding tot op een onbestemd punt in de toekomst niet toelaten. Zo ziet Kautsky een bemiddelende rol weggelegd voor intellectuelen. Het revisionisme van Bernstein zal er precies in bestaan het rigide basis-bovenbouw-determinisme in te perken door een grotere rol toe te kennen aan autonome politieke interventies waarbij de partij de eenheid van de werkende klasse als leidende klasse zal realiseren. Bij Sorel verschuift het decisieve moment van klasseneenheid nog meer naar het politieke niveau, naar het niveau van directe (vakbonds) actie, de wil van groepen om via strijd (de mythe van de algemene staking) de gewenste economische ordening naderbij te brengen. Het is in deze context van veralgemeende fragmentatie van de concrete klassenstrijd, een fragmentatie die de wetmatigheden van de theorie tart, dat het concept ‘hegemonie’ ingang vindt. Bij Lenin verschijnt het hegemoniebegrip in zijn behandeling van klassenallianties. Groepen die een specifiek belang vertegenwoordigen, sluiten allianties tegen een gemeen5 Opgericht op 14 juli 1889. De Belgische socialistische voormannen Emile Vandervelde en Camille Huysmans zouden er een belangrijke rol in spelen. basisbegrippen uit de sociale filosofie | 7 schappelijke vijand. Het democratisch potentieel dat in dergelijke brede allianties (massabewegingen) schuilt, wordt echter in een autoritaire richting afgebogen doordat de leiding in dergelijke allianties de arbeidersklasse, en daarbinnen een partijvoorhoede, toekomt. Kenmerkend voor de orthodoxmarxistische behandeling van het hegemoniebegrip – onder meer maar niet enkel in het leninisme – is dat de identiteit van de actoren die allianties aangaan vooraf gegeven is en doorheen de alliantie ook geen wezenlijke veranderingen ondergaat. Hegemonie uitoefenen dekt bij Lenin vooral een instrumentele, politiek-tactische lading. De arbeidersklasse geeft leiding aan een brede massabeweging met het oog op het veiligstellen van de eigen belangen. Het is met deze opvatting dat Gramsci, zoals we verder zullen zien, tot op zekere hoogte zal breken. Een theorie van het sociale Politieke discourstheorie In een tweede beweging bevat Hss de contouren van een eigen visie op het wezen van de sociale werkelijkheid. Hier bevinden zich de aanzetten van de politieke discourstheorie van Laclau en Mouffe. Uitgangspunt voor deze discourstheorie is dat de werkelijkheid discursief geconstrueerd wordt.6 Het sociale is een discursieve ruimte. Dit betekent niet dat de werkelijkheid niet zou bestaan onafhankelijk van het denken, zoals het idealisme voorhoudt. Laclau en Mouffe zeggen het zo: ‘Een aardbeving of het vallen van een steen (een object of een gebeuren in de werkelijkheid) is een voorval dat wel degelijk bestaat in de zin dat het hier en nu voorvalt, onafhankelijk van mijn wil. Maar of hun specificiteit als dingen geconstrueerd is als “natuurverschijnselen” of van “uitdrukking van de wraak van God” gaat terug op de structuur van het discursieve veld. Wat ontkend wordt, is niet dat zo’n dingen onafhankelijk van het denken zouden bestaan, maar die eerder 6 Voor een introductie en commentaar bij het betreffende hoofdstuk in Hss, zie Howarth et al, 2000, p.1-37 en Glynos et al., 2009. 8 | dwarsliggers voor opbouwwer addendum 1 andere bewering dat ze zichzelf als objecten zouden kunnen presenteren buiten elke discursieve voorwaarde van verschijnen om.’(Hss, 108) De zin en betekenis die wij aan de werkelijkheid geven, zowel de materiële als de immateriële, zijn in sociale praktijken geconstrueerde systemen van regels en posities. Neem het voorbeeld van de met uitsterven bedreigde tijger. Voor stropers is het dier een louter economisch goed dat veel geld opbrengt en dus kan afgeschoten worden. Voor Chinezen zijn tijgerbotten een belangrijke grondstof in de geneeskunde. Voor de boer is hij een gevaar voor het vee en mag hij dus vergiftigd worden. Voor wetenschappers en dierenrechtenactivisten is de tijger een belangrijke schakel in de biodiversiteit die met alle macht moet beschermd worden. Voor nog anderen is de tijger een nationaal symbool. Voor al deze actoren bestaat er zoiets als ‘tijger’ (als ‘verwijzing’ in de Augustiniaanse betekenis van het woord7), maar de betekenis-‘lading’ die ‘tijger’ krijgt wordt, bepaald door de regels van het discours waarbinnen die betekenis vormkrijgt en dat op zijn beurt ingebed zit in en context van andere discoursen. Discoursen zijn sociale praktijken waarin betekenis tot stand komt en in die zin zijn het gedeelde vormen van wereldverstaan. Doorheen het discours wordt de identiteit van subjecten en objecten vastgelegd. Niet enkel de tijger krijgt betekenis, ook de identiteiten van de subjecten, de actoren worden bepaald in hun respectievelijke subjectposities, in hun hoedanigheid van stropers, gifmengers, geneesheren, natuurbeschermers, … Zoals de taalspelen in hun Wittgensteiniaanse tot essentie herleide vorm, zo zijn discoursen