HOOFDSTUK 9 WERKNEMERSPARTICIPATIE

advertisement
HOOFDSTUK 9
WERKNEMERSPARTICIPATIE
Originele tekst:
GREET DAMME
Advocate
Bijwerking sinds mei 2014 door Frank Ruelens, Advocaat Holland Van
Gijzen Advocaten-Avocats (HVG)
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9 – 1
503
III.9 – 2
504
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
Inhoud
blz.
1.
INLEIDING
III.9.1 – 1
2.
STRUCTURELE PARTICIPATIE
III.9.2 – 1
3.
FINANCIËLE PARTICIPATIE
III.9.3 – 1
3.1.
Begrip
III.9.3. – 1
3.2.
3.2.1.
3.2.2.
3.2.3.
Doelstellingen
Doelstelling op het niveau van de werknemer
Doelstelling op het niveau van de onderneming
Doelstellingen op macro-economisch niveau
III.9.3 –
III.9.3 –
III.9.3 –
III.9.3 –
3.3.
De gevoerde politiek inzake financiële participatie
III.9.3 – 3
3.4.
Vormen van financiële participatietechnieken vóór de
Werknemersparticipatiewet
Winstdeelneming
Wetsvoorstellen
Wetgeving inzake winstdeelneming
Kapitaalparticipatie
Wetsvoorstellen
Aandelenverwerving
Aandelenoptieplannen
Concrete praktijkgevallen
Agfa-Gevaert-schema
Colruyt-schema
HBK-Spaarbank-schema
III.9.3 – 5
III.9.3 – 5
III.9.3 – 6
III.9.3 – 7
III.9.3 – 13
III.9.3 – 14
III.9.3 – 14
III.9.3 – 25
III.9.3 – 40
III.9.3 – 41
III.9.3 – 43
III.9.3 – 45
3.4.1.
3.4.1.1.
3.4.1.2.
3.4.2.
3.4.2.1.
3.4.2.2.
3.4.2.3.
3.4.3.
3.4.3.1.
3.4.3.2.
3.4.3.3.
NVP - Afl. 114 (september 2005)
1
1
2
3
III.9 – 3
blz.
3.5.
3.5.1.
3.5.2.
3.5.3.
3.5.3.1.
3.5.3.2.
3.5.4.
3.5.5.
3.5.6.
3.5.7.
3.5.7.1.
3.5.7.2.
Wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van de vennootschappen (Werknemersparticipatiewet)
Principes
Toepassingsgebied
Invoering van een participatieplan
Voorwaarden tot invoering van een participatieplan
Procedure tot invoering van een participatieplan
Coöperatieve participatie vennootschap
Investeringsspaarplan
Sociaalrechtelijke bepalingen
Fiscaalrechtelijke bepalingen
Fiscale situatie in hoofde van de werknemer
Fiscale situatie in hoofde van de werkgever
III.9.3 – 48
III.9.3 – 49
III.9.3 – 50
III.9.3 – 53
III.9.3 – 53
III.9.3 – 56
III.9.3 – 61
III.9.3 – 63
III.9.3 – 65
III.9.3 – 66
III.9.3 – 67
III.9.3 – 69
4.
BESLUIT
III.9.4 – 1
III.9 – 4
NVP - Afl. 114 (september 2005)
1. Inleiding
In deze bijdrage wordt een overzicht gegeven van de actuele stand van
zaken op het vlak van werknemersparticipatie (*1) .
Werknemersparticipatie kan zowel financieel als structureel van aard zijn.
De structurele participatie kan direct of indirect zijn al naargelang de
werknemers zelf hierbij worden betrokken dan wel via hun vertegenwoordigers in de diverse (sociale) organen; ze kan formeel zijn opgelegd
aan de werkgever of op een informele/vrijwillige basis worden toegepast
(of combinatie).
Met financiële werknemersparticipatie worden de vormen van participatie
bedoeld waarbij werknemers een deel hebben in de financiële resultaten,
al dan niet via een uitkering uit de winst zonder aandeelhouder te worden
(winstbewijzen) of gekoppeld aan de winst (of een ander financieel
criterium) als variabel loon en/of het kapitaal van de onderneming. Met
structurele participatie worden de stelsels bedoeld waarbij werknemers
deelnemen aan het beslissingsproces van de onderneming, al dan niet
beperkt tot sociaalrechtelijke materies of ook uitgebreid naar het te
voeren beleid van de werkgever. De juridische aspecten van financiële
werknemersparticipatie zijn vooral te situeren op vennootschapsrechtelijk
(inclusief aspecten van corporate governance), fiscaalrechtelijk, boekhoudkundig, financieelrechtelijk en sociaalrechtelijk vlak.
(*1) Deze bijdrage houdt rekening met de stand van zaken op 1 maart 2014. Dit overzicht is
enkel een weergave van de belangrijkste wetgevende initiatieven of bestaande wetgeving
inzake werknemersparticipatie, waarbij bepaalde specifieke aspecten besproken worden. Dit
overzicht kan derhalve niet beschouwd worden als een exhaustieve analyse van de materie.
De aspecten van corporate governance zullen in een latere update worden besproken. Voor
de financieelrechtelijke aspecten wordt verwezen naar de wet van 16 juni 2006 betreffende
de openbare aanbieding van beleggingsinstrumenten en het toezicht door de FSMA
(Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten). De boekhoudkundige aspecten worden
niet behandeld.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.1 – 1
505
III.9. 1 – F. Ruelens
III.9.1 – 2
506
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
2. Structurele participatie
Bij structurele participatie, ook ‘industriële participatie’ genoemd, wordt
de participatie van werknemers begrepen als een ‘deelnemen in (het
hebben van inspraak)’, waarbij vooral de vertegenwoordiging van de
werknemers in de ondernemingsorganen centraal staat; meestal is in
een cascaderegeling voorzien. Structurele participatie kan variëren van
een informatieve, naar een adviserende en zelfs beslissende participatie,
al dan niet beperkt tot louter sociaalrechtelijke materies.
In België is de reglementering inzake structurele werknemersparticipatie
zeer complex en verspreid over diverse rechtsbronnen, zowel nationale als
internationale, waarbij telkens de vraag moet worden gesteld of de
werknemers en/of hun vertegenwoordigers een afdwingbaar recht (rechtstreekse en horizontale werking?) kunnen opeisen ten aanzien van de
werkgever op bijvoorbeeld het recht op informatie, consultatie of collectief onderhandelen.t. Een belangrijke wetgeving inzake structurele werknemersparticipatie in de private sector is de wetgeving (inclusief de cao’s
van de Nationale Arbeidsraad of op vlak van de sector of onderneming)
betreffende de ondernemingsraden, comités voor preventie en bescherming op het werk en de syndicale afvaardiging. Zowel de ondernemingsraad als het comité voor preventie en bescherming op het werk, die
paritair zijn samengesteld, hebben vooral een uitgebreide informatie- en
adviesfunctie.
De overlegstructuur en organen zijn immers opgezet naast de vennootschapsorganen.
Van een echte beslissingsmacht en het kunnen nemen van initiatieven,
zelfs in sociaalrechtelijke materies, is er veel minder sprake, zodat de
beslissingsmacht van de werkgever structureel niet wordt beperkt, zeker
niet wat het te voeren ondernemingsbeleid betreft (*1) . Dit is in sommige
(*1) P. GEVERS, ‘Werknemersinspraak in arbeidsveiligheid: vlag of lading van een dertigjarig
comité VGV?’, in M. RIGAUX (ed.), Werknemersinspraak in veiligheidsbeleid, Mechelen,
Kluwer, Reeks sociaal recht nr. 17, 1982, 163-184.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.2 – 1
507
III.9. 2 – F. Ruelens
andere EU lidstaten wél anders. Zo kent bijvoorbeeld de Nederlandse
Wet op de Ondernemingsraden (art. 26) aan de ondernemingsraad de
bevoegdheid toe beroep aan te tekenen tegen een besluit van een
ondernemer dat niet in overeenstemming is met het advies van de
ondernemingsraad als hij van mening is dat “de ondernemer bij afweging
van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen
komen”. Hiervoor dient een verzoek ingediend te worden bij de Ondernemingskamer, een rechtscollege dat bevoegd is voor heel Nederland
maar een gespecialiseerde kamer vormt van het gerechtshof te Amsterdam. Het resultaat is dat deze kamer het besluit van de ondernemer
(bijvoorbeeld om een ander bedrijf over te nemen) kan tegenhouden!
Via de wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het
kapitaal en in de winst van de vennootschappen (hierna verkort geciteerd
Werknemersparticipatiewet – zie verder), poogde de wetgever het traditionele verzet van de werknemersorganisaties te doorbreken, door de
werknemers zelf te betrekken bij de creatie van de financiële werknemersparticipatie. Overeenkomstig de Werknemersparticipatiewet moet
het participatieplan immers het resultaat zijn van collectief overleg tussen
werkgevers en werknemers. De keuze om de winst uit te keren in cash of
in aandelen komt toe aan de werkgever maar ook hierover moet er een
cao worden gesloten of een toetredingsakte.
Uiteraard kunnen werknemers ook op een conventionele manier betrokken worden bij het besluitvormingsproces van de onderneming waarin zij
werkzaam zijn (b.v. via informeel overleg).
Een nieuw rapport van de Europese stichting ter verbetering van de
werk- en levensomstandigheden (Eurofound) toont het verband tussen
werknemersparticipatie en andere factoren. Het rapport benadrukt dat
een bedrijf er baat bij heeft om werknemers meer inspraak te geven. Zo
zouden ze minder stress hebben, meer psychologisch welzijn ervaren en
minder afwezig zijn door gezondheidsproblemen.
Onderzoek toont aan dat werknemersparticipatie de productie kan verhogen en ook de werkomstandigheden kan verbeteren. Nieuwe gegevens
van Eurofound tonen echter aan dat slechts een kwart van de Europese
werknemers (27%) in bedrijven werkt waar veel inbreng van werknemers
is. Eurofound vraagt zich dan ook af of de ambitieuze doelstelling van de
III.9.2 – 2
508
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 2 – Structurele participatie
Europe 2020 strategie, die ‘slimme’ groei wil door het ontwikkelen van
kwaliteitsjobs, gehaald zal worden.
Het rapport werd voorgesteld tijdens de International Helix Conference
2013 in Zweden en is beschikbaar op de website van Eurofound.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.2 – 3
509
III.9. 2 – F. Ruelens
III.9.2 – 4
510
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
3. Financiële participatie
3.1. Begrip
Financiële participatie wordt begrepen als een ‘deelhebben in’. Dit kan
zich voordoen in verscheidene vormen: de werknemers kunnen een deel
hebben in de resultaten en/of in het kapitaal van de onderneming, en dit
rechtstreeks of via een ander vehikel/tussenentiteit (zoals een coöperatieve vennootschap) dat namens de werknemers optreedt en waardoor de
risico’s beter worden verspreid.
Het kan ook gaan om een systeem van variabel loon op individuele of
collectieve basis waarbij de toekenning gekoppeld is aan bepaalde financiële resultaten (omzet, winst, aandelenkoers) onder de vorm van een
bonus/voordeel in cash.
3.2. Doelstellingen
Naargelang het beoogde effect kunnen de doelstellingen van financiële
participatietechnieken in drie categorieën verdeeld worden.
3.2.1. DOELSTELLING OP HET NIVEAU VAN DE WERKNEMER
Allereerst kan er een doelstelling onderscheiden worden die betrekking
heeft op het individu van de werknemer.
Met een aantal financiële participatietechnieken, zoals onder meer de
winstdeelneming en de toekenning van aandelen aan de werknemers met
stemrecht die het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen, wordt,
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 1
511
III.9. 3 – F. Ruelens
zoals met ieder vergoedingssysteem, beoogd om de werknemer een
besteedbaar inkomen te verschaffen. Hierbij wordt getracht om, in de
mate van het mogelijke, de (para)fiscale kosten m.b.t. dat inkomen zo
veel mogelijk te drukken (*1) .
Ook het ‘incentive effect’ vormt een belangrijke doelstelling van de
financiële participatietechnieken. Door werknemers nauwer te betrekken
bij de financiële resultaten van de onderneming poogt men hen beter te
motiveren, te informeren en hen tot een hogere productiviteit te brengen,
zoals uit diverse studies is gebleken. De efficiëntie van deze doelstelling
vereist evenwel dat de wijze van beloning een zekere flexibiliteit en
individualisering toelaat (*2) .
3.2.2. DOELSTELLING OP HET NIVEAU VAN DE
ONDERNEMING
Een tweede doelstelling van werknemersparticipatie situeert zich op het
vlak van de onderneming.
In tegenstelling tot het traditionele vaste loonbegrip (met een omvangrijke kostprijs inzake sociale zekerheid, personenbelasting, vakantiegeld
en deel uitmakend van het loon voor de opzegvergoeding) dat een
forfaitair karakter heeft en volledig onafhankelijk is van de economische
situatie van de onderneming en met een verplichte indexering in functie
van de inflatie, leiden een aantal financiële participatietechnieken zoals
winstdeling, tot loonflexibiliteit. Hierdoor kan de onderneming zich
(*1) A. HAELTERMAN, ‘Aandeelhouderschap van werknemers in de onderneming’, Jura
Falc. 1988, (403), 404; J. FOURNIER, N. QUESTIAUX en J.M. DELARUE, Traité du social:
situation, luttes, politiques, institutions, Parijs, Dalloz, 1989, 447.
(*2) C. ENGELS, ‘Sociaalrechtelijke implicaties van personeelsaandelen. Artikel 52septies van
de nieuwe Vennootschappenwet van 18 juli 1991’, R.W. 1992-93, 241; COMMISSION DES
COMMUNAUTES EUROPEENNES. DIRECTION GENERALE DE L’EMPLOI, DES RELATIONS INDUSTRIELLES ET DES AFFAIRES SOCIALES/UVALIC, Europe Sociale. Le rapport Pepper: la
promotion de la participation financière des salariés aux profits et aux résultats des entreprises
dans les états membres de la Communauté Européenne, Brussel-Luxemburg, Office des
publications officielles des Communautés Européennes, 1991, 16 (hierna verkort geciteerd
Pepper rapport I).
III.9.3 – 2
512
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
soepel opstellen ten aanzien van plotselinge veranderingen in het economisch leven (*1) .
Ook voor bepaalde sectoren en start ups zal de werknemersparticipatie
onder de vorm van aandeelhouderschap (al dan niet via toekenning van
opties) de mogelijkheid bieden om zeer gekwalificeerde medewerkers aan
te trekken en te behouden alsook tegelijkertijd kapitaal op te halen.
Wanneer de werknemersparticipatie belangrijk is, kan ze ook een oplossing bieden voor problemen van opvolging in een bedrijf via de mogelijkheid van een buy-out.
De loonflexibiliteit is evenwel niet absoluut. Werknemers hebben immers
recht op het wettelijke minimumloon. Bovendien dient er ook nog steeds
rekening gehouden te worden met de reglementering inzake loonmatiging
ter bescherming van het Belgische concurrentievermogen, die de mogelijkheid voor een werkgever tot vergoeding van werknemers aan banden
legt, maar waarbij financiële participatie een uitwijkmogelijkheid biedt.
Op ondernemingsniveau bestaat er echter een belangrijk argument tegen
het gebruik van financiële participatietechnieken. Werknemersparticipatie
zou een aantasting van de eigendom veroorzaken en zou – in extreme
situaties – kunnen leiden tot een vermindering van de macht van de
directie, tot autoriteitsverzwakking van de aandeelhouders, tot vermindering van het te herinvesteren overschot, en tot een negatief effect op de
groei en de tewerkstelling (*2) . In België wordt dit echter opgevangen
door in het wettelijk kader te voorzien in bepaalde limieten (zie infra).
(*1) Pepper Rapport I, 13; COMMISSION DES COMMUNAUTES EUROPEENNES. DIRECTION
GENERALE DE L’EMPLOI, DES RELATIONS INDUSTRIELLES ET DES AFFAIRES SOCIALES,
Rapport Pepper II. Promotion de la participation des travailleurs salariés aux profits et aux
résultats de l’entreprise (y compris la participation au capital) dans les Etats membres,
RAPPORT PEPPER II, Brussel, Office des publications officielles des Communautés
Européennes, 1996, 11–12 (hierna verkort geciteerd Pepper Rapport II). Er is nu ook een
rapport PEPPER III, getiteld “Promotion of employee participation in profits and enterprise
results in the new member and candidate countries of the European Union”, dat in juni 2006
werd gepubliceerd door de Vrije Universiteit van Berlijn en een rapport PEPPER IV,
getiteld “Benchmarking of employee participation in profits and enterprise results in the
member and candidate countries of the European Union”, dat in oktober 2009 werd
gepubliceerd door de Vrije Universiteit van Berlijn.
(*2) Pepper Rapport I, 15.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 3
513
III.9. 3 – F. Ruelens
3.2.3. DOELSTELLING OP MACRO-ECONOMISCH NIVEAU
Ondernemingen zouden, dankzij de loonflexibiliteit die werknemersparticipatie biedt, op een aangepaste manier kunnen inspelen op de conjunctuur, wat een positieve invloed zou hebben op de werkgelegenheid en de
inflatie. Een voordeel is ook dat de werknemers sneller op de hoogte zijn
van de situatie van hun werkgever en beter kunnen inspelen op herstructureringen en het vermijden of beperken van collectieve ontslagen.
Financiële participatietechnieken, voornamelijk deze die een winstdeling
beogen, zijn resultaatsgebonden en neigen er toe de verschillen tussen de
lonen van de actieve bevolking te vergroten. Werknemers die tewerkgesteld zijn in winstgevende ondernemingen zullen op basis van hun
financiële participatie immers meer ontvangen dan werknemers die
geen of een financiële participatie hebben in een verlieslatende onderneming (*1) .
3.3. De gevoerde politiek (nationaal/EU) inzake
financiële participatie
De ontwikkeling van financiële participatietechnieken in de ondernemingen hangt sterk af van de gevoerde politiek terzake en de daaruit
voortvloeiende wetgeving; in landen met een duidelijk wettelijk kader is
het aandeel van de werknemers in diverse vormen van participatie veel
groter. Een eventuele optimalisatie waarbij het verschil tussen de kost
voor de werkgever en het netto voordeel voor de weknemer wordt
verkleind heeft ook een negatief impact op de inkomsten van de overheid
en dus het budget.
Financiële participatie is ook een onderwerp waaraan de diverse EU
instellingen en adviesorganen zoals o.m. de Europese Commissie, het
Europees Economisch en Sociale Comité (EESC) en het Europees
Parlement regelmatig aandacht besteden via mededelingen, resoluties of
studies waarbij dit fenomeen binnen de EU wordt onderzocht en de best
(*1) G. STANDING, ‘Lier le salaire aux résultats de l’entreprise, une arme décisive contre le
chômage?’, Revue Internationale du Travail 1988, (1), 4-12.
III.9.3 – 4
514
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
practices worden aangemoedigd zonder dat er al zelf is overgegaan tot
een concreet inhoudelijk initiatief dat zou kunnen leiden tot een minimum
aan harmonisatie. Recentelijk was er nog de resolutie van 14 januari 2014
van het Europees Parlement over financiële participatie van werknemers
in bedrijfswinsten 2013/2127(INI) dat meteen ook een goed overzicht
geeft van wat er op dat vlak al is ondernomen. Men gaat er hierbij wél
van uit dat een dergelijk stelsel best op het vlak van de ondernemingwerkgever op vrijwillige basis wordt uitgewerkt maar dan moet er ook
een menu van mogelijkheden én stimuli worden aangeboden vanuit de
lidstaten. Een van de problemen bij het invoeren en toepassen van
dergelijke systemen is de grote diversiteit in de nationale stelsels qua
fiscaliteit en sociale zekerheid alsook het volledig ontbreken van (duidelijke) reglementering terzake in een aantal lidstaten, hetgeen een belemmering vormt voor het vrij verkeer van werknemers.
In België, in tegenstelling tot andere EU lidstaten zoals UK en Frankrijk,
heeft ook lang geen algemeen juridisch kader voor werknemersparticipatie bestaan. De wetgevende initiatieven die blijk gaven van enige interesse voor de invoering van financiële participatietechnieken poogden
meestal tevergeefs een wettelijk kader te creëren voor deze beloningssystemen. De bestaande wettelijke regelingen waren zeer fragmentarisch en
beperkt tot bepaalde deelaspecten van bepaalde participatievormen. (*1)
Een bekend probleem is de grote diversiteit qua definitie van het begrip
loon tussen de personenbelasting, de sociale zekerheid en het arbeidsrecht.
Het gebrek aan een duidelijk wettelijk kader en de bijzonder sceptische
houding van de RSZ hebben in het verleden aanzienlijke rechtsonzekerheid gecreëerd. Dit blijkt ook uit de gerechtelijke procedures van de RSZ
tot invordering van socialezekerheidsbijdragen op de voordelen die
werknemers ontvingen in het kader van een participatiesysteem dat
bedrijven uitwerkten binnen het bestaande fragmentarisch wettelijk
kader. De bekendste voorbeelden hiervan zijn de participatieschema’s
(*1) Volgende reglementeringen kunnen hier vermeld worden: de Monory-bis regeling, de
oude reglementering inzake stockoptions en aandelenopties (wet 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen, BS 29 december 1984) die echter weinig transparant was, de
reglementering inzake de uitgifte van aandelen voor personeel (toenmalig art. 52septies
Venn.W – huidig art. 609 W.Venn.) en Wet van 10 juli 1998 tot bepaling van de
voorwaarden waaronder de winstdeelnemingen niet worden meegerekend voor de berekening van de loonkostontwikkeling, BS 19 augustus 1998.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 5
515
III.9. 3 – F. Ruelens
van Agfa-Gevaert, Colruyt en de (voormalige) HBK-Spaarbank. Na
jarenlange procedures heeft de RSZ hier steeds kunnen overgaan tot
inning van de achterstallige bijdragen, al dan niet na een dading waarbij
de oorspronkelijk gevorderde bedragen werden verminderd.
Ook de vakbonden in België zijn eerder kritisch en terughoudend
tegenover financiële participatietechnieken (*1) en geven de voorkeur
aan via collectief overleg toegekend loon met indexatie, sociale zekerheid
en belastingen.
Niettemin leverde de Belgische wetgever een aantal inspanningen voor de
creatie van een wettelijk kader voor werknemersparticipatie, wat resulteerde in twee wetgevingen inzake werknemersparticipatie.
De eerste wetgeving is de aandelenoptiewetgeving (artt. 41-47 Wet
26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen). Deze wetgeving bevat
hoofdzakelijk fiscale bepalingen en kan derhalve niet beschouwd worden
als een allesomvattend juridisch kader voor aandelenopties.
In 2001 verscheen ook de Werknemersparticipatiewet in het Belgisch
Staatsblad. Deze wetgeving is in belangrijke mate een sociaalrechtelijk
getinte wetgeving. De Werknemersparticipatiewet creëert een vrij omslachtig kader voor werknemersparticipatie.
(*1) X., ‘Violen worden gestemd in debat rond werknemersparticipatie. Grote vakbonden
verzetten zich tegen flexibilisering loon’, F.E.T. 30 april 1999. Dit kan vooral verklaard
worden vanuit de syndicale gedachte dat financiële participatietechnieken onzekerheid en
ongelijkheid tussen werknemers zouden creëren, en dat ze op macro-economisch vlak
zouden leiden tot een verlaging van de loonmassa op grond waarvan de socialezekerheidsbijdragen berekend worden, die dan op zijn beurt tot een verlaging van de socialezekerheidsprestaties van bepaalde werknemers zou leiden (J. DE WORTELAER, Financiële
participatie en loon, Gent, Mys & Breesch, 1996, 121-124; F.VAN DEN BULCKE, ‘Vormen
en systemen van winst- en kapitaalparticipatie door werknemers’, in F.VAN DEN BULCKE
(ed.), Beloon inzet met kapitaal. Werknemers worden aandeelhouder. L’actionnariat du
personnel., Antwerpen, Uitgeversbedrijf Tijd NV, 1989, (25), 37; Pepper Rapport I, 20-22.
III.9.3 – 6
516
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
3.4. Vormen van financiële participatietechnieken
vóór de Werknemersparticipatiewet
Financiële participatietechnieken kunnen ingedeeld worden in twee groepen: winstdeelneming enerzijds en kapitaaldeelneming anderzijds.
3.4.1. WINSTDEELNEMING
Deelname in de resultaten van de onderneming kan gebeuren op basis
van een formule die strikt gerelateerd wordt aan de winst in cash.
Deelname in het resultaat kan echter ook bepaald worden in functie
van andere parameters, zoals de omzet of de toegevoegde waarde van de
onderneming waarin werknemers tewerkgesteld zijn (*1) .
Tot vóór de Werknemersparticipatiewet werden slechts fragmentarische
wetsvoorstellen gedaan inzake winstdeling. Een specifieke wetgeving
inzake winstdeelneming van werknemers bestond nauwelijks.
De belangrijkste wetsvoorstellen waren het wetsvoorstel Cooreman en
het wetsontwerp Eyskens-Maystadt.
De wetgeving inzake winstdeling was beperkt tot een aantal fragmentarische vennootschapsrechtelijke bepalingen inzake winstbewijzen in een
NV en de wetgeving inzake loonmatiging. Bij gebrek aan een coherente
regeling inzake winstdeelneming van werknemers, dienden NV’s die een
winstdeelnemingssysteem wensten in te voeren, de nodige creativiteit aan
de dag te leggen. Daarbij komt nog dat zowel de RSZ als het Hof van
Cassatie (tot op heden) een vrij rigied standpunt verdedigden inzake de
onderworpenheid aan socialezekerheidsbijdragen van de voordelen die
voortvloeien uit een dergelijk participatiesysteem. Het bekendste voorbeeld hiervan is de Agfa-Gevaert zaak (zie verder).
(*1) F. VAN DEN BULCKE, ‘Vormen en systemen van winst- en kapitaalparticipatie door
werknemers’, in F.VAN DEN BULCKE (ed.), Beloon inzet met kapitaal. Werknemers worden
aandeelhouder. L’actionnariat du personnel, Antwerpen, Uitgeversbedrijf Tijd NV, 1989,
(25), 30.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 7
517
III.9. 3 – F. Ruelens
3.4.1.1. Wetsvoorstellen
Het voorstel van Senator Cooreman voorzag in de invoering van drie
systemen van financiële participatietechnieken, waarvan het eerste systeem een winstdelingssysteem was (*1) . Dit winstdelingssysteem voorzag
in een winstdeling in contanten via de techniek van de winstdelende
effecten, waarbij een deel van de winst, die aan de aandeelhouders
toebehoort, naar de werknemer zou doorgestort worden. Het voorstel
bevatte ook een (para)fiscale stimulans: indien ondernemingen één van
de erin vervatte regelingen zouden invoeren, zouden er op (middel)lange
termijn (para)fiscale voordelen toegekend worden aan werknemers. Dit
voorstel is echter geen wet geworden.
Het wetsontwerp tot bevordering van winstdelende bezoldigingen (het
zogenaamd wetsontwerp Eyskens-Maystadt) voorzag in een regeling
betreffende winstdelende bezoldigingen. Via een CAO zouden werknemers een bezoldiging (winstdeling) kunnen toegewezen krijgen die in
verhouding zou staan met de door de vennootschap gerealiseerde winst.
Mits het vervullen van bepaalde voorwaarden werd een fiscale begunstiging voorzien voor de uitgekeerde winstdelende bezoldigingen. Wel
zouden deze bezoldigingen onderworpen blijven aan socialezekerheidsbijdragen (*2) . Dit ontwerp is evenmin wet geworden.
3.4.1.2. Wetgeving inzake winstdeelneming
A. Loonmatigingswet en de wet van 10 juli 1998
Overeenkomstig artikel 9 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de
werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen
(*1) Voorstel van wet tot invoering van een systeem van participatiebewijzen, de bedrijfsspaarplannen en de participatiebijdrage, met het oog op de financiële participatie van de
werknemers in de onderneming van de werkgever, Gedr.St. Senaat 1990-91, nr. 1175/1, 1.
Het tweede systeem was facultatief en voorzag in een spaarformule waarbij de werknemers
een individuele portefeuille van roerende waarden zouden kunnen opbouwen die gefinancierd zou worden met werknemersbijdragen, aangevuld met werkgeversbijdragen. Het derde
systeem voorzag in de invoering van een participatiefonds, waarin de werkgever ten gunste
van de deelnemende werknemers een participatiebijdrage zou storten. Zo zou een collectieve portefeuille van vermogenstitels opgebouwd kunnen worden.
(*2) Wetsontwerp houdende fiscale en andere bepalingen met het oog op – onder meer – de
bevordering van de modernisering van de economie en de begunstiging van de winstdelende
bezoldigingen, Gedr.St. Kamer 1986-87, nr. 864/1, 1; J. DE WORTELAER, Financiële
participatie en loon, Gent, Mys & Breesch, 1996, 178-182.
III.9.3 – 8
518
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
(hierna verkort geciteerd de Loonmatigingswet) mag de maximale marge
voor de loonkostontwikkeling niet overschreden worden door overeenkomsten op intersectoraal, sectoraal, bedrijfs- of individueel niveau (*1) .
Voor de periode 2005-2006 kwamen de sociale partners een indicatieve
loonnorm van 4,5% overeen (*2) , maar hierna geven we een overzicht
van alle jaren tot en met 2014.
Periode 1997- 1999- 20011998 2000 2002
Norm
2003- 2005- 2007- 20092004 2006 2008 2010
2011- 20132012 2014
6,1% 5,9% 6,4-7% 5,4% 4,5% 5,0% 250 euro 0,3% 0,0%
(1)
(2)
(3)
(4)
(1) 6,4%, naargelang de sector, verhoogd met 0,2% volgens sociale
afspraken en 0,4% volgens de economische prestaties.
(2) netto-enveloppe waarvan 125 euro kon worden toegekend in 2009;
index en baremieke verhogingen waren steeds gewaarborgd.
(3) waarvan 0,0% kon worden toegekend in 2011; index en baremieke
verhogingen waren steeds gewaarborgd.
(4) index en baremieke verhogingen zijn steeds gewaarborgd.
In de periode 1997-1998 werd de loonnorm vastgelegd bij koninklijk
besluit. In de daarop volgende jaren tot 2010 bereikten de sociale
partners zelf een akkoord over een indicatieve loonnorm zonder tussenkomst van de Regering. Tot 2008 werd de loonnorm vastgelegd met
inbegrip van de indexeringen en baremieke verhogingen. In 2009-2010
werd gekozen voor een “netto-formule” (zie bovenstaande tabel).
In de periodes 2011-2012 en 2013-2014 kwamen de sociale partners niet
tot een akkoord en werd de loonnorm bindend vastgelegd door de
Regering. De indexering en baremieke verhogingen worden in die jaren
gewaarborgd bovenop de loonnorm.
(*1) De Loonmatigingswet zelf geeft nog steeds geen omschrijving van het begrip ‘loonkost’,
alhoewel de Federale Overheid in 2013 wel de intentie hiertoe had. Dit begrip zou in de
ruime zin dienen te worden begrepen, en bij voorkeur als de totale kost die de werkgever
draagt in het kader van de arbeidsovereenkomst (P. DE KOSTER en I. VANDERREKEN, ‘De
nieuwe wet inzake winstdeelnemingen’, Or. 1998, (191), 199 e.v.). Het standpunt van F.O.D.
Werkgelegenheid is wat dat betreft soepeler maar dit is niet gebaseerd op de tekst van de
wet.
(*2) Interprofessioneel Akkoord 2005-2006.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 9
519
III.9. 3 – F. Ruelens
Voor de periode 2013-2014 is de loonnorm 0%. Deze norm ligt vast in het
koninklijk besluit van 28 april 2013 (BS 2 mei 2013) dat in werking is
getreden op 2 mei 2013. De overheid wenst onder meer door deze
maatregel de sinds jaren opgebouwde loonhandicap met die buurlanden
stelselmatig weg te werken.
Dit betekent dat conform artikel 9, § 1 van de Loonnormwet de loonsverhogingen die de loonnorm te boven gaan, ongeacht of zij voor of na
2 mei 2013 overeengekomen werden, vanaf die datum niet langer in
overeenstemming zijn met de voormelde wet en het koninklijk besluit.
O.m. winstdeelnemingen zoals omschreven door de wet worden niet
meegerekend voor de berekening van de loonkostontwikkeling. De Wet
van 10 juli 1998 inzake winstdeelnemingen bepaalt de voorwaarden
waaronder winstdeelnemingen niet meegerekend worden voor de berekening van de loonkostontwikkeling (*1) . Deze wet heeft een beperkt
toepassingsgebied: zij kadert binnen de reglementering betreffende de
loonmatiging en kan niet beschouwd worden als een alomvattende
regeling inzake winstdeelnemingen (inclusief het sociaalrechtelijk statuut
ervan). Bovendien introduceert de Wet van 10 juli 1998, noch de Loonmatigingswet zelf een specifiek parafiscaal gunstregime voor winstdeelnemingen (*2) .
Overeenkomstig de wet van 10 juli 1998 dient het begrip ‘winstdeelneming’
begrepen te worden als elk in geld waardeerbaar voordeel, ongeacht de
(*1) Art. 10, 1° Loonmatigingswet; wet 10 juli 1998 tot bepaling van de voorwaarden
waaronder de winstdeelnemingen niet meegerekend worden voor de berekening van de
loonkostontwikkeling, BS 19 augustus 1998 (hierna verkort geciteerd wet van 10 juli 1998).
(*2) De voorbereidende werken van de Loonmatigingswet bevestigen dat winstdeelnemingen onderhevig zouden zijn aan socialezekerheidsbijdragen. Ofschoon de wet van 10 juli
1998 zulks niet expliciet stelt, lijkt de onderwerping van de winstdeelneming aan socialezekerheidsbijdragen te moeten volgen uit de definitie van de winstdeelneming zoals
voorzien in de wet van 10 juli 1998 (P. DE KOSTER en I. VANDERREKEN, ‘De nieuwe
wet inzake winstdeelnemingen’, Or. 1998, (191), 196). Het gaat hierbij uiteraard niet om het
systeem van het niet recurrent collectief bonusplan, ingevoerd door de cao nr. 90 van de
NAR van 20 december 2007 en de wet van 21 december 2007 betreffende de uitvoering van
het interprofessioneel akkoord 2007-2008, BS 31 december 2007 waarbij er wél een
specifieke regeling is qua sociale zekerheid (bijzondere en enige bijdrage van 33% voor
de werkgever en een solidariteitsbijdrage van 13,07% voor de werknemer maar enkel voor
bonussen betaald vanaf 2013) ten belope van een maximumbedrag van € 3.131 bruto in 2014
(= € 2.722 netto in 2014) per werkgever (geen personenbelasting maar dan beperkt tot dit
maximum per kalenderjaar per werknemer). Ook dit bedrag wordt volgens het standpunt
van F.O.D. Werkgelegenheid niet in aanmerking genomen voor de loonmatiging.
III.9.3 – 10
520
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
benaming, door of lastens de werkgever toegekend aan de werknemer,
indien dit voordeel rechtstreeks gekoppeld is aan de winst van de
onderneming (*1) . Deze winstdeelneming mag niet verleend worden ter
vervanging of ter omzetting van loon, premies, voordelen in natura of
enig ander voordeel of een aanvulling hierbij, al dan niet bijdrageplichtig
voor de sociale zekerheid (*2) .
Concreet betekent dit dat onder meer bonussen, die toegekend worden
boven op het loon en die uitgedrukt worden in een vast bedrag of
percentage in de winst en die gekoppeld zijn aan de winst van de
onderneming onder de notie ‘winstdeelneming’, zoals bedoeld in de wet
van 10 juli 1998, vallen. Minder evident is het voor schema’s inzake
winstbewijzen. Hier kan redelijkerwijze aangenomen worden dat enkel
de toekenning van de winstbewijzen zelf, en niet de op grond van deze
winstbewijzen toegekende dividenden als ‘winstdeelneming’ in de zin van
de wet van 10 juli 1998 moeten beschouwd worden (*3) .