relationele configuraties waarin actoren, woorden en acties interageren en waarin elk element zijn zin of identiteit verkrijgt in relatie tot en in onderscheid met andere elementen (het ‘constitutieve buiten’ van Derrida). Mag de verwantschap tussen het taalspel en het discours het er op het eerste gezicht op doen lijken dat het in een discours enkel om een mentale aangelegenheid gaat, net zo min als het in het taalspel alleen een kwestie is van taal, zo ook heeft het discours materiële en immateriële aspecten. Niet alles is een kwestie van taal, maar de eigenschappen van taal gelden voor elke zinvolle structuur. Elk betekenisvol systeem, instellingen, 7 Wittgensteins beschouwingen over taal en betekenis in de Filosofische onderzoekingen starten met een kritiek op deze Augustiniaanse opvatting. De kerkvader Augustinus van Hippo (354430) schreef onder meer Belijdenissen en De stad van God. basisbegrippen uit de sociale filosofie | 9 politieke apparaten, staten, bestaan als het ware uit gesedenteerde discoursen. In Laclau’s typering van het discours als ‘het geheel van regels plus die acties die hen bekrachtigen, verstoren of ondermijnen’, ligt een andere belangrijke eigenschap besloten: discoursen als discursief geconstrueerde structuren zijn contingent en politiek van aard.8 Wat een discours tot een instabiele, niet essentialistische en contingente structuur maakt, heeft te maken met de intrinsieke leegte waardoor elk discours gekarakteriseerd wordt. Als sociale constructie staat een discours niet volledig op zichzelf, noch is het zichzelf voldoende: het verkrijgt identiteit in relatie tot andere discoursen (als onderdeel van een discursieve formatie) binnen het discursieve veld waarover het volledige maar tegelijk onbereikbare zeggenschap claimt. ‘Het discursieve veld bepaalt tegelijk het noodzakelijk discursief karakter van elk object en de onmogelijkheid van om het even welk discours om diens betekenis uitputtend te fixeren’ (Hss, p.111). Elk object kan, afhankelijk van het discours, met een andere betekenis geladen worden. Een ultieme betekenis (in de zin van de essentie van een object) kan dus nooit verkregen worden, vermits elk object door telkens andere zingevende systemen (discoursen) kan gegrepen worden. Discours betekent dus ook partiële, semistabiele fixatie (of zingeving) van het discursieve veld. Er is steeds een ‘buiten’ dat de zingeving van het discours tot een voorlopige en belaagde zingeving maakt. In de sociale praktijk van het discours verkrijgen objecten en subjecten zin of identiteit door interacties – articulaties – die ontstaan tussen elementen in het discursieve veld. De stelling ‘het sociale is een discursieve ruimte’ (Hss, p.x) onderscheidt de positie van Laclau en Mouffe ten opzichte van de traditionele filosofische en marxistische aannames over het wezen van het sociale. Dit betekent een verwerping van elke essentialistische benadering ervan en een alternatieve kijk hierop binnen de contouren van een eigen, in het poststructuralisme gewortelde discourstheorie. Laclau en Mouffe verwerpen zoiets als de idee van ‘samenleving’ als het funderende principe van haar partiële processen. De essentie van het sociale is dat het geen essentie heeft. Het sociale is wezenlijk open en pluralistisch van karakter. Elke betekenaar is ultiem ondefinieerbaar (Hss, p.88). Het sociale is open doordat elk discours ‘overspoeld’ wordt door de oneindigheid van het discursieve veld (Hss, 8 In wat volgt baseren we ons op Wrangel, 2007 en Howarth, 2000, p.11 e.v.. 10 | dwarsliggers voor opbouwwer addendum 1 p.113).Wat wij sociale orde(s) noemen, zijn steeds onzekere en uiteindelijk tot mislukking gedoemde pogingen om het veld van partiële processen te beheersen (Hss, p.96). Articulatie, antagonisme en hegemonie Om de specificiteit van relaties en interacties binnen sociale praktijken te karakteriseren, introduceren Laclau en Mouffe vooreerst het cruciale begrip ‘articulatie’. Vervolgens geven de begrippen ‘antagonisme’ en ‘hegemonie’ de discourstheorie van Laclau en Mouffe haar wezenlijk politieke karakter, vermits hiermee de structurering van de sociale werkelijkheid primair steunt op daden van macht. Articulatie Omdat ‘“samenleving” als een volledig gesloten (sutured) en zelf-gedefinieerde totaliteit geen geldig voorwerp van discours is’ (Hss, p.111), zeggen Laclau en Mouffe dat elke sociale praktijk articulatorisch is. ‘Articulatie’ begrijpen ze als ‘iedere praktijk die een relatie legt tussen elementen op zo’n manier dat hun identiteit is gewijzigd als resultaat van die praktijk’ (Hss, p.105). Elementen vanuit het discursieve veld worden in het discours tot momenten gearticuleerd, ‘gestold’ of in gedifferentieerde posities vastgezet, zij het op een steeds voorlopige manier. Wat Laclau en Mouffe in eerste instantie doen en dat op een hoog niveau van abstractie, is de relatie tussen noodzaak en contingentie9 in (sociale) systemen discursief, op een niet-essentialistische manier herdenken (Hss, p.105).10 Wat houdt dat in? 9 Of tussen het universele en het particuliere. 10 Als antwoord op de dualistische benadering die ze onderkennen bij de marxistische theoretici. Dit dualisme drukt een bepaalde opvatting uit over de verhouding tussen noodzaak en contingentie. In het geval van deze theoretici wordt deze verhouding niet beschouwd als het in interactie treden van twee onderscheiden positieve principes om historische situaties te verklaren, maar verhouden beide zich eerder als ‘antithetische logica’s die slechts met mekaar interageren doorheen de wederzijdse beperking van hun effecten’ (Hss, p.12). De logica van de noodzaak (als logica van het ‘letterlijke’) onderdrukt elke variatie in de praktijk, terwijl de logica van het contingente (als logica van het symbolische) de geproclameerde noodzaak telkens weer een hak zet. Dat dit dualisme deze theoretici voor moeilijkheden plaatst, maakt het geval Rosa Luxemburg duidelijk. Zij ziet dat in ‘normale’ periodes zoals in het Duitsland van het begin van de twintigste eeuw de arbeidersbeweging verdeeld is en dat enkel een periode van revolutie of doorheen een revolutionair proces die eenheid als klasseneenheid zal basisbegrippen uit de sociale filosofie | 11 Elk systeem impliceert of geeft uitdrukking aan noodzaak. Noodzaak is in dit geval niet een of ander principe dat vooraf en van buitenuit de bestanddelen van een systeem tot het systeem verbindt (zie de structuralité van een structuur bij Derrida, p. 2-3), maar het is de uitdrukking van de relaties tussen de bestanddelen, van de wederzijdse afhankelijkheden waarin ze vervat of gevangenzitten. Deze noodzaak als geheel van afzonderlijke bestanddelen transcendeert hen en geeft er ook nieuwe betekenis aan. Dat is duidelijk te merken aan het gegeven ‘taal’: taal is meer dan een willekeurig bijeenzetten van afzonderlijke tekens of een toevallige opeenvolging van afzonderlijke klanken. Taal is de uitdrukking van een bepaalde verhouding tussen tekens en klanken waardoor ze in en alleen in die verhouding gezamenlijk een bepaalde betekenislading verkrijgen die hun afzonderlijke betekenis overstijgt. Getransponeerd naar het sociale moet de relatie tussen noodzaak en contingentie dan als volgt opgevat worden. Contingentie is aanwezig in het noodzakelijke voor zover het sociale zich constitueert als een symbolische orde, dat wil zeggen als een orde waarvan de ‘letterlijkheid’, de noodzaak, steeds ondergraven wordt. Omgekeerd is noodzaak aanwezig in het contingente als de poging om contingentie in te dijken, om orde te creëren. Antagonisme De antagonistische relatie Laclau en Mouffe vragen zich af of er ervaringen en discursieve vormen zijn waarin de vruchteloosheid van pogingen om sociale orde en stabiliteit eens en voor altijd vast te leggen zich manifesteert. Welk mechanisme ondergraaft de objectiviteit van het sociale, of maakt dat het sociale enkel in termen van metaforen en symbolen te vatten is (Hss, p.122)? Hier doet hersteld worden. Maar vanuit de logica van de contingentie laat niks toe te voorspellen dat dergelijk spontaan proces ook de geponeerde klasseneenheid zal brengen – misschien wel een eenheid, maar niet noodzakelijk een klasseneenheid. Van hieruit maken Laclau en Mouffe hun ambitie duidelijk: ‘Faced with attempts to tackle the crisis of an essentialist monism through a proliferation of dualisms – free will/determinism; science/ethics; individual/collectivity; causality/theology – the theory of hegemony will ground its response on a displacement of the terrain which made possible the monist/dualist alternative’ (Hss, p.13-14). Dan wordt het sociale een discursieve ruimte. 12 | dwarsliggers voor opbouwwer addendum 1 het concept (sociaal) ‘antagonisme’ zijn intrede. Wat verstaan Laclau en Mouffe onder een antagonistische relatie? Om de essentie hiervan te vatten wijzen ze eerst op wat antagonisme onderscheidt van de noties ‘reële tegenstelling’ en ‘logische contradictie’. Reële tegenstellingen volgen de formule ‘A - B’. Elke term bezit een eigen identiteit, onafhankelijk van de relatie met de andere term. Bij een botsing van twee voorwerpen gaat het om een reële tegenstelling, beantwoordend aan fysieke wetmatigheden, en kan men moeilijk van een antagonisme gewagen. Contradicties volgen de formule ‘A - niet A’ en bestaan enkel op logisch-conceptueel niveau. Maar ze zijn niettemin werkelijk omdat logica een onderdeel van de werkelijkheid is. Iets anders en fout is de bewering als zou de werkelijkheid contradictorisch zijn, zoals bijvoorbeeld de geschiedenis die zich ontplooit volgens het schema these-antithese-synthese (Hss, p.122). Wat de drie concepten gemeen hebben, is dat het objectieve relaties zijn. In het geval van reële tegenstellingen relaties tussen reële objecten, in het geval van contradicties relaties tussen logische concepten. Bij het antagonisme, in de