Overeenkomstig de wet van 10 juli 1998 worden winstdeelnemingen niet
meegerekend voor de berekening van de loonkostontwikkeling indien zij
voldoen aan de volgende voorwaarden:
1) op ondernemingsniveau werd een collectieve arbeidsovereenkomst
gesloten die de toekenning voorziet van de winstdeelneming;
2) de onderneming is gebonden door een collectieve arbeidsovereenkomst betreffende de bevordering van de werkgelegenheid in het kader
van de Loonmatigingswet. Ondernemingen met minder dan 50 werknemers en zonder vakbondsafvaardiging, waar er noch een collectieve
arbeidsovereenkomst inzake winstdeelnemingen, noch een collectieve
arbeidsovereenkomst betreffende de bevordering van de werkgelegenheid
bestaat, kunnen de winstdeelneming voorzien in de akte van toetreding
van een tewerkstellingsakkoord;
(*1) Overeenkomstig de voorbereidende werken van de wet van 10 juli 1998 kan aangenomen worden dat deze wet een beperkt toepassingsgebied heeft: enkel winstdelingssystemen
worden beoogd, zodat andere vormen van financiële participatie, ressorterend onder
aandeelhouderschap (via toekenning van aandelen, aandelenopties of warrants), uitgesloten
zijn uit haar toepassingsgebied.
(*2) Art. 2 en 3 wet 10 juli 1998.
(*3) P. DE KOSTER en I. VANDERREKEN, ‘De nieuwe wet inzake winstdeelnemingen’, l.c.,
(191), 194.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 11
521
III.9. 3 – F. Ruelens
3) de werkgever moet een netto-aangroei van de werkgelegenheid
kunnen aantonen (*1) . Winstbewijzen zoals gedefinieerd in de wet van
10 juli 1998, die niet voldoen aan de wettelijke voorwaarden, dienen – in
principe – meegerekend te worden voor de berekening van de loonkostontwikkeling.
B. Winstbewijzen
De werkgever die zijn werknemers wenst te laten deelnemen in de winst
van de onderneming, kan dit doen via de uitgifte van winstbewijzen, bij
de oprichting van de vennootschap of daarna. Winstbewijzen worden in
de regel uitgegeven tegen inbreng van arbeid of het leveren van diensten
die niet of moeilijk waardeerbaar zijn. De effecten zijn op naam of
gedematerialiseerd. Zij kunnen echter ook uitgegeven worden tegen een
inbreng van geld. In dit geval spreekt men ook van participatiecertificaten, of afgekort ‘CPC’s’ (Certificats de Participation – Participatiecertificaten) (*2) .
De mogelijkheid voor NV’s om winstbewijzen uit te geven is uitdrukkelijk
voorzien in het Wetboek van Vennootschappen, zonder dat is voorzien in
een specifieke definitie (*3) . Men wordt beschouwd als een vennoot sui
generis. Er bestaat evenwel geen specifieke reglementering inzake de
fiscaalrechtelijke en socialezekerheidsrechtelijke behandeling van de
winstbewijzen, zodat men terug dient te vallen op de algemene principes
ter zake. Het spreekt voor zich dat dit de nodige rechtsonzekerheid
creëert. Dit ondervond ook Agfa-Gevaert, wat de RSZ behandeling
betreft (zie verder).
a. Vennootschapsrechtelijke aspecten
De rechten die verbonden zijn aan winstbewijzen, worden bepaald in de
statuten. Om die reden is de tussenkomst van de algemene vergadering in
(*1) Art. 4 wet 10 juli 1998; L. CHRISTIAENS, ‘Winstdeelnemingen: voorwaarden waaronder
de winstdeelnemingen niet meegerekend worden voor de berekening van de loonkostontwikkeling’, Belgisch tijdschrift voor sociale zekerheid, 1999, 107 e.v. Echter hoe dit moet
aangetoond worden is niet duidelijk want er is geen KB genomen.
(*2) J.P. BLUMBERG, ‘Over participatiecertificaten (CPC) of de uitgifte van winstbewijzen
voor een geldinbreng’, TRV 1991, 325-338.
(*3) Art. 460 e.v. en 483-484 W.Venn. Het moet dus wél om een rechtspersoon gaan in de
vorm van een NV.
III.9.3 – 12
522
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
beginsel vereist voor de uitgifte van winstbewijzen (*1) . De rechten die
verbonden zijn aan winstbewijzen, zoals onder meer de overdraagbaarheid en het dividendrecht, kunnen gemoduleerd worden in functie van
de concrete omstandigheden. Zo kan de overdraagbaarheid van de
winstbewijzen beperkt worden in de tijd of afhankelijk gesteld worden
van bepaalde voorwaarden, zoals bijvoorbeeld de anciënniteit van de
werknemer. Ook kan het verval van dividendrechten voorzien worden in
geval van vertrek van de werknemer uit de onderneming.
Er is ook geen bepaling voorzien dat het aan alle werknemers moet
gegeven worden; hierbij zal men ook rekening moeten houden met de
algemene bepalingen inzake gelijke behandeling en verbod van discriminatie.
Winstbewijzen geven geen voorkeurrecht bij kapitaalverhoging. Niettemin
kunnen de statuten voorzien in een verhoging van het aantal winstbewijzen in geval van kapitaalverhoging.
Houders van winstbewijzen kunnen stemrecht hebben in de mate dat en
voorzover de statuten stemrecht verlenen aan deze effecten. Ze kunnen in
geen geval recht geven op meer dan één stem per effect. In het geheel
kunnen aan de winstbewijzen niet meer stemmen toegekend worden dan
de helft van het aantal stemmen dat toegekend is aan de gezamenlijke
aandelen. Bij de stemming kunnen de winstbewijzen niet worden aangerekend voor meer dan twee derden van het aantal stemmen dat uitgebracht werd door de aandelen (*2) . Het Wetboek van Vennootschappen
verleent uitdrukkelijk stemrecht aan houders van winstbewijzen in geval
van een statutaire doelwijziging en in het kader van de eenmaking van
effecten (*3) . Het statutair stemrecht van de winstbewijzen wordt in deze
gevallen beperkt tot het wettelijk voorziene stemrecht.
Winstbewijzen kunnen niet eerder verhandeld worden dan tien dagen na
neerlegging van de tweede jaarrekening na hun uitgifte. Gedurende die
termijn kunnen ze alleen worden overgedragen bij authentieke akte of bij
onderhands geschrift, betekend aan de vennootschap binnen één maand
(*1) J. TYTECA, ‘Aandelen zonder stemrecht en winstbewijzen-converteerbare obligaties en
warrants’ in NV en BVBA na de Wet van 18 juli 1991, Jan Ronse Instituut (ed.), Kalmthout,
Biblo, 1992, (91), 149.
(*2) Art. 542 W.Venn.
(*3) Artt. 559 en 560 W.Venn.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 13
523
III.9. 3 – F. Ruelens
na de overdracht, en dit op straffe van nietigheid gevraagd door de koper
ervan (*1) . Winstbewijzen zijn slechts onmiddellijk verhandelbaar voorzover de NV die de winstbewijzen uitgeeft, een publiek beroep op het
spaarwezen doet of heeft gedaan, voorzover de winstbewijzen tegen geld
zijn uitgegeven én voorzover ze bij de inschrijving volgestort zijn (*2) .
In de praktijk hebben de winstbewijzen voor werknemers geen stemrechten (behalve de door de wet voorziene uitzonderingen), is de duur
beperkt in de tijd en is er een recht op een bepaald percentage van de
uitkeerbare winst met een totaal maximum bedrag in verhouding tot de
uit te keren winst.
b. Fiscaalrechtelijke aspecten
De toekenning van winstbewijzen doet de vraag rijzen naar de fiscale
behandeling van de winstbewijzen en van de dividenden die op grond van
deze winstbewijzen uitgekeerd worden.
De toekenning van winstbewijzen aan werknemers kan een belastbare
bezoldiging vormen, voorzover de winstbewijzen een voordeel zijn dat de
werknemers verkrijgen uit hoofde of ter gelegenheid van de uitoefening
van hun beroepswerkzaamheid bij de werkgever. Er moet een oorzakelijk
verband zijn met enige tewerkstelling; het begrip “beroepsinkomsten” is
zeer ruim en is van toepassing op alle inkomsten die rechtstreeks of
onrechtstreeks uit een professionele werkzaamheid voortvloeien, ongeacht de schuldenaar, de benaming ervan en de wijze waarop ze worden
vastgesteld en toegekend.
Indien de werknemers een marktconforme prijs betalen voor de verwerving van winstbewijzen, kan er geen sprake zijn van een voordeel. In dit
geval zijn de dividenden onderhevig aan de bevrijdende roerende voorheffing vermits de winstbewijzen in het privévermogen overgaan en de
dividenden niet wegens de tewerkstelling worden toegekend (*3) . De
gratis toekenning van winstbewijzen aan personeelsleden zal doorgaans
beschouwd worden als een voordeel van alle aard verkregen uit hoofde of
naar aanleiding van het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid (*4) . Ze
(*1)
(*2)
(*3)
(*4)
Art.
Art.
Art.
Art.
508 W.Venn.
484 en 509 W.Venn.
269 al. 1, 2° art. 171, 3° en art. 279 W.I.B. 1992.
31 al. 1 en 2, 2° W.I.B. 1992.
III.9.3 – 14
524
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
worden immers toegekend omdat men werknemer is en zullen dikwijls
vervallen als ook de arbeidsovereenkomst eindigt.
Ofschoon winstbewijzen in beginsel beschouwd kunnen worden als een
belastbaar voordeel, vormt hun waardering een feitelijk obstakel voor de
heffing van belastingen (*1) . Dit is voornamelijk het geval bij winstbewijzen die voorwaardelijk en onoverdraagbaar zijn. Hun waardering
wordt immers niet alleen bepaald door de netto-actuele waarde van
toekomstige dividenduitkeringen, maar ook door de mogelijkheden van
verval van het recht (b.v. bij het verlaten van de onderneming). Onvoorwaardelijke, vrij overdraagbare winstbewijzen zouden daarentegen wel
gewaardeerd kunnen worden, bijvoorbeeld aan de hand van de geactualiseerde waarde van de redelijkerwijze te verwachten toekomstige dividenduitkeringen (*2) .
De winst die aanleiding geeft tot de dividenduitkering waar het winstbewijs recht op geeft, is, in hoofde van de werkgever-vennootschap,
onderworpen aan de vennootschapsbelasting.
Algemeen wordt aanvaard dat winstbewijzen na hun toekenning behoren
tot het privé-vermogen, zodat de dividenduitkeringen in principe beschouwd worden als de uitkering van roerende inkomsten, die onderworpen zijn aan de bevrijdende roerende voorheffing in plaats van
bedrijfsvoorheffing (*3) . Omdat de totale belastingdruk min of meer
gelijkaardig is met loon, zijn het niet zozeer de fiscale motieven die
aanleiding geven tot het invoeren van winstbewijzen en is dit allicht ook
de verklaring waarom de fiscus in het verleden minder aanhalig was dan
de RSZ.
Niettemin besliste
winstbewijzen, die
beroepsinkomsten
winstbewijzen toe
het hof van beroep te Luik dat de dividenden van
toegekend werden aan werknemers, wel degelijk als
belastbaar zijn. In casu kende het bedrijf jaarlijks
aan zijn werknemers. Deze winstbewijzen waren in
(*1) In beginsel dienen de voordelen van alle aard gewaardeerd te worden aan de hand van
de werkelijke waarde van het voordeel in hoofde van de verkrijger (art. 36 W.I.B. 1992).
(*2) A. HAELTERMAN, ‘Aandeelhouderschap van werknemers in de onderneming’, Jura
Falc. 1988, (403), 423-425.
(*3) Art. 18, 1°, art. 269 al. 1, 2° en art. 279 W.I.B. 1992; A. HAELTERMAN, ‘Participatieschema’s voor werknemers, impact wijziging vennootschappenwet’, Biblo-dossier, Fiscaliteit–15,
Brussel/Kalmthout, Biblo, 1991, (9), 43.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 15
525
III.9. 3 – F. Ruelens
principe vrij overdraagbaar. De winstbewijzen gaven recht op een dividend voor het ene jaar waarop ze betrekking hadden. Uit het dossier
bleek dat de winstbewijzen en de dividenden in feite gelijktijdig werden
toegekend en dat de dividenduitkeringen de winstbewijzen meteen uitputten. Zowel de Belastingadministratie als het hof oordeelden dat de
toekenning van dividenden een verdoken bezoldiging was en dat de
dividenden derhalve belastbaar waren als beroepsinkomsten (*1) . Het
ging hier duidelijk om een heel specifieke situatie waaruit geen algemene
conclusies kunnen genomen worden.
In navolging van de fiscale cassatierechtspraak van 16 januari 2003
omtrent het belastbaar tijdstip van ‘oude’ aandelenopties (wet van
1984), oordeelde het hof van beroep te Brussel van 21 mei 2003 dat
ook in aandelen converteerbare winstbewijzen met een beroepskarakter
belastbaar zijn op het ogenblik van hun ‘toekenning’, en dus niet op het
ogenblik van hun omzetting in aandelen (*2) .
c. Socialezekerheidsrechtelijke aspecten
In beginsel kan de gratis toekenning van winstbewijzen en/of de hiermee
verbonden dividenden slechts aanleiding geven tot de heffing van socialezekerheidsbijdragen, voorzover de cumulatieve voorwaarden van het
loonbegrip, dat de basis vormt voor de heffing van socialezekerheidsbijdragen, vervuld zijn (*3) .
(*1) Luik 26 mei 1999, geciteerd in Fiscoloog, 23 juni 1999, met noot, X., ‘Winstbewijzen:
dividenden belastbaar als beroepsinkomsten?’, 4. Zie ook hof van beroep Bergen, 25 juni
1999, geciteerd door C. DELMARCELLE, ‘Aandelenopties-Vergelijking en praktische vragen’,
Kluwer, 2010, voetnoot 2 p. 37 en ook besproken in Fiscoloog, 1999, nr. 723.
(*2) X., ‘Converteerbare winstbewijzen: belastbaar bij toekenning’, Fiscoloog, nr. 897,
25 juni 2003.
(*3) Voor de bepaling van het begrip ‘loon’ verwijzen artikel 23 al. 2 van de Wet van 29 juni
1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en artikel
14 § 2 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de Besluitwet van 28 december 1944
betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders (de ‘RSZ-Wet’) naar het loonbegrip zoals vermeld in artikel 2 van de Loonbeschermingswet. Overeenkomstig artikel 2,
eerste lid, 3° van de Loonbeschermingswet dient het begrip ‘loon’ begrepen te worden als
(1) alle in geld waardeerbare voordelen (2) waarop de werknemer recht heeft (3) ingevolge
zijn dienstbetrekking (4) ten laste van de werkgever (W. VAN EECKHOUTTE, ‘Het begrip
loon in de bijdrageregeling van het socialezekerheidsstelsel voor werknemers – Algemene
beginselen’ in Het loonbegrip, J. VAN STEENBERGE en Y. JORENS(ed.), Brugge, Die Keure,
1995, 1-31; W.WATHIONG, ‘Kanttekeningen – Technische studie van het begrip loon waarop
sociale zekerheidsbijdragen moeten berekend worden’, B.T.S.Z. 1990, (303), 304-314.
III.9.3 – 16
526
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
1. De verwerving van winstbewijzen
Naargelang de concrete voorwaarden en modaliteiten van de toekenning
van winstbewijzen door een NV-werkgever aan zijn werknemers, kan men
de toekenning van winstbewijzen kwalificeren als een looncomponent, dat
onderhevig is aan de heffing van socialezekerheidsbijdragen. Vermits er
geen wettelijk kader is, moet telkens gekeken worden naar de concrete
modaliteiten.
Zelfs als men de toekenning van winstbewijzen kwalificeert als loon dat
onderhevig is aan socialezekerheidsbijdragen, blijkt de moeilijke waardering van de winstbewijzen een obstakel te zijn voor de heffing van
socialezekerheidsbijdragen, vooral wanneer de winstbewijzen onoverdraagbaar en onverhandelbaar zijn.
2. De dividenden
In tegenstelling tot de winstbewijzen zelf, zijn de eraan verbonden dividenden uiteraard wél in geld waardeerbaar. Dit betekent echter niet dat
dividenden steeds gekwalificeerd kunnen worden als loon dat onderhevig is
aan de heffing van socialezekerheidsbijdragen. Een onderwerping van
dividenden uit winstbewijzen aan de heffing van socialezekerheidsbijdragen
is slechts juridisch verdedigbaar indien de voorwaarden van het loonbegrip,
dat de basis vormt voor de heffing van socialezekerheidsbijdragen, vervuld
zijn (*1).
Dividenduitkeringen op basis van winstbewijzen hebben immers niet automatisch een causaal verband met de arbeidsrelatie. Dividenduitkeringen die
afhangen van het bestaan van de arbeidsovereenkomst, hebben een duidelijke band met de dienstbetrekking. Maar dividenduitkeringen kunnen ook
onvoorwaardelijk zijn ten aanzien van de band met de dienstbetrekking. Dit is
het geval indien het winstbewijs dat toegekend werd als tegenprestatie van
arbeid, vrij overdraagbaar en verhandelbaar is, zodat de toekenning van het
dividend onafhankelijk is van de relatie van het winstbewijs met de dienstbetrekking. In dit geval worden de dividenduitkeringen gekwalificeerd als de
opbrengst van een privaat vermogensbestanddeel (*2).
(*1) Cf. vorige voetnoot.
(*2) M. DE VOS, ‘Winstdeling door werknemers en de sociaalrechtelijke loonbegrippen: het
Hof van Cassatie werpt de steen in de kikkerpoel’, R.W. 1995-96, (865), 869-870.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 17
527
III.9. 3 – F. Ruelens
De kwalificatie van winstbewijzen en de daaraan verbonden dividenduitkeringen als bijdrageplichtig loon is niet evident. In de praktijk blijkt,
althans in het verleden, dat de onwaardeerbaarheid van het winstbewijs
noch het feit dat het de aandeelhouders zijn die uiteindelijk de kost
(afstaan van een deel van de uitkeerbare winst) dragen alleszins geen
obstakel te zijn voor de heffing van socialezekerheidsbijdragen. De AgfaGevaert zaak is hiervan een illustratie (zie verder).