sfeer van sociale relaties, is er ook sprake van reële tegenstellingen, maar dan als metafoor voor botsingen in de fysieke wereld. Het onderscheid met reële tegenstellingen en contradicties zit hem hierin dat, waar het bij deze laatste gaat om ‘botsingen’ tussen vooraf en volledig gevormde entiteiten, een antagonisme niet het gevolg is van een botsing tussen volledig gevormde identiteiten, maar voortkomt uit de onmogelijkheid om tot volledige identiteit te komen. Antagonisme ontstaat daar waar de andere mij in mijn anders-zijn belet volledig mezelf te zijn, en omgekeerd. Antagonisme als de ervaring van de limiet van het sociale Als partiële en voorlopige vorm van objectivering is het antagonisme tevens uitdrukking van de limiet van elke vorm van objectiviteit (‘antagonism constitutes the limits of every objectivity’, Hss, p.125). In het taalgebruik kan de specificiteit van het antagonisme niet omschreven worden. Meestal gebeurt dat doorheen een beschrijving van de omstandigheden waarin antagonismen zich uiten.11 ‘Antagonismen ontsnappen aan de mogelijkheid om via de taal gegrepen te worden, omdat taal enkel bestaat als een poging 11 Bijvoorbeeld in de zin: ‘De straat werd afgesloten en dat leidde tot een botsing met de ordetroepen.’ basisbegrippen uit de sociale filosofie | 13 om dat te fixeren wat het antagonisme ondergraaft’ (Hss, p.125). Dus, met verwijzing naar Wittgenstein: antagonismen kunnen getoond worden, niet gezegd. Vermits reeds aangetoond werd dat het sociale slechts bestaat als een partiële poging om een samenleving vorm te geven is het antagonisme, als locus van de onmogelijkheid om tot volledige identiteit te komen, de ervaring van de limiet van het sociale. Het antagonisme is geen onderdeel van het sociale, maar geeft vorm aan het sociale, bepaalt de grenzen van het sociale. Nog anders uitgedrukt: het sociale vormt niet het kader waarbinnen antagonismen plaatsvinden, het zijn antagonismen die het kader van het sociale bepalen (‘Antagonisms are not internal but external to society; or rather, they constitute the limits of society, the latters impossibility of fully constituting itself. The limit of the social must be given within the social itself as something subverting it, destroying its ambition to constitute a full presence.’ Hss, p.125). Elementen, momenten en nodale punten als bouwstenen van het discours Hoe komt de ‘subversieve’, ondermijnende werking van het antagonisme aan de oppervlakte? Weiden we voorafgaandelijk nog even uit over twee concepten die in de discourstheorie van Laclau en Mouffe het begrip ‘articulatie’ als gebeuren verder onderbouwen: momenten en nodale punten. Momenten zijn, zoals we al even aanhaalden, elementen uit het onuitputtelijke reservoir van betekenaars in het discursieve veld die tot differentiële posities in een systeem zijn gearticuleerd. ‘Discours’ zal precies verwijzen naar het gestructureerde eindresultaat van die articulatorische praktijk en is te begrijpen als een systeem van tot momenten gedifferentieerde elementen (Hss, p.111). Maar elementen worden door Laclau en Mouffe ook ‘floating signifiers’ (Hss, p.113) genoemd omdat ze in een discours nooit een totale fixatie of zingeving krijgen, nooit volledig op een essentie vastgepind kunnen worden. Elementen verstarren nooit volledig tot momenten. Dat contingente elementen alsnog gefixeerd kunnen worden in een zinvol systeem van momenten, in een discours – als een poging om het discursieve veld te beheersen, een discursief centrum te creëren – heeft te maken met bepaalde elementen die als geprivilegieerde betekenaars over wervende en bindende kracht beschikken: nodal points (met verwijzing naar het Lacaniaanse begrip ‘point de capiton’, Hss, p.105 e.v.). Bijvoorbeeld ‘communisme’ als betekenaar voor de articulatie van de elementen ‘democratie’, ‘staat’, 14 | dwarsliggers voor opbouwwer addendum 1 ‘vrijheid’, … Bijvoorbeeld ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’ in de ‘liberale democratie’. Voor deze geprivilegieerde discursieve punten in het discursieve veld gaat Laclau later de term ‘lege betekenaar’ hanteren (empty signifier). Dat zijn betekenaars die als het ware de belofte inhouden van totale fixatie, van volmaaktheid. Ze zijn niet noodzakelijk geladen met een precieze inhoud, maar ze vervullen wel de rol van regulatieve ideeën ten aanzien van sociale en politieke claims van diverse groepen. In het sociale veld houden lege betekenaars verband met de teleologie, de doelgerichtheid van het samenleven. Meestal verwijzen ze naar het positieve tegendeel van een historische beperking: ‘rechtvaardigheid’ versus onrecht, ‘orde’ versus wanorde, ‘solidariteit’ versus zelfzucht. Ze zijn ‘leeg’ omdat ze verwijzen naar een nog-niet, maar ze zijn daarmee in staat om de actuele leegheid van het discursieve centrum zin te geven. Lege betekenaars spelen een grote rol in het politieke discours, begrepen als de strijd om die leegheid van een inhoud, van betekenis te voorzien, om met andere woorden een hegemonie te vestigen (Laclau, 2006 p.36-46). Daaruit volgt ook dat macht doorslaggevend is in de vormgeving van objectiviteit. Discoursen sluiten andere uit of heffen ze op en zijn constitutief voor verhoudingen van boven- en onderschikking binnen sociale formaties. Equivalentie en differentie We gaan nu terug naar de vraag hoe het antagonisme een bedreiging vormt voor de gegeven orde van een gedifferentieerd systeem van momenten, met andere woorden, voor de sociale realiteit? We zagen reeds hoe Laclau en Mouffe in hun overdenken van de relatie tussen noodzaak en contingentie aangaven dat contingentie en noodzaak mekaar wederzijds ondergraven en dat het specifieke van de sociale werkelijkheid alleen op deze manier kan begrepen worden. De ervaring hiervan zochten en vonden ze in het antagonisme. Doorheen het antagonisme wordt de objectiviteit of positieve identiteit van het sociale12 gepenetreerd door negatieve identiteit. Om dit discursief te construeren vallen Laclau en Mouffe terug op de notie ‘equivalentie’. Een voorbeeld uit Hss moet verduidelijken hoe dit proces 12 Het cruciale derde hoofdstuk van Hss heet niet voor niks ‘Beyond the positivity of the social: antagonism and hegemony’. basisbegrippen uit de sociale filosofie | 15 precies in zijn werk gaat. Een kolonisator verschilt op heel wat vlakken van gekoloniseerden. Al deze verschillen (in gedrag, taal, huidskleur, kledij, …) vormen een gestructureerd systeem van momenten, een gedifferentieerd geheel van posities. Ze zijn echter equivalent aan mekaar in de zin dat ze allemaal de kolonisator onderscheiden van de gekoloniseerden. Deze equivalentie geeft aan wat de kolonisator niet is. Hij wordt in hoofde van de gekoloniseerde discursief geconstrueerd als de antigekoloniseerde. De positieve identiteit van de kolonisator wordt gepenetreerd door een negatieve die er niet mee te integreren valt. Laclau en Mouffe concluderen dan ook ‘dat zekere discursieve vormen, doorheen equivalentie, alle positiviteit van het object annuleren en een reëel bestaan aan negativiteit op zich geven. Deze onmogelijkheid van het werkelijke [the real] – negativiteit – heeft een vorm van aanwezigheid bereikt. Doordat het sociale gepenetreerd wordt door negativiteit – dat wil zeggen door antagonisme – bereikt het niet de status van transparantie, van volledige aanwezigheid en de objectiviteit van zijn identiteiten wordt permanent ondergraven. Vandaar dat de onmogelijke relatie tussen objectiviteit en negativiteit constitutief is voor het sociale.’ (Hss, p.129) Vertaald naar het meer concrete niveau van de structurering van de politieke ruimte zijn equivalentie en differentie, als logica’s die mekaar in het antagonisme wederzijds ondergraven, op volgende manier aanwijsbaar. Gaan we illustratiegewijs uit van de veronderstelling dat de sociale realiteit door slechts een enkel antagonisme opgedeeld wordt (bijvoorbeeld in een samenleving van onderdrukking waarin twee kampen tegenover mekaar komen te staan), dan zijn de eisen van diverse sectoren en actoren in het maatschappelijk veld aan de kant van de onderdrukten en de onderdrukkers equivalent voor zover ze uitdrukking zijn van een antisysteem respectievelijk systeembetekenis. In feite staan dan twee equivalentieketens (chains of equivalence) tegenover mekaar. Hoe sterker de equivalentielogica (en dus de tegenstellingen), hoe uniformer en eenvoudiger de politieke ruimte. Hoe meer de differentielogica zich doorzet, hoe complexer en hoe uitgebreider. Eisen kunnen uit de equivalentieketen losgeweekt worden door eraan tegemoet te komen, door het antagonisme te verzwakken dus (chain of difference). Hoe meer de politieke ruimte de kenmerken van een democratie benadert, hoe meer een allesoverheersend antagonisme (en 16 | dwarsliggers voor opbouwwer addendum 1 twee tegenover mekaar staande discoursen) plaats ruimt voor een veelheid van antagonismen met hun respectievelijke equivalentieketens die het politieke veld kriskras doorkruisen, hoe meer subjectposities gaan prolifereren. Laclau en Mouffe spreken van een popular subjectposition als een antagonisme de samenleving in twee kampen verdeelt, en van democratic subjectpositions voor antagonismen die dat niet doen. Antagonisme en subjectvorming Ten slotte nog dit. Antagonismen zijn wezenlijk in de vorming van (politieke) identiteit en manifesteren zich in de vorm van identiteitscrises. Vanuit hun poststructuralistische inbedding verzetten Laclau en Mouffe zich tegen een essentialistische opvatting van het subject, als iets waarvan de identiteit vooraf bepaald is, een en ondeelbaar, voor zichzelf volledig transparant en oorsprong en fundament van sociale relaties. Subject is altijd subjectpositie in een discursieve structuur (Hss, p.115) en de identiteit van deze positie is steeds open, wijzigend conform de grondkarakteristieken van die