3.4.2. KAPITAALPARTICIPATIE
Werknemers kunnen op verschillende manieren een deelneming in het
kapitaal van hun werkgever-vennootschap verwerven.
Werknemers kunnen aandelen van hun werkgever verkrijgen op of buiten
de beurs, al dan niet tegen betaling van de courante prijs dan wel tegen
een verminderde prijs (korting) of volledig gratis.
Kapitaaldeelname van werknemers kan door de werkgever georganiseerd
worden via een kapitaalverhoging die geheel of gedeeltelijk wordt voorbehouden aan het personeel, via de aanbieding van bestaande aandelen (die zij
eventueel inkoopt) of via de toekenning van aandelenopties of warrants.
3.4.2.1. Wetsvoorstellen
Vermeldenswaard is het wetsontwerp inzake kapitaaldeelneming, dat
ingeleid werd door Minister Maystadt en dat voorzag in een stelsel van
facultatieve en supplementaire werknemersparticipatie als een aanzet tot
financiële en zelfs structurele werknemersparticipatie (*1) . Dit ontwerp is
evenwel geen wet geworden.
(*1) De participatie zou via de tussenkomst van een participatiecoöperatieve verlopen,
waarvan alleen de werknemers met een zekere minimumanciënniteit aandeelhouder zouden
kunnen zijn. De aandelen die de betrokken werknemers zouden kunnen verwerven, zouden
gedurende een aantal jaren niet vervreemd kunnen worden. De coöperatieve zou gefinancierd worden door bijdragen van het bedrijf die in functie van de behaalde resultaten
(winst, omzet of een andere maatstaf) bepaald zouden worden. Werknemers zouden ook
individueel kunnen bijdragen aan de coöperatieve. Noch de aandelen van de coöperatieve,
noch de bijdragen van het bedrijf zouden beschouwd kunnen worden als loon dat
onderworpen is aan de personenbelasting. De bij – dragen van het bedrijf zouden aftrekbaar
zijn en voor de persoonlijke bijdragen van de werknemers zou een fiscale vermindering van
20 000 BEF toegepast worden. De coöperatieve zelf zou onder het normale fiscale regime
vallen (zie A.ROMBOUTS, ‘Ontwerp van de regering: wettelijk kader. Werknemersparticipatie, in Info Topics. Werknemersparticipatie, 29 oktober 1997).
III.9.3 – 18
528
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
3.4.2.2. Aandelenverwerving
A. Vennootschapsrechtelijke aspecten
Een werkgever-vennootschap, die haar werknemers de mogelijkheid biedt
personeelsaandelen te verwerven, kan dat op twee manieren doen. De
werkgever-vennootschap kan overgaan tot een kapitaalverhoging waarop
de werknemers kunnen inschrijven, of ze kan haar eigen aandelen
inkopen om ze dan achteraf aan de werknemers toe te kennen of te
verkopen.
a. Verwerving van nieuwe aandelen in het kader van een kapitaalverhoging
Een kapitaalverhoging kan geheel of gedeeltelijk voorbehouden worden
aan het personeel via de beperking of opheffing van het voorkeurrecht.
Ook kan gekozen worden voor een specifieke procedure tot verhoging
van het kapitaal ten voordele van het personeel.
1. Kapitaalverhoging met beperking of opheffing van het voorkeurrecht
Een NV kan het voorkeurrecht van de aandeelhouders ten voordele van
de werknemers beperken of opheffen krachtens een besluit van de
algemene vergadering dan wel krachtens een besluit van de raad van
bestuur binnen de perken van het toegestaan kapitaal (*1) .
De beperking of opheffing van het voorkeurrecht ten voordele van de
werknemers van de vennootschap of haar dochtervennootschappen is
onderworpen aan wettelijke voorwaarden Dit kan niet voorzien zijn in
de statuten.
De algemene vergadering kan het voorkeurrecht slechts beperken of
opheffen mits inachtname van de voorschriften inzake quorum en meerderheid vereist voor de statutenwijziging. Het voorstel daartoe moet
speciaal in de oproeping tot de algemene vergadering vermeld worden.
De raad van bestuur dient haar voorstel te verantwoorden in een
omstandig verslag, dat inzonderheid betrekking heeft op de uitgifteprijs
en op de financiële gevolgen van de verrichting voor de aandeelhouders.
(*1) Art. 596 e.v. W.Venn. (indien besluit van algemene vergadering) dat ook verwijst naar
art. 535 W.Venn. en art. 603 al. 3 W.Venn. juncto art. 596 W.Venn. (indien besluit van raad
van bestuur).
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 19
529
III.9. 3 – F. Ruelens
De commissaris of, bij diens ontstentenis, de bedrijfsrevisor of de externe
accountant van het I.A.B. moet een verslag op stellen, waarin deze
verklaart dat de in het verslag van de raad van bestuur opgenomen
financiële en boekhoudkundige gegevens getrouw zijn en voldoende om
de algemene vergadering die over het voorstel moet stemmen, voor te
lichten. Deze verslagen worden neergelegd op de griffie van de rechtbank
van koophandel en worden in de agenda vermeld.
Wanneer de raad van bestuur het voorkeurrecht beperkt of opheft in het
kader van het toegestane kapitaal, moet zij deze verrichting ook verantwoorden in een omstandig verslag, dat inzonderheid betrekking heeft op
de uitgiftekoers en op de financiële gevolgen van de verrichting voor de
aandeelhouders. Er dient eveneens een verslag opgemaakt te worden
door de commissaris of, bij diens ontstentenis, door een bedrijfsrevisor of
door een accountant die ingeschreven is op het tableau van de externe
accountants van het I.A.B. In dit verslag dient verklaard te worden dat de
in het verslag van de raad van bestuur opgenomen financiële en boekhoudkundige gegevens getrouw zijn. Die verslagen dienen ook neergelegd
te worden op de griffie van de rechtbank van koophandel.
Een afschrift van deze verslagen wordt samen met de oproepingsbrief aan
de houders van de aandelen op naam gezonden. Behalve bij de vennootschappen waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de verhandeling op een
markt als bedoeld in artikel 4 W.Venn. wordt ook onverwijld een afschrift
van deze stukken gezonden aan degenen die, uiterlijk zeven dagen voor
de algemene vergadering, hebben voldaan aan de formaliteiten, door de
statuten voorgeschreven om tot de vergadering te worden toegelaten. De
personen die deze formaliteiten na dit tijdstip hebben vervuld, krijgen een
afschrift van deze stukken op de algemene vergadering. Iedere aandeelhouder, obligatiehouder, warranthouder of houder van een certificaat dat
met medewerking van de vennootschap werd uitgegeven, kan, tegen
overlegging van zijn effect of van het in artikel 474 W.Venn. bedoelde
attest, vanaf vijftien dagen voor de vergadering, of, bij de vennootschappen waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de verhandeling op een
markt als bedoeld in artikel 4 W.Venn., zodra de oproeping tot de
algemene vergadering is gepubliceerd, ter zetel van de vennootschap
kosteloos een afschrift van deze stukken verkrijgen. Deze aanpassingen
zijn van toepassing sinds 1 januari 2012.
III.9.3 – 20
530
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
Het besluit van de algemene vergadering om het voorkeurrecht te
beperken of op te heffen, dient op de griffie van de rechtbank van
koophandel neergelegd te worden.
2. Kapitaalverhoging overeenkomstig artikel 609 van het W.Venn.
Artikel 609 van het W.Venn. (oud art. 52septies Venn. W.) voorziet in een
procedure om tot kapitaalverhoging over te gaan en deze geheel of
gedeeltelijk te reserveren voor het personeel van de onderneming die
hen tewerkstelt.
Bij de invoering van de wettelijke regeling van artikel 52septies van de
Venn.W. had de regering geenszins de bedoeling om een wettelijk kader
te creëren voor de financiële participatie van werknemers, noch om enige
begunstiging van kapitaaldeelnemingsstelsels te regelen (*1) . De essentiële bedoeling van voormeld artikel bestond erin om te voorzien in een
regeling voor de uitgifte van aandelen aan werknemers, waarbij er een
afwijking van het voorkeurrecht voorzien werd in het belang van de
vennootschap.
Artikel 609 van het Wetboek van Vennootschappen onderwerpt de
kapitaalverhoging met uitgifte van aandelen voor het personeel aan een
aantal beperkende voorwaarden (*2) die ongewijzigd zijn gebleven.
De NV’s die de laatste drie boekjaren ten minste twee dividenden
uitgekeerd hebben, kunnen tot een kapitaalverhoging overgaan door de
uitgifte van aandelen op naam en met stemrecht. Het maximumbedrag
van een dergelijke kapitaalverhoging die tijdens het lopende boekjaar en
de vier voorgaande boekjaren heeft plaatsgehad, mag niet meer bedragen
dan 20% van het maatschappelijk kapitaal, rekening houdend met de
(*1) Art. 52septies van de Venn. W. (lees: art. 609 W.Venn.) werd ingevoegd door artikel 12
van de Wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de Wetten betreffende de handelsvennootschappen gecoördineerd op 30 november 1935 in het kader een doorzichtige organisatie van
de macht van de ondernemingen en van de openbare overnameaanbiedingen, BS 26 juli
1991. Wel werd door een vertegenwoordiger van de Minister tijdens de voorbereidende
werkzaamheden verklaart dat de korting geen loon was vermits de verworven aandelen niet
overdraagbaar waren gedurende een bepaalde periode.
(*2) Of ook warrants of winstbewijzen met toepassing van artikel 609 van het W.Venn.
zouden kunnen uitgegeven worden, lijkt heel wat minder vanzelfsprekend (zie K. GEENS en
C. CROES, ‘Vennootschapsrechtelijke aspecten van de nieuwe Wet van 26 maart 1999 in
verband met aandelenopties’, TRV 1999, (207), 221.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 21
531
III.9. 3 – F. Ruelens
voorgenomen kapitaalverhoging. De uitgifte van de aandelen moet geheel
of gedeeltelijk bestemd zijn voor de personeelsleden van de onderneming
of voor het geheel van de personeelsleden van haar dochtervennootschappen.
Over de beslissing om over te gaan tot een kapitaalverhoging door
uitgifte van aandelen bestemd voor personeelsleden dient overleg gepleegd te worden in de centrale ondernemingsraad van de vennootschap.
De uitgiftevoorwaarden dienen bovendien de volgende elementen te
bepalen:
– de anciënniteit van de betrokken personeelsleden op de datum van
opening van de inschrijving: deze anciënniteit mag niet lager dan 6
maanden en niet hoger dan 3 jaar zijn;
– de termijn die toegekend wordt aan het personeel om in te schrijven
op de aandelenuitgifte: deze termijn mag niet minder dan 30 dagen
bedragen en niet meer dan 3 maanden, te rekenen van de opening van
de inschrijving;
– de volstortingstermijn: deze termijn mag niet langer zijn dan 3 jaar te
rekenen vanaf het verstrijken van de termijn die de personeelsleden is
toegekend voor de uitoefening van hun rechten;
– de uitgifteprijs: deze prijs mag niet meer dan 20% lager zijn dan de
prijs die gerechtvaardigd is in het kader van een beperking van het
voorkeurrecht (art. 596 W.Venn.). Ten minste 10 dagen voor de opening
van de inschrijving moeten alle personeelsleden die voor de inschrijving
in aanmerking komen, ingelicht worden omtrent de voorgestelde voorwaarden en kunnen zij een kopie krijgen van de jaarrekening en een
aantal andere documenten (art. 100 W.Venn.).
De aandelen die verkregen worden in het kader van artikel 609 van het
Wetboek van Vennootschappen kunnen in beginsel niet overgedragen
worden gedurende een periode van vijf jaar vanaf hun inschrijving. In
geval van afdanking, pensionering, overlijden of invaliditeit van de
betrokkene of van diens echtgen(o)t(e) is er wel een overdracht van de
verkregen aandelen mogelijk.
Het door artikel 609 van het Wetboek van Vennootschappen gehanteerde
begrip ‘personeelsleden’ dient begrepen te worden als de personen die
door een arbeidsovereenkomst met de vennootschap of haar dochtervennootschappen verbonden zijn.
III.9.3 – 22
532
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
De vermelding van artikel 609 van het Wetboek van Vennootschappen
dat de uitgifte van aandelen bestemd is voor alle personeelsleden van de
vennootschap of haar dochtervennootschappen, is relatief: in de mate
werknemers niet voldoen aan de gestelde anciënniteitsvoorwaarde, kunnen zij immers niet deelnemen aan de kapitaalverhoging (*1) . Dit is wél
het enige toegelaten criterium om onderscheid te maken. Bovendien is
het mogelijk dat de uitgifte van de aandelen slechts gedeeltelijk bestemd
wordt voor het personeel van de betrokken vennootschap, zodat ook
andere personen kunnen inschrijven op de aandelen die in het kader van
de kapitaalverhoging worden uitgegeven.
Artikel 609 van het Wetboek van Vennootschappen vertrouwt aan de
centrale ondernemingsraad een overleg- en adviesbevoegdheid toe. In
ondernemingen waar enkel één ondernemingsraad bestaat, kan de overleg- en adviesbevoegdheid aan deze raad toegekend worden. Zijn er
meerdere ondernemingsraden dan moeten deze allen advies verlenen
tenzij ervoor werd geopteerd om één vergadering te houden van alle
ondernemingsraden samen. In ondernemingen waar geen ondernemingsraad bestaat, kan het overleg over de uitgifte van werknemersaandelen op
een informele manier verlopen (*2) .
Het belang van artikel 609 van het W.Venn. als stimulans voor werknemersparticipatie in België is vrij gering. Dit heeft niet alleen te maken
met het facultatief karakter van voormeld artikel, maar ook met het feit
dat de procedure tot kapitaalverhoging slechts minimaal vereenvoudigd
wordt (*3) .
b. Verwerving van reeds bestaande aandelen
Een werkgever kan zijn werknemers aandeelhouder laten worden via de
verwerving van reeds bestaande aandelen. Hierbij zijn de artikelen 620
(met recentelijk een aantal inhoudelijke aanpassingen)-626 en 629 van het
Wetboek van Vennootschappen relevant.
(*1) C. ENGELS, ‘Sociaalrechtelijke implicaties van personeelsaandelen – Artikel 52septies
van de nieuwe Vennootschappenwet van 18 juli 1991’, l.c., (241), 243.
(*2) B. DUBOIS en M. DELCOUR, ‘De financiële participatie van werknemers’ in Het
gewijzigde vennootschapsrecht 1991, H. BRAECKMANS, en E. WYMEERSCH (ed.), AntwerpenApeldoorn, Maklu, 1992, (271), 289-291.
(*3) A. HAELTERMAN, ‘Participatieschema’s voor werknemers. Impact wijziging Vennootschappenwet’ in Aandelen delen. De dividendkwestie, Brussel/Kalmthout, Biblo, 1991, 22.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 23
533
III.9. 3 – F. Ruelens
Overeenkomstig voormelde artikelen kunnen ondernemingen hun eigen
aandelen inkopen om ze aan hun werknemers aan te bieden binnen de 12
maanden.
De wettelijke regeling viseert de aandelen met of zonder stemrecht.
Bovendien dienen de aandelen volgestort te zijn. De nominale waarde,
of bij gebreke daarvan, de fractiewaarde van de verkregen aandelen,
winstbewijzen of van de aandelen of winstbewijzen waarop de certificaten
betrekking hebben, met inbegrip van die welke de vennootschap eerder
heeft verkregen en die zij in portefeuille houdt, van die verkregen door
een dochtervennootschap die rechtstreeks wordt gecontroleerd in de zin
van artikel 5, § 2, 1°, 2° en 4° W.Venn., alsook van die verkregen door
een persoon die handelt in eigen naam maar voor rekening van deze
dochtervennootschap of van de naamloze vennootschap, mag niet hoger
zijn dan (20%) van het geplaatste kapitaal; om de rechtstreekse controle
vast te stellen wordt geen toepassing gemaakt van artikel 7 W.Venn.; de
aanpassing van art. 620 in deze zin is in werking getreden vanaf 1 januari
2009.
Obligaties, warrants en converteerbare obligaties zijn niet in de regeling
betrokken.
Het voor die verkrijging uitgetrokken bedrag (vermeerderd met het
bedrag uitgetrokken voor de aandelen welke de vennootschap eerder
heeft verkregen en die zij in portefeuille houdt en de aandelen verkregen
door een persoon die handelt in eigen naam maar voor rekening van de
naamloze vennootschap,) moet overeenkomstig artikel 617 voor uitkering
vatbaar zijn; deze aanpassing is ook in werking getreden vanaf 1 januari
2009. Deze vereiste werd ingeschreven met het oog op het vermijden van
de aantasting van het kapitaal door de inkoop van eigen aandelen.
Het aanbod tot verkrijging moet ten aanzien van alle aandeelhouders en,
in voorkomend geval, ten aanzien van alle houders van winstbewijzen of
certificaten, onder dezelfde voorwaarden geschieden, behalve voor de
verkrijgingen waartoe eenparig is besloten door een algemene vergadering waarop alle aandeelhouders aanwezig of vertegenwoordigd waren;
evenzo kunnen genoteerde vennootschappen en vennootschappen waarvan de effecten zijn toegelaten tot de verhandeling op een MTF zoals
bedoeld in artikel 2, 4°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het
toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, voor zover deze
III.9.3 – 24
534
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
werkt met minstens één dagelijkse verhandeling en met een centraal
orderboek, hun eigen aandelen of certificaten kopen, zonder dat aan de
aandeelhouders of certificaathouders een aanbod tot verkrijging moet
worden gedaan, op voorwaarde dat zij de gelijke behandeling van de
aandeelhouders of certificaathouders die zich in gelijke omstandigheden
bevinden waarborgen door middel van gelijkwaardigheid van de geboden
prijs; de inwerkingtreding van deze versie is vanaf 1 juli 2009.