structuur. Identiteit is dus wezenlijk relationeel van aard, ze wordt gedefinieerd door andere identiteiten die als ‘constitutief buiten’ fungeren. Afhankelijk van het discours waarin men zich bevindt en de plaats die dat inneemt in het discursieve veld, kan men verschillende subjectposities innemen. Discoursen binnen het discursieve veld zijn verwikkeld in een strijd om hun particulier discours als universeel geldend te claimen. Met deze laatste toevoeging komen we aan de behandeling van hegemoniale articulatorische praktijken. Hegemonie Laclau en Mouffe weken het hegemoniebegrip13 los uit het klassieke paradigma van een dichotomie van twee fundamenteel tegengestelde klassen die op het economische terrein strijden voor hegemonie. Daarbij zijn ze diepgaand beïnvloed door Antonio Gramsci (1891-1937). Die zorgde voor een soort ‘waterkering’ in het denken over hegemonie. Gramsci breekt tot op grote hoogte met het reductionisme en geeft ruim baan aan het toeval13 We beperken ons hier tot de opvatting van hegemonie binnen het theoretisch kader van Hss. Vooral Laclau heeft later pogingen ondernomen om het begrip meer ‘vlees en bloed’ te geven, o.a. in zijn discussies met Slavoj Zizek en Judith Butler. basisbegrippen uit de sociale filosofie | 17 lige, contingente politieke moment in de structurering van de sociale werkelijkheid. Leiderschap in Gramsci’s hegemoniebegrip is niet zoals in een klassenalliantie politiek-tactisch van aard (bij Lenin komt deze leiding de arbeidersklasse en daarbinnen een voorhoede toe) als wel intellectueel, cultureel en moreel binnen een ‘historisch blok’. De hegemoniale link krijgt bij Gramsci een relationeel karakter. Intellectueel, cultureel en moreel leiderschap impliceert gedeelde ideeën en waarden en culmineert in een collectieve wil waarbinnen ideologie het cement vormt dat een historisch blok aan mekaar smeedt. Ideologie is daarbij niet zomaar een bijverschijnsel van de economische onderbouw, te situeren binnen de superstructuur en op te vatten als ideeën en ‘vals bewustzijn’: ze materialiseert via de werking van instituties. Dat hoeft een leidende klasse in de zin van Lenin met eigen ambities nog niet uit te sluiten, maar Gramsci zet een beslissende stap: de ideologie van een collectieve wil heeft niet noodzakelijk een klassenkarakter maar smeedt uiteenlopende doelen om tot een gezamenlijk doel. Dat impliceert ook dat de identiteit van actoren die een hegemoniale relatie aangaan doorheen die relatie veranderingen ondergaat. Gramsci opent volgens Laclau en Mouffe de deur voor een democratische hegemoniale praktijk. Toch blijft zijn denken binnen een harde essentialistische kern gevangen: het primaat van één, vanuit zijn positie in de economische basis, leidende, eenheid stichtende klasse en de vorming van sociale formaties rond één hegemoniaal centrum. Voor Laclau en Mouffe ontkomt Gramsci evenmin aan de valkuil van het dualistisch denken dat de kern vormt van hun kritiek op de opvattingen van het wezen van het sociale bij alle marxistische theoretici vanaf de Tweede Internationale (tot en met Althusser met zijn ‘determinering in laatste instantie’). Hegemoniale, articulatorische praktijken zijn voor Laclau en Mouffe essentieel politiek van aard. Hegemonie is een type van politieke relatie (Hss, p.141), geen gedecreteerde plek in het sociale van waaruit het zijn werking uitoefent. De openheid van het sociale, de onmogelijkheid om zijn pluralistisch karakter tot een onderliggend principe te reduceren, maakt dat er niet één, maar vele hegemoniale nodale punten zijn. In de mate dat het sociale differentieert, zoals in moderne samenlevingen het geval is, in die mate wordt politiek hegemoniale politiek: praktijken die het er op aanleggen op een terrein, doortrokken van antagonismen, gemeenschappelijke 18 | dwarsliggers voor opbouwwer addendum 1 projecten te smeden waarin particuliere belangen erin slagen zich als universeel te doen gelden. Articulatorische praktijken hebben een hegemoniaal karakter voor zover er twee voorwaarden vervuld zijn: ‘de aanwezigheid van antagonistische krachten en de instabiliteit van de politieke grenzen die hen verdeelt’ (Hss, p.136), i.c. rivaliserende politieke projecten.14 Hegemoniale praktijken stabiliseren in hegemoniale formaties (bijvoorbeeld de huidige neoliberale hegemoniale formatie). Maar dit stabiliseren is steeds voorlopig, zoals het sociale immers ook door voorlopigheid gekenmerkt wordt. Elke hegemoniale orde draagt in zich de kiemen van een mogelijke contrahegemoniale orde. Elke orde is een ‘momentopname’, weerspiegelt een consensus waarin de beslissing waarop de consensus steunt, andere mogelijke orden uitsluit. De sociale werkelijkheid presenteert zich in dit beslissingsmoment als een orde die het resultaat is van daden van macht. Terugblikkend op Hss zal Mouffe later zeggen: ‘Dit punt waarin objectiviteit en macht samenvloeien, hebben we “hegemonie” genoemd’ (Dp, p.21 en p.99). Het sociale, de sociale orde is het sediment van politiek handelen, van politieke praktijken. Het spel van hegemonie en contrahegemonie is het terrein bij uitstek van de politiek. Het politieke is datgene wat in steeds wisselende (hegemoniale) praktijken het sociale als sociale orde vormgeeft. Wanneer men een sociale orde ervaart als iets vanzelfsprekends, dan is dat omdat de politieke praktijken die er aan ten grondslag liggen uit het blikveld verdwenen zijn. Hegemonie werkt dan het krachtigst wanneer een bepaalde sociale orde als natuurlijk overkomt en niet als zijnde vanuit de ‘natuur’ van intermenselijke verhoudingen – het antagonisme – ingesteld. Radicale en pluralistische democratie De concepten articulatie, antagonisme en hegemonie schragen de visie van Laclau en Mouffe op de sociale werkelijkheid. Vanuit dit conceptueel kader wil Hss van hieruit ten derde, na de kritiek op het marxisme en een 14 Laclau en Mouffe maken een onderscheid tussen relaties van onderschikking (subordination) en relaties van onderdrukking (oppression). Een bepaalde verhouding wordt als onderdrukkend beschouwd vanaf het moment dat een antagonisme een relatie van onderschikking binnengesijpeld is. Dit kan enkel op grond van een extern discours. Een belangrijk moment in de strijd tegen diverse vormen van onderschikking zien Laclau en Mouffe aanbreken wanneer het discours rond vrijheid en gelijkheid in de democratische revolutie tijdens de verlichting taal krijgt (Hss, 154). basisbegrippen uit de sociale filosofie | 19 eigen theorie over het sociale, de notie ‘democratie’ verder doordenken in radicaal-pluralistische zin en wegen tonen voor een andere socialistische strategie.15 Hss mag dan vanuit marxistisch oogpunt bezien dwars op de tijdsgeest staan op een ogenblik dat het paradigma aan alle kanten belaagd werd, het is ook geschreven in de periode van de opkomst van de Nieuwe Sociale Bewegingen. In zekere zin kan men de bijdrage van Laclau en Mouffe beoordelen als een bijdrage tot het theoretisch onderbouwen van het belang van deze bewegingen in de strijd voor een andere maatschappelijke orde. De kritische beweging binnen Hss betrof een bepaalde opvatting over het sociale en over de opdeling ervan, binnen het marxisme, in twee tegengestelde kampen als een oorspronkelijk en vaststaand gegeven, voorafgaand aan enigerlei vorm van hegemoniale constructie. In die zin is er met Marx continuïteit met de jakobijn Robespierre, met dat verschil dat de sociale werkelijkheid en het politieke landschap in 1848 zich niet meer uitputtend laten verklaren vanuit een opdeling van de samenleving in twee tegenover mekaar staande kampen. Marx beschreef een deel van maar niet de gehele sociale realiteit. Vandaar de kronkels die de theorie zich laten zal dienen aan te meten. Vanuit historisch perspectief betekent de democratische revolutie aan het einde van de achttiende eeuw een belangrijke cesuur in de betekenis van de politiek in de vorming van het sociale en het articuleren van sociale relaties. Met de democratische revolutie beleven we het einde van de samenleving van het hiërarchische en ongelijke type voor zover de sociale orde niet langer gefundeerd wordt in een goddelijke wil of in die van zijn plaatsvervanger, de koning (Hss, p.154). Het sleutelmoment is de Franse Revolutie, waarin de samenleving haar organische identiteit verliest en niet langer vanuit één universeel standpunt beschreven wordt. Het sociale reproduceert zich niet langer in een gesloten, repetitief samenlevingstype waarvan God, de koning of nog de Rede de onderliggende, eenmakende principes zouden zijn (Dp, p.1). In wat, zo zal Mouffe zich later afvragen, 15‘Hss presenteert een herformulering van het socialistische project met vermijding van de aan mekaar gelieerde valkuilen van het marxistische socialisme en de sociaaldemocratie omdat het de linkerzijde van een nieuwe sociale verbeelding voorziet, een verbeelding die schatplichtig is aan de grote ontvoogdingsbewegingen maar die ook recente theoretische bijdragen van de psychoanalyse en de filosofie in de beschouwingen betrekt’ (Rp, p.10). 20 | dwarsliggers voor opbouwwer addendum 1 onderscheidt de moderne democratie zoals die ontstond tweehonderd jaar geleden, zich van de democratie in de hellenistische periode? Het beslissende kenmerk is voor haar niet het feit dat omwille van de complexiteit van de samenlevingsverbanden vormen van directe democratie zouden vervangen zijn door de representatiedemocratie. Moderne democratie wordt vooreerst gekenmerkt door een radicale onbepaaldheid. De premoderne sociale verbeelding voelt haar zekerheden onder haar voeten wegzakken. Macht, wetten en kennis worden onbepaald. Het zijn als het ware ‘lege plaatsen’ waarrond politieke strijd geleverd wordt. Macht werd een ‘lege ruimte’, een terrein van onbeslistheid waarbinnen niettemin beslissingen worden genomen. Politiek kan men dan ook definiëren