De genoteerde vennootschappen en vennootschappen waarvan de effecten zijn toegelaten tot de verhandeling op een MTF zoals bedoeld in
artikel 2, 4°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op
de financiële sector en de financiële diensten, voor zover deze werkt met
minstens één dagelijkse verhandeling en met een centraal orderboek
moeten de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten, kennis geven
van de verrichtingen die zij overwegen; deze versie is in werking getreden
vanaf 1 juli 2009. De Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten gaat
na of de verrichtingen tot wederinkoop in overeenstemming zijn met het
besluit van de algemene vergadering of, in voorkomend geval, van de
raad van bestuur; indien zij van oordeel is dat deze verrichtingen daarmee
niet in overeenstemming zijn, maakt zij haar advies openbaar. De verrichting dient in het jaarverslag of in de toelichting bij de jaarrekening
vermeld te worden.
Zolang de NV de ingekochte aandelen in haar portefeuille houdt, zijn de
eraan verbonden stemrechten geschorst. De raad van bestuur kan beslissen de dividendrechten die verbonden zijn aan de door de vennootschap in bezit gehouden aandelen al dan niet te schorsen. Beslist de raad
van bestuur de dividendrechten te schorsen, dan heeft zij hierbij de
mogelijkheid de uitkeerbare winst onverkort uit te delen ten behoeve
van effecten waarvan de rechten niet zijn geschorst.
Zolang de NV de aandelen in haar portefeuille houdt, dient zij een
onbeschikbare reserve aan te leggen, gelijk aan de waarde waarvoor de
verkregen aandelen in de inventaris zijn ingeschreven.
De ingekochte effecten dienen binnen 12 maanden na de vervreemding
aangeboden te worden aan het personeel, en dit op straffe van nietigheid.
Deze nietigheid betreft de betrokken aandelen en de eraan verbonden
rechten (*1) .
(*1) Art. 625 § 1 juncto art. 622 § 2 alinea 2, 3° W.Venn.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 25
535
III.9. 3 – F. Ruelens
Bovendien kunnen de desbetreffende werkgevers voorschotten, leningen
of zekerheden verstrekken aan de betrokken werknemers voor de verkrijging van de aandelen van de werkgever (*1) .
Hoewel met de techniek van de inkoop van eigen aandelen voor het
personeel niet beoogd werd een wettelijk kader voor financiële werknemersparticipatie te creëren, biedt de wettelijke regeling niettemin een
houvast om op een gereglementeerde wijze het aandelenbezit van de
werknemers in de onderneming te bevorderen (*2) .
B. Fiscaalrechtelijke aspecten
a. Principe
Voorzover werknemers gratis of tegen verminderde prijs aandelen van
hun werkgever verwerven, en voorzover er een causaal verband bestaat
tussen de aandelen en de arbeidsrelatie, kan er sprake zijn van een
belastbaar voordeel van alle aard in hoofde van de werknemers ter
gelegenheid van de uitoefening van hun beroepswerkzaamheid. (*3) .
Om de waarde van het voordeel te bepalen, dient een onderscheid
gemaakt te worden tussen niet-beursgenoteerde en beursgenoteerde
aandelen. Overeenkomstig artikel 36 van het W.I.B. 1992 gelden de
anders dan in geld verkregen voordelen van alle aard voor de werkelijke
waarde bij de verkrijger.
De administratieve commentaar voorziet in twee vormen van belastingvrije prijskortingen voor werknemers (*4) . Ten eerste, de prijskorting
die overeenkomstig artikel 609 van het W.Venn. wordt toegekend (zie
verder), en de ‘andere’ prijskortingen. Wat de ‘andere’ prijskortingen
betreft, wordt een onderscheid gemaakt tussen beursgenoteerde en nietbeursgenoteerde aandelen:
– Aandelen die op een Belgische of op een buitenlandse beurs zijn
genoteerd:
(*1) Art. 629 W.Venn. Ook hier zijn er een aantal inhoudelijke aanpassingen vanaf 1 januari
2009.
(*2) H. SWENNEN, ‘De uitgifte van aandelen voor het personeel’ in Het vernieuwd juridisch
kader van de ondernemingen: financieel, vennootschaps- en boekhoudrecht, M. FLAMEE en
D. MEULEMANS(ed.), Brugge, Die Keure, 1993, (171), 179-180.
(*3) Art. 31 al. 2, 2° W.I.B. 1992.
(*4) Com. I.B. 1992, nr. 36/14 e.v.
III.9.3 – 26
536
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
Bij aandelen die op een Belgische of op een buitenlandse beurs zijn
genoteerd, is er geen sprake van een belastbaar voordeel, indien de
werkelijk betaalde prijs niet lager is dan 100/120 van de beurswaarde
van de verkregen aandelen. De prijskorting is dus niet belastbaar, zolang
zij niet hoger is dan 16,67% van de beurswaarde op het moment van de
verkrijging. Deze regeling geldt in twee specifieke gevallen. Ten eerste,
wanneer de vennootschap haar eigen aandelen inkoopt en ze zodanig
massaal overdraagt, dat op die aandelen een koersval op de beurs kan
worden verwacht. Ten tweede, wanneer de aandelen met toestemming
van de betrokken partijen bij de verkrijgers gedurende ten minste twee
jaar ‘onbeschikbaar’ zijn gemaakt.
– Aandelen die noch op een Belgische, noch op een buitenlandse beurs
zijn genoteerd:
In dit geval is de waarde van het voordeel gelijk aan het verschil tussen
de intrinsieke waarde (berekend op basis van het nettoactief) van de
verkregen aandelen (dus niet de marktwaarde) en de werkelijk door de
verkrijger betaalde prijs.
b. Monory-bis-vermindering
De Monory-bis-wetgeving creëert voor de werknemer een beperkt financieel voordeel in het kader van de aankoop van aandelen van de
werkgever-vennootschap of diens (groot-) moedervennootschap. Het
Monory-bis-regime is voorzien in artikel 145 (7) van het W.I.B. 1992 (*1) .
De invoering van dit gunstregime kan niet gezien worden als een bewuste
aanzet tot de creatie van een wettelijk kader voor werknemersparticipatie
in België. Uit de voorbereidende werken van de Monory-bis-wet blijkt
immers duidelijk dat de enige bedoeling van de wetgever erin bestond ‘de
psychologische belangstelling te wekken voor de goede gang van zaken in
de onderneming, maar geenszins het probleem van de participatie wou
regelen’ (*2) .
(*1) Oorspronkelijk kon de werknemer een belastingaftrek genieten. Deze aftrek werd
omgevormd tot een belastingvermindering bij Wet van 28 december 1992 houdende fiscale,
financiële en diverse bepalingen, BS 31 december 1992 (3e uitgave).
(*2) Wetsontwerp houdende fiscale en begrotingsbepalingen, Gedr.St. Kamer 1983-84, 13-17.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 27
537
III.9. 3 – F. Ruelens
De belastingvermindering in het kader van de Monory-bis-regeling wordt
berekend op de betalingen in geld voor aandelen waarop de belastingplichtige als werknemer heeft ingeschreven en die een fractie vertegenwoordigen van het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap die de
belastingplichtige tewerkstelt of waarvan de werkgever-vennootschap
onweerlegbaar geacht wordt een dochter- of kleindochtervennootschap
te zijn (*1) . Deze regeling is beperkt tot de systemen van kapitaaldeelname die leiden tot de intekening op nieuwe aandelen. De bedragen
die gebruikt worden voor de aankoop van bestaande aandelen op de
beurs, komen derhalve niet in aanmerking voor dit regime.
De Monory-bis-regeling was oorspronkelijk van toepassing op de werknemers en hun werkgever die als een binnenlandse vennootschap, zoals
omschreven in artikel 2, 2° van het W.I.B. 1992, beschouwd kan worden,
maar in het kader van het vrij verkeer van kapitaal is deze beperking
afgeschaft en is het voldoende dat de aandelen betrekking hebben op een
vennootschap die gelegen is in de Europese Economische Ruimte (EER).
De belastingvermindering wordt berekend op de sommen die de belastingplichtige als werknemer heeft besteed aan de aanschaf van aandelen
van zijn werkgever of diens (groot-) moedervennootschap.
De betalingen die de werknemer in het kader van de inschrijving op
aandelen heeft gedaan, komen voor een beperkt bedrag, m.n. maximum
750 EUR per belastbaar tijdperk, in aanmerking voor de bepaling van de
belastingvermindering (*2). De belastingvermindering is gelijk aan 30% (*3).
De belastingvermindering in hoofde van dezelfde belastingplichtige kan niet
gecombineerd worden met een vermindering voor pensioensparen (*4) .
Bovendien komt de aankoop van aandelen slechts in aanmerking voor
een belastingvermindering wanneer de belastingplichtige tot staving van
zijn aangifte in de personenbelasting van het belastbare tijdperk waarin
de betaling is gedaan, de stukken overlegt waaruit blijkt dat hij de aandelen
(*1) De notie ‘dochter- of kleindochtervennootschap’ diende begrepen te worden in de zin
van de wetgeving op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen. Deze notie
wordt nu gedefinieerd in de artikelen 5-9 van het W.Venn. en toegepast in het K.B. van
30 januari tot uitvoering van het Wetboek van Vennootschappen.
(*2) Art. 145 (7), al. 4 W.I.B. 1992. De Koning kan dit bedrag bij een in de Ministerraad
overlegd besluit tot ten hoogste 1 240,00 EUR verhogen.
(*3) Art. 145 (1) 4° en 145 (2) W.I.B. 1992.
(*4) Art. 145 (7) al. 1, 2° W.I.B. 1992.
III.9.3 – 28
538
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
heeft aangeschaft en deze op het einde van dat tijdperk nog in zijn bezit
heeft.
De vermindering wordt slechts behouden voorzover de belastingplichtige
werknemer de verkregen aandelen gedurende 5 jaar in zijn bezit houdt (*1).
Behoudens vroegtijdig overlijden van de werknemer-aandeelhouder,
wordt bij vervreemding van de aandelen gedurende de 5-jarige periode, een
terugname van de vrijstelling belastbaar als beroepsinkomen in verhouding
tot het resterende gedeelte van de vijfjarige periode.
c. Aandelenverwerving bestemd voor het personeel in het kader van een
kapitaalverhoging
Wanneer aandelen verkregen werden in het kader van een kapitaalverhoging overeenkomstig artikel 609 van het W.Venn., en alle ter zake
gestelde voorwaarden vervuld waren, aanvaardde de belastingadministratie dat er geen belastbaar voordeel in hoofde van de werknemers in
aanmerking diende genomen te worden (*2) . De toegestane vermindering
van de uitgifteprijs ten belope van maximaal 20% werd in dit geval dus
niet onderworpen aan belastingen.
Teneinde alle onduidelijkheid weg te nemen, heeft de Wet van 26 maart
1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en
houdende diverse bepalingen uitdrukkelijk bepaald dat de prijskorting
van artikel 52septies van de Venn. W. (lees: art. 609 W.Venn.) die kan
oplopen tot 20%, niet als een belastbaar voordeel wordt aangemerkt (*3) .
(*1) Art. 145 (7) al. 2 W.I.B. 1992.
(*2) Circ. nr. Ci.RH. 241/467.450 – Vaststelling van het belastbare voordeel van alle aard
wanneer een kapitaalvennootschap een bepaald aantal van haar eigen aandelen of van de
aandelen van de moedervennootschap tegen verminderde prijs aan haar werknemers of
bestuurders overdraagt, Bull.Bel. 21 juni 1995, 2155.
(*3) Artikel 49 van de Wet van 26 maart 1999 bevestigt dat de prijskorting van (oud) artikel
52septies van de Venn. W. niet als een belastbaar voordeel wordt aangemerkt. De wet gaat
echter verder door te bepalen dat ‘de verkregen voordelen bij de toekenning van aandelenopties uitgegeven ter gelegenheid van een kapitaalverhoging in het kader van de bepalingen
van artikel 52septies van de Venn. W. (lees: art. 609 W.Venn.) ten name van de begunstigden niet als een belastbaar voordeel aangemerkt. Gelet op de ruime definitie van het begrip
‘aandelenoptie’ in het kader van de Wet van 26 maart 1999 zou dit betekenen dat ook
warrants zouden kunnen genieten van het regime van artikel 609 van het W.Venn. (voor een
verdere bespreking van deze interpretatie: zie K. GEENS en C. CROES, ‘Vennootschapsrechtelijke aspecten van de nieuwe Wet van 26 maart 1999 in verband met aandelenopties’,
l.c., (207), 221).
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 28a
539
III.9. 3 – F. Ruelens
C. Socialezekerheidsrechtelijke aspecten
Indien werknemers aandelen verwerven tegen betaling van de ‘courante
prijs’, kan er geen sprake zijn van een bevoordeliging tegenover de
andere kandidaat-kopers. Hierbij dient de ‘courante prijs’ begrepen te
worden als de beurswaarde dan wel als de intrinsieke waarde, naargelang
het gaat om beursgenoteerde dan wel om niet-beursgenoteerde aandelen.
Indien werknemers gratis of tegen verminderde prijs aandelen van hun
werkgever kopen, genieten ze een voordeel.
De situatie van prijskortingen die werknemers krijgen bij de uitgifte van
werkgeversaandelen verschilt naargelang de prijskortingen al dan niet
worden toegekend binnen het kader van artikel 609 van het W.Venn.
Tot vóór de wet van 26 maart 1999 was het niet duidelijk of het voordeel
dat werknemers verkrijgen bij uitgifte van aandelen met prijskorting in
het kader van artikel 609 van het W.Venn. al dan niet onderworpen was
aan socialezekerheidsbijdragen. De wet van 26 maart 1999 heeft deze
onduidelijkheid opgeheven. Het voordeel dat verworven wordt door de
uitgifte van aandelen met een prijskorting overeenkomstig artikel 609 van
het W.Venn., wordt uitdrukkelijk uitgesloten uit het loonbegrip dat
relevant is voor de heffing van socialezekerheidsbijdragen (*1) .
De situatie van prijskortingen toegekend bij de verwerving van aandelen
buiten de context van artikel 609 van het W.Venn. bleef lange tijd
betwist. De RSZ heeft nu evenwel recentelijk zijn standpunt inzake de
socialezekerheidsbehandeling van prijskortingen bij de verwerving van
werkgeversaandelen buiten de context van artikel 609 van het W.Venn.
verder afgestemd op de fiscale regeling. Een prijskorting die wordt
toegekend bij de verwerving van werkgeversaandelen, is geen loon voor
de berekening van de socialezekerheidsbijdragen op voorwaarde dat de
aandelen gedurende minstens twee jaar vanaf de toekenning onoverdraagbaar zijn en op voorwaarde dat de prijskorting maximaal 16,67%
van de marktwaarde van de aandelen op het ogenblik van de toekenning
bedraagt (*2) .
(*1) Art. 48 wet 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid
en houdende diverse bepalingen, BS 1 april 1999.
(*2) Zie ook de RSZ-onderrichtingen (www.onssrszlss.fgov.be) en Fiscoloog, nr. 942, 23 juni
2004, 5-7. In tegenstelling tot de fiscale regeling maken de RSZ-onderrichtingen geen
melding van de toepassing van de 100/120-regel bij inkoop en overdracht van eigen aandelen
III.9.3 – 28b
540
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
Van zodra de aandelen die de werknemers ontvangen van hun werkgever
geïncorporeerd zijn in hun privé-vermogen, vormen de dividenduitkeringen de opbrengst van privé-vermogen. Na de incorporatie in het privévermogen wordt de initiële band met de dienstbetrekking doorbroken,
zodat redelijkerwijze kan verdedigd worden dat latere dividenduitkeringen geen band meer hebben met de arbeidsrelatie.
3.4.2.3. Aandelenoptieplannen
Een aandelenoptie is een contract, gesloten tussen de optiegever en de
begunstigde van de optie (de optiehouder), waarbij aan de optiehouder
het onherroepelijke recht verleend wordt om op een bepaald tijdstip of
gedurende een bepaalde periode, tegen een vooraf vastgestelde of
volgens het optiecontract vast te stellen prijs, een aantal aandelen te
kopen (call-optie) of te verkopen (put-optie).
Een werkgever kan werknemersparticipatie organiseren via de toekenning van aandelenopties. Via deze aandelenopties kunnen de werknemers
participeren in het kapitaal van hun werkgever of aanverwante vennootschappen.
Tot vóór de wet van 26 maart 1999 bestond er in België slechts een zeer
fragmentarische fiscale wetgeving inzake aandelenopties. Deze wetgeving
voorzag een hele reeks beperkende voorwaarden voor een eventuele
fiscale vrijstelling, zodat zelden een beroep gedaan werd op deze wetgeving. Ook omtrent de socialezekerheidsrechtelijke behandeling van aandelenopties bestond geen rechtszekerheid.
De fiscale behandeling van aandelenopties werd grondig gewijzigd door
de wet van 26 maart 1999. Deze wetgeving is toepasselijk op opties die
toegekend worden vanaf 1 januari 1999 (*1) . Wat de fiscale behandeling
van aandelenopties betreft, dient er dan ook een onderscheid gemaakt te
worden naargelang de toekenning van de aandelenopties plaatsvond vóór
dan wel na 1 januari 1999.
met een te verwachten koersval op de beurs. In tegenstelling tot de fiscale regeling maken
de RSZ-onderrichtingen geen onderscheid naargelang de aandelen al dan niet beursgenoteerd zijn Nochtans door het gebruik van de verwijzing “marktwaarde” gaat het ook hier
duidelijk enkel om beursgenoteerde aandelen.
(*1) Wet 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998
en houdende diverse bepalingen, BS 1 april 1999 (artt. 41-49) (hierna verkort geciteerd Wet
van 26 maart 1999).
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 28c
541
III.9. 3 – F. Ruelens
Ook wat de socialezekerheidsrechtelijke behandeling van aandelenopties
betreft dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de situatie vóór
en na 1 januari 1999.
Dankzij voormelde fiscale en socialezekerheidsrechtelijke wijzigingen, is
het succes van aandelenoptieplannen in België sterk toegenomen.
In het hiernavolgende overzicht wordt eerst de fiscaalrechtelijke en
socialezekerheidsrechtelijke situatie van vóór 1 januari 1999 bekeken.
Nadien wordt de situatie van na 1 januari 1999 bekeken. Het overzicht is
beperkt tot de specifieke zaken die uitdrukkelijk geregeld worden door
de wet van 26 maart 1999.
Uiteraard dient men er ook rekening mee te houden dat er buiten
voormelde wet, nog andere aspecten relevant zijn. Te denken valt onder
meer aan de arbeidsrechtelijke aspecten van aandelenopties (zoals onder
meer, de relevantie van aandelenopties bij de begroting van de opzeggingsvergoeding, de berekening van het vakantiegeld en de verplichting
om de ondernemingsraad te betrekken bij de implementatie van een
aandelenoptieplan) (*1) . Ook op vennootschapsrechtelijk vlak moet er
rekening gehouden worden met een aantal zaken (zoals onder meer, de
bepaling van de effecten waarop de optie betrekking heeft (aandelen of
warrants), het feit dat de optiegever de betrokken aandelen reeds in
portefeuille heeft of het feit dat de optiegever de aandelen nog moet
verwerven (*2) . Evenmin komen de financieelrechtelijke aspecten inzake
aandelenopties aan bod (zoals onder meer het toezicht door de FSMA
indien er sprake is van een ‘publiek beroep op het spaarwezen’).
(*1) Zie onder meer: C. WANTIEZ, ‘“Stock options” dans la loi du 26 mars 1999. Droit du
travail et de la sécurité sociale’, JTT 1999, 345-350; J. DE WORTELAER, ‘Financiële
participatie voor werknemers (II)’, Or. 1999, 221-227; P. DE KOSTER en I. VANDERREKEN,
‘Sociaalrechtelijke vragen bij aandelenopties’, Or. 2000, 77-86; PH. MALHERBE en A. DE
SCHOUTHEETE, ‘Le nouveau régime tributaire des plans d’options sur actions’, JT 2000,
(433), 441-444; V. PERTRY en M. GOLDFAYS, ‘“Plans de participation au capital” sous la
loupe du droit du travail’, Or. 1999, 101-113; C. DELMARCELLE, ‘Stock-options, Vergelijking
en praktische vragen’, DOSSIERS LOON, Mechelen, Kluwer, 2010, p. 49 e.v.
(*2) Zie onder meer: J.F. LYCOPS, ‘Hebben wij een kans op stock options gemist?
Aandelenopties’, A.F.T. 1985, (29), 32 e.v.; K. GEENS, ‘Aandelenopties’, Fiskoloog 1985,
nr. 115, 1 e.v.; K. GEENS en C. CROES, ‘Vennootschapsrechtelijke aspecten van de nieuwe
Wet van 26 maart 1999 in verband met aandelenopties, l.c, 207-223, en de rechtsleer
geciteerd in voetnoot.
III.9.3 – 28d
542
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
A. Fiscaalrechtelijke en socialezekerheidsrechtelijke situatie vóór de wet
van 26 maart 1999
a. Fiscaalrechtelijke situatie
Voor wat de aandelenopties die toegekend werden vóór 1 januari 1999
betreft, dient er een onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds de
aandelenopties die beantwoordden aan de voorwaarden van het fiscaal
vrijstellingsregime (de zogenaamde ‘vrijgestelde aandelenopties’) en anderzijds, de aandelenopties die niet beantwoordden aan de voorwaarden
van dit fiscaal regime (de zogenaamde ‘niet-gereglementeerde’ of ‘gemeenrechtelijke aandelenopties’).
1. Vrijgestelde aandelenopties
Artikel 45 van de wet van 27 december 1984 voorzag in een vrijstelling
van het voordeel dat werknemers uit de lichting (de uitoefening) van de
aandelenoptie verkregen, mits vervulling van een aantal zeer strikte
wettelijke voorwaarden (*1) . Hoewel voormeld artikel opgeheven werd,
is dit artikel nog relevant voor de aandelenopties die toegekend werden
vóór 1 januari 1999 (*2) .
Dit vrijstellingsregime geldt voor de werknemers die met de vennootschap verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst, die in de vennootschap een werkelijke en vaste functie uitoefenen en die op datum van de
optieovereenkomst sedert ten minste één jaar tewerkgesteld zijn bij de
vennootschap die de optie verleent (*3) . De optie is niet overdraagbaar,
zelfs niet aan andere werknemers van dezelfde vennootschap.
Onder de geviseerde optieverlenende vennootschappen worden onder
meer de NV’s begrepen die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting of aan de belasting der niet-inwoners.
(*1) Art. 45 Wet 27 december 1984 houdende fiscale bepalingen, BS 29 december 1984.
(*2) Art. 47 § 2 Wet 26 maart 1999.
(*3) Deze voorwaarde wordt strikt geïnterpreteerd: de vrijstelling is niet van toepassing
wanneer de werknemer minder dan één jaar vóór de optieovereenkomst binnen dezelfde
groep werd overgeplaatst (b.v. van de moedervennootschap naar de dochtervennootschap)
zelfs als de optie, die de dochtervennootschappen verleent, op de aandelen van de moedervennootschap betrekking heeft.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 28e
543
III.9. 3 – F. Ruelens
De vrijstelling geldt uitsluitend voor aandelen van de vennootschap zelf
die de betrokken werknemers tewerkstelt of van de aandelen van de
vennootschap waarvan de werkgever onweerlegbaar vermoed wordt een
(klein)dochter te zijn in de zin van de boekhoudwetgeving. Opties met
betrekking tot aandelen van een (klein)dochtervennootschap van de
vennootschap-werkgever, of van een zustervennootschap komen niet in
aanmerking.
In alle gevallen moeten de aandelen, waarop de optie betrekking heeft,
het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen, d.w.z. aandelen zijn met
volwaardig stemrecht en met recht op dividenden (*1) .
Winstdelende bewijzen, oprichtersaandelen edm. die het maatschappelijk
kapitaal niet vertegenwoordigen, komen niet in aanmerking.
De partijen mogen geen optieprijs overeenkomen beneden een wettelijk
vastgestelde drempel die verschilt naargelang het in België ter beurs
genoteerde aandelen, niet ter beurs genoteerde aandelen of in het
buitenland ter beurs genoteerde aandelen betreft.
Voor de in België beursgenoteerde aandelen mag de optieprijs niet lager zijn
dan de waarde, vermeld in de prijscourant die wordt opgemaakt om de waarde
vast te stellen van de openbare aandelen. Het betreft de prijscourant, gepu-
(*1) Verder zijn er een aantal beperkingen verbonden aan het bezit van aandelenopties: een
werknemer mag niet meer dan 5% van alle geplaatste aandelen van de vennootschap,
waarvan de aandelen het voorwerp uitmaken van de optie, verwerven. Dit maximum geldt
voor alle aandelen samen die krachtens opeenvolgende aandelenopties tijdens verschillende
jaren verkregen worden. Per kalenderjaar mag het totale bedrag van sommen die een
werknemer op enige wijze betaalt bij de lichting van een of meer aandelenopties, niet hoger
zijn dan 25% van de belastbare bezoldigingen die hij bij de optieverlenende vennootschap
heeft verkregen in het laatste vorige jaar van uitoefening van een normale beroepswerkzaamheid. Per jaar mogen in geen geval voor meer dan 500 000 BEF opties gelicht worden.
III.9.3 – 28f
544
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
bliceerd vóór de maand waarin de optieovereenkomst is gesloten. Voor nietbeursgenoteerde aandelen mag de optieprijs niet lager zijn dan het quotiënt
van de deling: eigen vermogen van de vennootschap/aantal aandelen die het
kapitaal vertegenwoordigen.
De overeenkomst tot aandelenoptie moet overeenstemmen met een modelovereenkomst die vooraf moet goedgekeurd zijn door de algemene vergadering van de aandeelhouders van de vennootschap, en moet eenvormig opgesteld zijn voor het gehele bedrijf. Zij kunnen wel om het jaar worden gewijzigd. In de overeenkomst mag geen handgeld bedongen worden.
De aandelenoptie moet ten vroegste één jaar en ten laatste zes jaar na datum
van de overeenkomst gelicht worden. De volledige of gedeeltelijke lichting
van de aandelenoptie moet door de werknemer zelf worden verricht tijdens
zijn tewerkstelling bij de vennootschap die de aandelenoptie heeft toegestaan, bij een vennootschap die onweerlegbaar een (klein)dochtervennootschap is van de optieverlenende vennootschap of bij een vennootschap waarvan de werknemer een aandelenoptie op haar effecten bezit.
De aandelen die een werknemer ingevolge de lichting van de optie verkrijgt,
mogen pas na een termijn van twee jaar door de werknemer vervreemd worden. Daarom wordt de verplichting opgelegd de effecten neer te leggen bij de
Nationale Bank van België voor rekening van de Deposito- en Consignatiekas. Voor aandelen op naam is het voldoende dat de betrokken partijen in de
overeenkomst tot aandelenoptie er zich uitdrukkelijk toe verbinden dat de
aandelen gedurende een periode van twee jaar in het register van de aandelen
op naam ingeschreven zullen blijven op naam van de werknemer die de optie
verkregen heeft.
2. Gemeenrechtelijke aandelenopties
Voor de gemeenrechtelijke aandelenopties hanteerde de Belastingadministratie het principe dat het voordeel dat werknemers behaalden uit de lichting
van hun opties, in principe belastbaar was. Het belastbaar voordeel zou bepaald worden aan de hand van het positieve verschil tussen de marktwaarde
(beurswaarde of intrinsieke waarde) van het aandeel op het ogenblik van de
uitoefening van de optie en de uitoefenprijs van de optie (*1).
(*1) Circ. nr. Ci.RH 242/370.494. Commentaar op de bepalingen van art. 45 Wet 27 december
1984 houdende fiscale bepalingen, Bull.Bel. nr. 672, mei 1988, 824.
NVP - Afl. 114 (september 2005)
III.9.3 – 29
III.9. 3 – G. Damme
De meerderheid van de rechtsleer sloot zich echter niet aan bij het standpunt
van de Belastingadministratie: niet de lichting van de optie, maar de definitieve toekenning van de aandelenoptie zou het belastbare ogenblik zijn. Elke
latere transactie (lichting van de optie, verwerving of wederverkoop van de
aandelen) zou het gevolg zijn van het beheer van het privé-patrimonium (*1).
Dit standpunt werd ook gevolgd tijdens de voorbereidende werkzaamheden
van de Wet van 26 maart 1999 (*2).
In zijn arrest van 16 januari 2003 heeft het Hof van Cassatie de discussie
omtrent het belastbaar tijdstip van de gemeenrechtelijke aandelenopties toegekend vóór 1 januari 1999 beslecht (*3). Om te bepalen of een werknemer
(begunstigde van aandelenopties) een voordeel van alle aard ontvangt, in de
zin van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, is het tijdstip van de toekenning van de optie determinerend. De eventuele winsten die voortvloeien
uit de lichting van de optie zijn een gevolg van de fluctuaties van de waarde
van de aandelen, en zijn derhalve niet het resultaat van de arbeid in dienst
van de werkgever of een voordeel verworven krachtens de arbeidsovereenkomst (*4).
(*1) R. De Blauwe, ‘De nieuwe wetgeving op stock-options’, Balans-Fiskoloog 1985, 7; J.F. Lycops, ‘Stock-options en aandelenopties’, Fiskofoon 1985, 30; P. Malherbe, ‘La loi du 27 décembre 1984 portant des dispositions fiscales’, J.T. 1985, 298-300.
(*2) Advies Raad van State, doc. L 28075, 15; Wetsontwerp Belgisch actieplan, Parl. St. Kamer
1998-99, Memorie, nr. 1912/1, 26. De Raad van State stelde dat de principes die aan het wetsontwerp ten grondslag liggen, een ‘bevestiging’ inhouden ‘van het gemeen recht’. Volgens de Raad
houdt het gemeen recht in dat de gratis toekenning van aandelenopties wegens of naar aanleiding
van het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid, een belastbaar beroepsinkomen uitmaakt op
het ogenblik van de toekenning van de optie en dat de optie, nog steeds overeenkomstig het
gemeen recht, deel uitmaakt van het privé-vermogen van de belastingplichtige natuurlijke persoon, vanaf het ogenblik waarop zij is toegekend.
(*3) Cass. 16 januari 2003, www.cass.be: Het Hof van Cassatie heeft het arrest van het Hof van
Beroep te Brussel van 2 mei 2001 verbroken en heeft de zaak doorverwezen naar het Hof van
Beroep te Bergen; K. Hermans en J.-L. Davain, ‘Belasten bij toekenning, vindt Cassatie – Oude,
niet-gereglementeerde aandelenopties: knoop doorgehakt’, Fiscale Actualiteit 2003, 3/1. Over de
waardering van het belastbaar voordeel op het ogenblik van de toekenning werd geen uitspraak
gedaan.
(*4) Deze redenering ligt in lijn met de arbeidsrechtelijke analyse van het Hof van Cassatie
omtrent aandelenopties. In haar arrest van 4 februari 2002 besliste het Hof van Cassatie, naar
aanleiding van een discussie omtrent de opzeggingsvergoeding, dat de toekenning van een aandelenoptie voor de werknemer een kans op winst uitmaakt, te beschouwen als een voordeel
verworven krachtens de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 39 van de Arbeidsovereenkomstenwet. De eventuele winst bij de lichting van de optie en bij de latere verkoop van de
aandelen, is uitsluitend het gevolg van fluctuaties van de aandelenkoersen en van de hoedanigheid van aandeelhouder, en is niet het gevolg van de arbeid verricht in uitvoering van de arbeidsovereenkomst, noch een voordeel verworven krachtens de arbeidsovereenkomst (Cass. 4 februari 2002, Soc. Kron. 2002, 319-324, noot O. Debray en A.-V. Michaux, ‘L’option sur action,
un avantage acquis?’).
III.9.3 – 30
NVP - Afl. 114 (september 2005)
III.9. 3 – Financiële participatie
Uit het arrest van 16 januari 2003 kon evenwel niet worden opgemaakt of
eventuele voorwaarden die aan de uitoefening verbonden zijn, het ogenblik kunnen beïnvloeden waarop de toekenning geacht moet worden
plaats te vinden. Het arrest van het Hof van Cassatie van 4 februari
2005 bracht hier meer duidelijkheid (*1) . In het arrest van 4 februari 2005
bevestigt het Hof van Cassatie dat de toekenning van de aandelenopties
het belastbaar tijdstip vormt. Ten tweede verfijnt het Hof van Cassatie
dat, zolang de uitoefenbaarheid van de aandelenoptie afhangt van een
toekomstige onzekere gebeurtenis, er geen toekenning plaatsvindt en er
bijgevolg geen belastbaarheid is (*2) .
b. Socialezekerheidsrechtelijke situatie
De socialezekerheidsrechtelijke behandeling van aandelenopties die toegekend werden vóór 1 januari 1999 bleek verschillend te zijn naargelang
het ging om fiscaal vrijgestelde aandelenopties dan wel gemeenrechtelijke
aandelenopties.
Van vrijgestelde aandelenopties aanvaardde de RSZ dat er geen
socialezekerheidsbijdragen verschuldigd waren, aangezien zij een nietwaardeerbaar voordeel waren. Verscheidene argumenten zouden dit
standpunt kunnen ondersteunen: de optie zelf is niet overdraagbaar, er
zou geen waardering van een voordeel (kans op winst) mogelijk zijn, noch
bij de toekenning van de optie omwille van de eventualiteit van de
uitoefening van de optie, noch bij de uitoefening van de optie omwille
van de onbeschikbaarheid van de verworven aandelen gedurende ten
minste twee jaar, noch bij de wederverkoop van de verworven aandelen
omwille van het feit dat de optie na de uitoefening deel uitmaakt van het
(*1) Cass. 4 februari 2005 waarnaar verwezen in Fiscoloog, nr. 969, 16 februari 2005. het Hof
van Cassatie stelde vast dat de uitoefening van de aandelenopties aan tal van voorwaarden
verbonden was: (i) de uitoefenbaarheid van de aandelenopties was gespreid over drie jaar,
nl. 1/3, 2/3 en 3/3 vanaf respectievelijk de eerste, tweede en derde verjaardag van de
toekening; (ii) de aandelenopties waren niet langer uitoefenbaar bij ontslag ‘om dringende
redenen’; en (iii) de aandelenopties waren niet overdraagbaar (behalve bij overlijden).
(*2) Het Hof van Cassatie heeft evenwel geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende
types tijdsbepalingen en voorwaarden die kunnen verbonden zijn aan de uitoefening van
aandelenopties. Voor een verdere bespreking zie: C. CREVITS ‘“Oude” aandelenopties toch
soms belastbaar bij uitoefening’ Fiscoloog, nr. 969, 16 februari 2005, 5-6.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 31
545
III.9. 3 – F. Ruelens
eigen vermogen van de werknemer en derhalve niet meer voortvloeit uit
de relatie werkgever-werknemer (*1)
Wat de gemeenrechtelijke aandelenopties betreft bleek de RSZ in de
praktijk het standpunt te verdedigen dat de (virtuele) meerwaarde gerealiseerd bij de uitoefening van de optie onderworpen zou zijn aan
socialezekerheidsbijdragen (*2) .
In de rechtsleer werd verdedigd dat de heffing van socialezekerheidsbijdragen in het kader van de gemeenrechtelijke optieplannen afhing van
concrete voorwaarden. Indien de gemeenrechtelijke aandelenopties volstrekt onvoorwaardelijk werden toegekend, zou redelijkerwijze kunnen
verdedigd worden dat zij onderworpen zijn aan de heffing van socialezekerheidsbijdragen, aangezien de werknemer deze opties onmiddellijk
zou kunnen lichten (*3) . Bij een voorwaardelijke toekenning van
gemeenrechtelijke aandelenopties zou het heffingsmoment afhankelijk
zijn van de concrete voorwaarde (*4) .
(*1) R. BOES, ‘Terugbetaling van kosten en toekenning van voordelen’, A.T.O., Antwerpen,
Kluwer, 1986, (T204-10), T 204-300; P.J. DE KOSTER, ‘Financiële participatie voor werknemers: sociaalrechtelijke aspecten’, l.c., (1), 12; G. DE SWERT, ‘Het sociale zekerheidsstatuut
van aandelen en winstbewijzen. Een geval van juridische bisexualiteit’, in Aandelen delen.
De dividendkwestie, Kalmthout, Biblo, 1991, (77), 87. In het arrest van het Arbeidshof van
Brussel van 16 november 2006 dat aanleiding gaf tot het Cassatiearrest van 20 oktober 2008,
S.07.0077, zie www.juridat.be, werd gesteld dat het feit dat er geen korting was van de
uitoefenprijs ten opzichte van de waarde van de aandelen op het moment van de toekenning
van deo optie, een reden was om dit niet als loon te beschouwen voor de sociale zekerheid.