als het nemen van beslissingen op een terrein dat in essentie gekenmerkt wordt door onbeslistheid. Van dan af werd politiek hegemoniale politiek, een strijd om intellectueel, cultureel en moreel leiderschap. De matrix voor de nieuwe sociale verbeelding die zich toen heeft doorgezet, kan omschreven worden als ‘vrijheid en gelijkheid voor iedereen’. Moderne democratie is niet simpelweg de terugkeer van de oude idee van volkssoevereiniteit, maar de terugkeer van dat idee binnen het symbolische kader gevormd door het liberale discours van individuele vrijheid en mensenrechten. Dit democratische discours van vrijheid en gelijkheid maakt het mogelijk om de in de premoderne sociale verbeelding onaantastbaar gewaande – want in de goddelijke wil gefundeerde – relaties van onderschikking (bijvoorbeeld meester-slaaf) te beschouwen als relaties van onderdrukking. Vandaar de opkomende strijd tegen vormen van ongelijkheid op diverse terreinen van het sociale leven. De democratische revolutie die schijnbaar onvergankelijke vormen van onderschikking voortaan gaat beschouwen als antagonistische, door menselijk handelen geproduceerde vormen van onderdrukking, vormt het beslissende punt, de cesuur voor de rol van het politieke in het creëren van sociale orde. Het probleem van het politieke is vanaf dat moment het creëren van sociale orde in een veld dat doortrokken is van antagonismen (Hss, p.137). Wat verstaan Laclau en Mouffe onder een radicaal-pluralistische democratie? Ten eerste is het sociale een pluralistisch gegeven, en dat pluralisme is radicaal voor zover het niet tot één dimensie te herleiden is. Het sociale wordt ook niet ‘geregeerd’ door een basisantagonisme, maar is doortrokken van een veelheid van tot mekaar onherleidbare antagonismen. Dit basisbegrippen uit de sociale filosofie | 21 radicaal-pluralisme is dan weer democratisch voor zover op al de terreinen waar antagonismen voorkomen de idee van gelijkheid gerealiseerd wordt, onder conditie dat ten eerste de gelijkheid voor de ene groep (subjectpositie) equivalent is aan en niet ten koste gaat van de gelijkheid van andere groepen, en ten tweede dat de eis tot gelijkheid een tegenwicht krijgt in de eis tot vrijheid, zonder dewelke van pluralisme geen sprake kan zijn. Politiek gesproken zijn Laclau en Mouffe alles behalve revolutionairen van het jakobijnse type. In dat soort radicale omwentelingen is democratie het eerste slachtoffer. De kwestie is hoe te komen tot een vorm van gemeenschap die het verschil niet onderdrukt, hoe de logica van gelijkheid verder uit te breiden zonder de logica van vrijheid in het gedrang te brengen. Het is een misvatting, aldus Laclau en Mouffe, te denken dat de idee van vrijheid en gelijkheid automatisch in links-progressieve opvattingen en praktijken haar beslag krijgt. Het antidemocratisch, neoconservatief offensief van de laatste decennia is hiervan een voorbeeld. De neoconservatieve aanval op het vergelijk vervat in de hegemoniale orde van de welvaartsstaat is evengoed gebaseerd op een bepaalde herdefiniëring van de ideeën van vrijheid, gelijkheid, rechtvaardigheid en democratie. Het is de neoconservatieve hegemoniale ambitie een nieuw ‘historisch blok’ te realiseren steunend op een individualistische kijk op rechten en op een negatieve opvatting van vrijheid. De taak van links bestaat er voor Mouffe en Laclau ten slotte niet in het democratische terrein te verlaten, de liberaal-democratische ideologie af te zweren en haar in te ruilen voor de totalitaire aanspraken van het soort volkssoevereiniteit dat werkzaam is in democratieopvattingen genre volksdemocratie of directe democratie, ‘maar haar integraal uit te breiden in de richting van een radicale en pluralistische democratie’ (Hss, p.176). In 1991 zal Mouffe dit standpunt nog eens verdedigen in de paper Towards a liberal socialism. Daarin luidt het dat het de taak van links is een veelheid van sociale relaties te democratiseren in overeenstemming met een liberaaldemocratisch regime. Te streven naar een liberaal socialisme (Rp, p.98) dat rechtvaardigheid en burgerrechten met mekaar in verband brengt. 22 Literatuur addendum I Derrida, J. (1967), La structure, le signe et le jeu. L’Ecriture et la difference, Seuil. Hekman, S. (2009), ‘Radical plural democracy. A new theory for the left?’ In Negations. http://www.datawranglers.com/negations/index.html. Howarth ,D.et al. (eds.) (2000), Discourse Theory and political analysis. Manchester University Press. Laclau, E. (2006), ‘Why do empty signifiers matter to politics?’ In Emancipation(s), pp.36-46. Verso. Laclau, E. & C. Mouffe (2001), Hegemony and socialist strategy. Towards a radical democratic politics. Verso. Mouffe, C. (1993), The return of the political. Verso. Mouffe, C. (2000), The democratic paradox. Verso. Toulmin, S. (1993), Cosmopolis. Verborgen agenda van de moderniteit. Kampen. Wittgenstein, L. (2006), Filosofische onderzoekingen. Boom.