De feiten die aanleiding gaven tot deze arresten ging echter om een gemeenrechtelijke
aandelenoptie.
(*2) P. DE KOSTER en I. VANDERREKEN, ‘Sociaalrechtelijke vragen bij aandelenopties’, l.c.,
(77), 78.
(*3) H. VAN HOOGENBEMT, ‘Alternatieve loonvormen en parafiscaliteit’ in J. VAN STEENBERGE en Y. JORENS (ed.), Het loonbegrip, Brugge, Die Keure, 1995, (159), 195.; F.
RUELENS, ‘Aandelenopties en sociale zekerheid. Wat met het begrip “ten laste van de
werkgever”?’, Fiscale Actualiteit, 7 december 1999, Mechelen, Kluwer; F. RUELENS, ‘Aandelenopties door buitenlandse vennootschap én uitgeoefend voor 1 januari 1999-Sociale
zekerheid’, ExpatNews, mei 2002, Mechelen, Kluwer; F. RUELENS, ‘Aandelenoptie als vorm
van financiële participatie – Belangrijk vonnis inzake behandeling voor sociale zekerheid –
Opties toegekend voor 1 januari 1999’, Overlegorganen, Mechelen, Kluwer, nr. 271.2, p. 6-11.
(*4) Bij een opschortende voorwaarde (b.v. vervullen van een bepaalde periode van
tewerkstelling) is de optie slechts verworven op het ogenblik van de realisatie van de
voorwaarde, zodat er slechts op dat ogenblik socialezekerheidsbijdragen kunnen geheven
worden. De toekenning van de optie zelf zou niet als ‘een in geld waardeerbaar voordeel’
kunnen beschouwd worden. Of het verschil tussen de optieprijs en de aankoopprijs bij de
uitoefening als een bijdrageplichtig loon zou kunnen worden beschouwd, zou afhankelijk zijn
van de concrete verhandelbaarheid van de aandelen. Blijken deze aandelen onmiddellijk verhandelbaar, kunnen er socialezekerheidsbijdragen geheven worden. Bij de toekenning van een
III.9.3 – 32
546
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
In het arrest van het Hof van Cassatie van 20 oktober 2008 ging het om
een discussie tussen 4 Belgische vennootschappen van dezelfde groep die
op basis van het standpunt van de RSZ-administratie, RSZ-bijdragen
hadden betaald op het moment van de uitoefening van de optie en die
bijdragen terug vorderden. Het arrest van het Arbeidshof van Brussel en
Cassatie stelden hen in het gelijk. Op de door de RSZ naar voren
gebrachte argumenten in Cassatie, stelde het Cassatiearrest als volgt.
Het bestreden arrest van het Arbeidshof van Brussel stelt vast dat de
werknemers hun opties in principe maar mogen uitoefenen na een
wachtperiode van één jaar tot tien jaar na de toekenning van de opties,
op voorwaarde dat de hoedanigheid van werknemer behouden blijft, dat
de werknemer overgedragen wordt naar een joint venture met een
participatie van 50% of meer of dat de werknemer gepensioneerd of
bruggepensioneerd wordt.
Het oordeelt dat:
– het toekennen van de optie aan de werknemer ongetwijfeld een
voordeel is dat toegekend wordt uit hoofde van zijn tewerkstelling;
– de opties geen venale waarde hebben omdat ze niet verhandelbaar
zijn, zodat er op het ogenblik van de toekenning van de optie geen in geld
waardeerbaar voordeel is;
– het voordeel dat de werknemer kan realiseren bij het lichten van de
optie geen uitstaans heeft met zijn dienstbetrekking maar het gevolg is
van de fluctuatie van de aandelenkoersen en van zijn hoedanigheid van
aandeelhouder;
– de optie in het privé-vermogen van de werknemer valt, aangezien zijn
erfgenamen de aandelenoptie kunnen uitoefenen gedurende een periode
van twee jaar vanaf de datum van overlijden, en de optie dus beperkt
overdraagbaar is;
– het niet vrij overdraagbaar zijn van de optie niet belet dat de
werknemer bij het lichten van de optie een voordeel realiseert, niet
aandelenoptie onder ontbindende voorwaarde (b.v. het ontslag binnen een bepaalde periode)
is de optie onmiddellijk verworven en zouden er bijgevolg onmiddellijk socialezekerheidsbijdragen kunnen geheven worden. Bij de toekenning van aandelenopties omwille van het aantrekken
van nieuw kapitaal en bijgevolg nieuwe aandeelhouders, zou er kunnen geargumenteerd worden
dat het causaal verband tussen de arbeidsrelatie en de toekenning van de opties niet aanwezig zou
zijn, zodat er ook geen bijdragen zouden verschuldigd zijn (zie onder meer: P. DE KOSTER,
‘Financiële participatie voor werknemers: sociaalrechtelijke aspecten’, l.c, (1), 12; S. GEUBEL en
A. WILLEMS, ‘L’option sur actions en droit belge’, Soc.Kron. 1985, 232).
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 33
547
III.9. 3 – F. Ruelens
ingevolge zijn dienstbetrekking, maar op een ogenblik en op de manier
die hem het beste uitkomt en in de hoedanigheid van aandeelhouder.
Met deze redenen beantwoordt en verwerpt het arrest het in het
onderdeel bedoelde verweer van de RSZ in Cassatie.
Verder oordeelt het Cassatiearrest dat:
– de toekenning van de optie een voordeel is ingevolge de dienstbetrekking;
– dit voordeel op het ogenblik van de toekenning niet in geld waardeerbaar is aangezien de optie onverhandelbaar is, zodat er op dat ogenblik
geen bijdrageplichtig loon is;
– ingevolge het lichten van de optie, aandelen worden verworven en een
meerwaarde wordt gerealiseerd bij beslissing van de werknemer;
– de winst bij de lichting van de optie uitsluitend het gevolg is van de
speculatieve fluctuaties van de aandelenkoersen en van zijn hoedanigheid
van aandeelhouder.
Op grond van deze redenen oordeelt het arrest van het Arbeidshof naar
recht dat de winst gerealiseerd bij het lichten van de aandelenoptie voor
de betrokken werknemer geen bijdrageplichtig loon uitmaakt, zodat de
verweersters ten onrechte socialezekerheidsbijdragen hebben betaald
op het verschil tussen “de vastgestelde uitoefenprijs bepaald in de opties
en de marktwaarde op het ogenblik van het lichten van de opties”.
B. Fiscaalrechtelijke en socialezekerheidsrechtelijke situatie na 1 januari
1999
a. Fiscale situatie: de wet van 26 maart 1999
Hoewel het hoofddoel van de wet van 26 maart 1999 er in bestond om
ondernemingen toe te laten om, door een actief beroep te doen op
aandelenoptieplannen, hun medewerkers aan te sporen om bij te dragen
tot de groei van de onderneming-werkgever, viseert de wet niet enkel
aandelenopties sensu stricto. Dit ruime toepassingsgebied blijkt duidelijk
uit de omschrijving van het materieel en personeel toepassingsgebied van
de wet van 26 maart 1999.
III.9.3 – 34
548
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
1. Materieel toepassingsgebied
De wet van 26 maart 1999 voorziet een specifieke omschrijving van de
begrippen ‘optie’ en ‘aandelen’ (*1) . Het begrip ‘aandeel’ dient begrepen
te worden als ieder aandeel of winstbewijs van een vennootschap. Het
begrip ‘optie’ dient begrepen te worden als het recht om, gedurende een
welbepaalde termijn een zeker aantal aandelen te kopen of, naar aanleiding van de verhoging van het kapitaal van een vennootschap op een
bepaald aantal aandelen in te schrijven tegen een vastgestelde of een nog
vast te stellen prijs.
Uit deze omschrijvingen volgt dat de wet van 26 maart 1999 enkel
callopties (recht om te kopen) viseert. Deze callopties kunnen niet alleen
betrekking hebben op aandelen sensu stricto, maar ook op warrants en op
winstbewijzen.In de rechtsleer wordt het standpunt verdedigd dat ook
converteerbare obligaties onder het toepassingsgebied van de wet van
26 maart 1999 kunnen vallen (*2) .
De aandelenopties moeten recht geven op aandelen of winstbewijzen van
‘een’ vennootschap. Het begrip ‘vennootschap’ wordt omschreven als
‘iedere Belgische of buitenlandse vennootschap met rechtspersoonlijkheid’ (*3) . Dit betekent dat ook opties die toegekend worden door
buitenlandse vennootschappen, onderhevig zijn aan de voorschriften van
de wet van 26 maart 1999, voorzover de begunstigde aan de Belgische
personenbelasting onderworpen is op het ogenblik van de toekenning van
de aandelenoptie (het belastbaar ogenblik – zie hierna) (*4) .
2. Personeel toepassingsgebied
De nieuwe fiscale regeling viseert de toekenning van opties ‘uit hoofde of
naar aanleiding van de beroepswerkzaamheid van de begunstigde’ (*5) .
Dit betekent dat niet alleen werknemers, maar ook bedrijfsleiders en zelfs
derden-aannemers (consulenten, adviseurs, al dan niet vrije beroepers) als
(*1) Art. 41 Wet 26 maart 1999.
(*2) K. GEENS en C. CROES, ‘Vennootschapsrechtelijke aspecten van de nieuwe Wet van
26 maart 1999 in verband met aandelenopties’, l.c., (207), 211-213.
(*3) Art. 41, 1° Wet 26 maart 1999.
(*4) P. DE KOSTER en I. VANDERREKEN, ‘Het nieuwe regime voor aandelenopties’, Or.
1999, (121), 123.
(*5) Art. 42 § 1 Wet 26 maart 1999.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 35
549
III.9. 3 – F. Ruelens
‘begunstigde’ kunnen beschouwd worden in het kader van de Wet van 26
maart 1999, voorzover zij de optie niet aanwenden voor de uitoefening
van hun beroepswerkzaamheden (*1) .
Enkel natuurlijke personen kunnen als begunstigden beschouwd worden.
Dit betekent dat opties die toegekend worden aan rechtspersonen (vennootschappen of verenigingen) uitgesloten zijn uit haar toepassingsgebied.
De toekenning van aandelenopties aan managementvennootschappen in de
context van de professionele activiteit ontwikkeld ten behoeve van een
opdrachtgever ressorteert derhalve niet onder de wet van 26 maart 1999 (*2).
De ‘optiegever’ wordt niet nader omschreven in de wet van 26 maart
1999: overeenkomstig de Memorie van Toelichting blijkt de hoedanigheid
van de optiegever irrelevant te zijn, zolang het voordeel toegekend wordt
uit hoofde of naar aanleiding van de beroepswerkzaamheid van de
begunstigde (*3) . De optiegever kan, maar moet dus niet noodzakelijk
de werkgever zijn. Ook een derde die voor rekening van de werkgever
handelt, kan beschouwd worden als optiegever in de zin van de wet van
26 maart 1999 (*4) .
3. Belastbaar tijdstip
De belangrijkste innovatie van de wet van 26 maart 1999 bestaat er in dat
het voordeel in natura bepaald en belast wordt op het ogenblik van de
toekenning van de optie (*5) . De toekenning van de optie is derhalve het
belastbaar ogenblik. Voordelen die de optienemer verkrijgt door de
verkoop van de optie, door uitoefening ervan of door vervreemding van
de onderliggende effecten, vormen geen belastbaar beroepsinkomen (*6) .
(*1) C. CREVITS, ‘Het nieuwe regime inzake aandelenopties’, Expat News, februari 1999, (9),
10; P. DE KOSTER en I. VANDERREKEN, ‘Het nieuwe regime voor aandelenopties’, Or. 1999,
(121), 122-123.
(*2) P. DE KOSTER en I. VANDERREKEN, ‘Het nieuwe regime voor aandelenopties’, l.c.,
(121), 122.
(*3) Wetsontwerp Belgisch actieplan, Parl. St. Kamer 1998-99, M.v.T., nr. 1912/1, 25.
(*4) P. DE KOSTER en I. VANDERREKEN, ‘Het nieuwe regime voor aandelenopties’, l.c.,
(121), 123-124.
(*5) Art. 42 § 1 wet 26 maart 1999.
(*6) Y. VERDINGH, ‘Belgium: new fiscal regime for stock options’, Intertax, 1999, 470-471.
III.9.3 – 36
550
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
Wanneer de begunstigde het aanbod ten laatste op de zestigste dag die
volgt op de datum van het aanbod, schriftelijk heeft aanvaard, wordt de
optie uit fiscaal oogpunt geacht op die zestigste dag te zijn toegekend,
zelfs indien aan de uitoefening van de optie opschortende of ontbindende
voorwaarden zijn verbonden. De begunstigde die voor het verstrijken van
die termijn de aanbieder niet schriftelijk de aanvaarding van het aanbod
heeft meegedeeld, wordt geacht het aanbod te hebben geweigerd (*1) .
In de mate dat de opties maar na de termijn van 60 dagen schriftelijk
werden aanvaard of mondeling binnen die termijn, zijn ze burgerrechtelijk aanvaard maar vallen ze niet onder de wet van 26 maart 1999. Zowel
de Minister van Financiën (*2) als Sociale Zaken (*3) hebben gesteld dat
het dan gaat om een kosteloze toekenning van aandelen en belasting/
sociale zekerheid verschuldigd zijn op het moment van de uitoefening van
de optie op basis van het verschil tussen de waarde van de aandelen bij
toekenning en bij uitoefening. Deze zuivere a contrario redenering lijkt
iets te simplistisch en is terecht vatbaar voor kritiek (*4) .
Het aanbod van de optie moet schriftelijk en gedateerd aan de begunstigde ter kennis worden gebracht (*5) . Hieruit volgt dat de nieuwe
fiscale regeling geen onderscheid maakt naargelang de toekenning voorwaardelijk, dan wel onvoorwaardelijk gebeurt.
(*1) Art. 42 § 1 tweede lid wet 26 maart 1999, zoals gew. Programmawet 24 december 2002.
Voorheen gold het aanbod automatisch als aanvaard indien de werknemer het aanbod niet
schriftelijk weigerde binnen 60 dagen na het aanbod.
(*2) Antwoord op PV nr. 228 van dhr. Bellot van 20 februari 2004.
(*3) Antwoord op PV nr. 3-1213 van dhr. Dedecker van 20 juli 2004. Dit is ook nog steeds
het officieel standpunt van de RSZ administratie.
(*4) Zei o.m. M. GOLFAYS, ‘Options sur actions acceptées plus de 60 jours après l’offre:
conséquences en matière de sécurité sociale’, Actualités sociales, Mechelen, Kluwer, 2004,
nr. 21, p. 1.
(*5) Art. 41 4° Wet 26 maart 1999 zoals gew. Programmawet 24 december 2002, BS
31 december 2002. Voorheen was ook een mondeling aanbod mogelijk. De aangepaste
definitie ligt in de lijn van de Administratieve Circulaire van 17 december 1999 (AFZ/99-1287).
Overeenkomstig deze circulaire moet het aanbod geacht worden plaats te vinden op de dag dat de
begunstigde in staat is met kennis van zaken uit te maken of hij het aanbod zal weigeren of
aanvaarden. Dit impliceert dat de begunstigde wordt ingelicht aangaande alle modaliteiten
verbonden aan de aangeboden optie, bij voorkeur op schriftelijke en gepersonaliseerde wijze.
De gewijzigde wettekst vereist echter niet uitdrukkelijk dat het aanbod ook gepersonaliseerd zou
zijn (dit blijkt enkel uit de Memorie van Toelichting) (X., “Aanpassing Optiewet: nieuwe
ongewenste effecten”, Fiscoloog 27 november 2002, 1).
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 37
551
III.9. 3 – F. Ruelens
4. Belastbaar voordeel
De wet van 26 maart 1999 bepaalt hoe het belastbaar voordeel ten
gevolge van de toekenning van aandelenopties moet gewaardeerd worden.
Deze waarderingsregels gelden onverminderd voor gratis toegekende
opties. Ingeval de optie tegen betaling wordt toegekend, wordt het
belastbare bedrag van het voordeel verminderd met de bijdrage van de
begunstigde van het voordeel (*1) . De regels voor de waardering van het
belastbaar voordeel verschillen naargelang de optie al dan niet beursgenoteerd is of verhandeld wordt op de beurs:
Beursgenoteerde opties
Indien het gaat om opties die genoteerd of verhandeld worden op de
beurs, wordt het belastbare voordeel bepaald op grond van de laatste
slotkoers van de optie die voorafgaat aan de dag van het aanbod (*2) .
Niet-beursgenoteerde opties
Indien de opties niet genoteerd of verhandeld worden op de beurs,
geschiedt de waardering van het belastbare voordeel forfaitair op een
percentage van de waarde van het onderliggende aandeel (*3) .
• Waarde van de onderliggende aandelen
De bepaling van de waarde van de onderliggende aandelen verschilt
naargelang de aandelen al dan niet genoteerd of verhandeld worden op
de beurs.
Indien de aandelen genoteerd of verhandeld worden op de beurs, is de
waarde van het aandeel naar keuze van de persoon die de optie aanbiedt,
de gemiddelde slotkoers van het aandeel gedurende dertig dagen die het
aanbod voorafgaan of de laatste slotkoers die voorafgaat aan de dag van
het aanbod. Voor de andere aandelen moet de werkelijke waarde
vastgesteld worden door de aanbieder van de optie, op eensluidend
(*1) Art. 43 § 1 wet 26 maart 1999; PH. MALHERBE en A. DE SCHOUTHEETE, ‘Le nouveau
régime tributaire des plans d’options sur actions’, JT 2000, (433), 435-437.
(*2) Art. 43 § 2 wet 26 maart 1999.
(*3) Art. 43 §§ 3, 4, 5 en 6 wet 26 maart 1999.
III.9.3 – 38
552
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
advies van de commissaris van de vennootschap die de aandelen uitgeeft
waarop de optie betrekking heeft, of, als in die vennootschap geen
commissaris is, door een bedrijfsrevisor of door een accountant, die
door die vennootschap wordt aangewezen, of als de uitgevende vennootschap niet-verblijfhoudend is, door een accountant met een vergelijkbaar
statuut, die door de vennootschap wordt aangewezen.
De waarde van de kapitaalvertegenwoordigende deelbewijzen (zoals
kapitaalaandelen) mag niet lager zijn dan de boekwaarde van die aandelen zoals die blijkt uit de laatste jaarrekening van de uitgevende vennootschap die afgesloten en goedgekeurd is door het bevoegde orgaan
vóór de datum van het aanbod.
Indien het gaat om niet-kapitaalvertegenwoordigende deelbewijzen (zoals
winstbewijzen), wordt de waarde ervan bepaald overeenkomstig de
rechten die aan die deelbewijzen toegekend worden op grond van de
statuten van de uitgevende vennootschap. Anders dan voor kapitaalaandelen lijkt de waardering van winstbewijzen dus te moeten geschieden
op grond van de verwachte winst- en dividendstroom van de uitgevende
vennootschap. Deze winstverwachting dient logischerwijs met een zekere
risicofactor te worden verdisconteerd en met een tijds- en interestfactor te
worden geactualiseerd (*1) .
Indien de prijs van de uitoefening van de optie lager is dan de op het
ogenblik van het aanbod geldende waarde van de aandelen waarop de
optie betrekking heeft (aandelenopties die ‘in the money’ zijn), wordt het
verschil in beginsel bij het belastbare voordeel gevoegd (*2) .
Indien de opties, op het ogenblik van het aanbod of tot op de vervaldag
van de termijn van uitoefening van de optie, bedingen bevatten, die tot
doel hebbeneen zeker voordeel aan de begunstigde van de optie te
verlenen, vormt dit voordeel een beroepsinkomen voor het belastbaar
tijdperk waarin dat laatste vaststaat, in de mate dat het meer bedraagt
dan het bedrag van het belastbaar voordeel dat forfaitair wordt vastgesteld op het ogenblik van de toekenning van de optie (*3) .
(*1) P. DE KOSTER en I. VANDERREKEN, ‘Het nieuwe regime voor aandelenopties’, l.c.,
(121), 126.
(*2) Art. 43 § 7 wet 26 maart 1999.
(*3) Art. 43 § 8 wet 26 maart 1999.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 38a
553
III.9. 3 – F. Ruelens
•Forfaitaire waardering
Het belastbaar voordeel ten gevolge van de toekenning van niet-beursgenoteerde opties, wordt in principe forfaitair vastgesteld op 18% (sinds
1 januari 2012; daarvoor was het 15%) van de waarde van het onderliggende aandeel. Indien de optie wordt toegekend voor een periode van
meer dan 5 jaar vanaf de datum van het aanbod, wordt het belastbare
voordeel per jaar of gedeelte van een jaar dat de 5 jaar overschrijdt,
vermeerderd met 1%. Concreet betekent dit dat een optie met looptijd
van 10 jaar in principe dient gewaardeerd te worden aan 23% van de
waarde van het onderliggende aandeel op het ogenblik van het aanbod (*1).
Onder strikte voorwaarden wordt de forfaitaire waardering gehalveerd tot
9% (sinds 1 januari 2012; daarvoor was het 7,5%) van de waarde van het
onderliggende aandeel, vermeerderd met 0,5% per jaar of gedeelte van
een jaar dat de 5 jaar overschrijdt, voor opties die toegekend worden voor
een periode van meer dan 5 jaar te rekenen vanaf de datum van het
aanbod. De verlaagde forfaitaire waardering is slechts toepasselijk, indien
een aantal voorwaarden cumulatief vervuld zijn (*2) . Deze voorwaarden
zijn de volgende:
• Vooreerst moet de uitoefenprijs van de optie definitief vastgesteld
worden op het ogenblik van het aanbod van de optie. Concreet betekent
dit dat de verlaagde waardering niet mogelijk is indien de uitoefenprijs bij
het aanbod wordt bepaald op grond van parameters die niet gekend of
bepaald zijn op het ogenblik van het aanbod.
• Bovendien dient de optie het beding te bevatten (1) dat zij niet mag
uitgeoefend worden vóór het einde van het derde kalenderjaar na dat waarin
het aanbod heeft plaatsgevonden, noch na het einde van het tiende jaar na dat
waarin het aanbod heeft plaatsgevonden, en (2) dat de optie niet overdraagbaar is onder levenden. Indien aan deze voorwaarde niet is voldaan, kan de
verlaagde forfaitaire waardering toch toegepast worden indien de begunstig-
(*1) C. CREVITS, ‘Het nieuwe regime inzake aandelenopties’, l.c., februari 1999, (9), 11.
(*2) Art. 43 § 6 wet 26 maart 1999.
III.9.3 – 38b
554
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
de er zich toe verbindt deze beperkingen te respecteren. Laatstgenoemde zal
dan (ten laatste in het elfde jaar volgend op het jaar van het aanbod) het
bewijs moeten leveren dat deze voorwaarden daadwerkelijk werden nageleefd. Kan hij dat niet, dat zal hij op de resterende, nog niet belaste helft,
belast worden (*1).
폷 Vervolgens mag het risico van waardevermindering van het onderliggende
effect ten aanzien van de uitoefenprijs van de optie niet rechtstreeks of onrechtstreeks ingedekt worden. De verlaagde waardering is derhalve niet van
toepassing, indien in het optieplan of de optieovereenkomst clausules voorkomen die het risico van waardevermindering indekken. Clausules die de
optie of warranthouders beschermen tegen verwatering, zouden wel mogelijk
zijn (*2).
폷 Tenslotte dient de optie betrekking te hebben op aandelen of winstbewijzen
van de vennootschap ten behoeve van wie de beroepswerkzaamheden worden uitgeoefend of op aandelen of winstbewijzen van een andere vennootschap die een (on)rechtstreekse deelneming heeft in de eerste vennootschap (*3). M.a.w., de verlaagde waardering geldt enkel voor optieplannen
die ‘stroomopwaarts’ gaan in de groep: indien een werknemer opties ontvangt
op aandelen van de dochtervennootschap van diens werkgever, komt hij derhalve niet in aanmerking voor de verlaagde waardering en heffing (*4). Opties die betrekking hebben op aandelen of winstbewijzen van dochtervennootschappen van de vennootschap waarvoor de beroepsactiviteit wordt uitgeoefend, geven dus geen recht op een verlaagd tarief.
5. Rapporteringsplicht
De Wet van 26 maart 1999 voorziet in een uitdrukkelijke rapporteringsplicht
voor de Belgische optiegever: hij dient het belastbaar voordeel van alle aard,
dat voortvloeit uit de toekenning van opties, en dat belastbaar is voor de
begunstigde, te vermelden op de fiscale fiches. Bij ontstentenis daarvan worden deze voordelen als abnormaal of goedgunstig beschouwd en worden zij
aan de winst van de Belgische werkgever gevoegd. Indien de opties toege-
(*1) C. Crevits, ‘Het nieuwe regime inzake aandelenopties’, l.c., februari 1999, (9), 11.
(*2) P. De Koster en I. Vanderreken, ‘Het nieuwe regime voor aandelenopties’, l.c., (121), 127.
(*3) Voor de definitie van de noties moeder- en dochtervennootschap: zie art. 5-9 W. Venn.,
zoals toegepast in het K.B. 30 januari 2001 tot uitv. W. Venn.
(*4) Ibid., (121), 128.
NVP - Afl. 114 (september 2005)
III.9.3 – 38a
III.9. 3 – G. Damme
kend worden door een niet-verblijfhoudende onderneming zonder vestiging
in België, wegens of naar aanleiding van beroepswerkzaamheden van de be-
III.9.3 – 38b
NVP - Afl. 114 (september 2005)
III.9. 3 – Financiële participatie
gunstigde ten behoeve van een Belgische belastingplichtige werkgever, dient
laatstgenoemde de voordelen die voortvloeien uit de toekenning van opties,
op de fiscale fiches te vermelden (*1).
b. Socialezekerheidsrechtelijke situatie
Het Koninklijk Besluit van 5 oktober 1999 heeft een aantal principes vastgelegd inzake de socialezekerheidsrechtelijke behandeling van voordelen opgeleverd door aandelenopties zoals geviseerd door de Wet van 26 maart
1999 (*2). Het Koninklijk Besluit van 5 oktober 1999 trad retroactief in werking met ingang vanaf 1 januari 1999.
Het voordeel opgeleverd door aandelenopties, zoals bepaald bij artikel 42
van de Wet van 26 maart 1999 wordt niet als loon aangemerkt voor de berekening van socialezekerheidsbijdragen. Hierop zijn echter twee uitzonderingen
voorzien:
1) Indien de prijs van de uitoefening van de optie lager is dan de op het
ogenblik van het aanbod geldende waarde van de aandelen waarop de optie
betrekking heeft (opties ‘in the money’), wordt dat verschil toch als loon aangemerkt voor de berekening van de socialezekerheidsbijdragen. Hierbij dient
opgemerkt te worden dat er slechts socialezekerheidsbijdragen kunnen geheven worden, indien voormeld verschil voldoet aan het loonbegrip inzake sociale zekerheid (*3). Daarnaast dient er ook rekening mee gehouden te worden dat, in de mate dat de optietoekenning gebeurt met toepassing van artikel
609 van het W. Venn., de décote van 20% is vrijgesteld van socialezekerheidsbijdragen, ongeacht de bepalingen van het koninklijk besluit (*4).
2) Indien de optie bedingen bevat die, op het ogenblik van het aanbod of tot
op de vervaldag van de termijn van uitoefening van de optie, een zeker voor(*1) Art. 44 Wet 26 maart 1999.
(*2) K.B. 5 oktober 1999 tot wijziging, wat de onder de vorm van aandelenopties toegekende
voordelen betreft, van art. 19 K.B. 28 november 1969 tot uitvoering van de Wet 27 juni 1969 tot
herziening van de Besluitwet 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der
arbeiders, B.S. 28 oktober 1999.
(*3) Overeenkomstig het loonbegrip inzake sociale zekerheid, zal dit voordeel tevens moeten
toegekend zijn ‘lastens de werkgever’ en ‘uit hoofde van de dienstbetrekking’. Indien de optietoekenning gebeurt door een andere vennootschap dan de werkgever (b.v. moeder- of grootmoedervennootschap), zonder financiële of juridische tussenkomst van de betrokken werkgever,
kan verdedigd worden dat de voorwaarde ‘lastens de werkgever’ niet vervuld is, zodat ook geen
socialezekerheidsbijdragen op het voordeel verschuldigd zijn (P. De Koster en I. Vanderreken,
‘Sociaalrechtelijke vragen bij aandelenopties’, l.c., (77), 79).
(*4) P. De Koster en I. Vanderreken, ‘Sociaalrechtelijke vragen bij aandelenopties’, l.c., (77),
79.
NVP - Afl. 93 (augustus 2002)
III.9.3 – 39
III.9. 3 – G. Damme
deel aan de begunstigde van de optie verlenen (b.v. formules ter bepaling van
de uitoefenprijs van de opties), wordt dit voordeel toch als loon beschouwd
voor de berekening van de socialezekerheidsbijdragen. Hierbij kan men er
van uitgaan dat socialezekerheidsbijdragen verschuldigd zijn op het ogenblik
dat het zeker voordeel zich realiseert (*1).
In tegenstelling tot de Wet van 26 maart 1999 vermeldt het Koninklijk Besluit
van 5 oktober 1999 niet expliciet de opties op winstbewijzen. Dit betekent
echter niet dat deze opties automatisch onderworpen zullen zijn aan socialezekerheidsbijdragen. Slechts indien blijkt dat er sprake kan zijn van een bijdrageplichtig voordeel, kunnen er socialezekerheidsbijdragen geheven worden (*2). Hierbij zal de concrete situatie doorslaggevend zijn.
3.4.3. CONCRETE PRAKTIJKGEVALLEN
In het hiernavolgende overzicht worden drie bekende gevallen van financiële
participatieschema’s besproken, m.n. het Agfa-Gevaert-schema, het H.B.K.Spaarbank-schema en het Colruyt-schema.
Ondanks de inspanningen van voormelde ondernemingen om, binnen het
fragmentarisch wettelijk kader een participatieschema op te zetten voor hun
werknemers, ondervonden zij allemaal de gevolgen van de hardnekkige houding van de RSZ om voordelen, die voortvloeiden uit de participatieschema’s,
te onderwerpen aan socialezekerheidsbijdragen (*3).
Bovendien blijkt uit de Cassatiearresten die geveld werden in de Agfa-Gevaert-zaak en de Colruyt-zaak dat het Hof van Cassatie zich eerder afkerig
opstelt tegenover dergelijke participatieschema’s, en in het bijzonder tegenover de argumentatie van de betrokken ondernemingen die vennootschapsrechtelijke constructies inroepen om de socialezekerheidsrechtelijke kwalificatie van de voordelen die voortvloeien uit de participatieschema’s af te weren.
(*1) B. Mariscal, ‘“Stock option plans”: forfaitair voordeel vrijgesteld van sociale bijdragen’,
A.V.I. Sociaal, Diegem, Ced.Samsom, nr. 900, 3-7.
(*2) Voor het begrip ‘bijdrageplichtig loon’ in de socialezekerheidswetgeving: zie hierna, voetnoot m.b.t. Klaperco.
(*3) Centraal hierbij staat de vraag of de voordelen die voortvloeien uit de participatieschema’s,
beschouwd kunnen worden als ‘bijdrageplichtig loon’. Voor het begrip ‘bijdrageplichtig loon’
wordt verwezen naar hiervoor, voetnoot m.b.t. bepaling van het begrip ‘loon’.
III.9.3 – 40
NVP - Afl. 93 (augustus 2002)
III.9. 3 – Financiële participatie
3.4.3.1. Agfa-Gevaert-schema
Agfa-Gevaert voerde in 1985 een systeem van winstdeling in. De winstbewijzen die aan bepaalde personeelsleden toegekend werden, waren op
naam en verleenden geen stemrecht. Ze gaven gedurende een beperkte
tijd recht op een dividenduitkering, ze waren onverhandelbaar en onoverdraagbaar. De toekenning van de winstbewijzen gebeurde aan de
hand van persoonlijke criteria in hoofde van de werknemer, zoals onder
meer de anciënniteit en de prestaties. Het dividend werd bepaald op basis
van de uitkeerbare winst van het betrokken boekjaar. Het dividendrecht
verviel bij overlijden van de werknemer of bij het verlaten van de
onderneming (*1) .
Agfa-Gevaert werd door de RSZ gedagvaard in betaling van socialezekerheidsbijdragen op de dividenden die voortvloeiden uit winstbewijzen
die toegekend waren aan de werknemers van Agfa-Gevaert. De verwerving van de winstbewijzen zelf stond niet ter discussie.
In eerste aanleg verklaarde de Arbeidsrechtbank van Antwerpen de
vordering van de RSZ tot betaling van socialezekerheidsbijdragen op
de dividenden gegrond. De dividenden voortkomend uit de winstbewijzen
die Agfa-Gevaert aan haar werknemers toegekend had, werden gekwalificeerd als een in geld waardeerbaar voordeel waarop de betrokken
werknemers recht hadden ingevolge hun dienstbetrekking. Ook stelde de
arbeidsrechtbank vast dat er geen betwisting bestond omtrent het feit dat de
dividenden lastens Agfa-Gevaert, de werkgever, werden uitgekeerd (*2).
In hoger beroep werd het vonnis van de arbeidsrechtbank hervormd en
werd de vordering van de RSZ ongegrond verklaard. Het arbeidshof
meende dat de dividenden die uitgekeerd werden op grond van de
winstbewijzen, niet als bijdrageplichtig loon konden worden beschouwd.
Hoewel het arbeidshof besliste dat de dividenden in geld waardeerbare
voordelen waren op het ogenblik dat ze uitgekeerd werden, meende zij
(*1) B. DUBOIS en M. DELCOUR, ‘De financiële participatie van werknemers’, in Het
gewijzigde vennootschapsrecht 1991, H. BRAECKMANS en E. WYMEERSCH(ed.), Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1992, (271), 312-317; G. MERCKX, ‘Het systeem van winstbewijzen
bij Agfa-Gevaert NV. De knuppel in het Belgische hoenderhok’, in F. VAN DEN BULCKE(ed.),
Beloon inzet met kapitaal. Werknemers worden aandeelhouder. L’actionnariat du personnel,
Antwerpen, Uitgeversbedrijf Tijd NV, 1990, (243), 244-247.
(*2) Arbrb. Antwerpen 10 juni 1991, T.R.V. 1991, 525, noot H. VAN HOOGENBEMT.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 41
555
III.9. 3 – F. Ruelens
dat de andere voorwaarden van het loonbegrip voor de heffing van
socialezekerheidsbijdragen niet vervuld waren. De werknemers zouden
geen recht hebben op de dividenden ingevolge de dienstbetrekking, maar
wel op grond van hun hoedanigheid als vennoten sui generis van de
vennootschap. De oorzaak van de toekenning van de dividenden werd
eerder gelegd bij de gecreëerde vennootschapsrechtelijke band. Bovendien zouden de dividenden niet ten laste van de werkgever vallen, maar
van de aandeelhouders (*1) .
Het Hof van Cassatie verbrak het arrest van het Arbeidshof van Antwerpen. De essentiële grond voor de verbreking blijkt een beweerde
tegenstrijdige motivering te zijn van het arrest van het Arbeidshof te
Antwerpen: aangezien het arrest van het arbeidshof aannam dat de
dividenden noodzakelijk behoren tot de winstbewijzen waarvan de toekenning rechtstreeks verband houdt met de arbeid, verricht ter uitvoering
van de arbeidsovereenkomst, kon het arbeidshof niet wettig beslissen dat
die dividenden geen loon zijn (*2) .
Het Hof van Cassatie heeft in zijn arrest evenwel geen onderzoek gedaan
naar een mogelijke kwalificatie van de dividenden en/of winstbewijzen als
bijdrageplichtig loon. Zo werd één van de meest prangende voorwaarden
voor de heffing van socialezekerheidsbijdragen in casu, m.n. de voorwaarde van ‘het ten laste zijn van de werkgever’, niet nader onderzocht.
Bovendien heeft de RSZ indertijd een dading gesloten met Agfa-Gevaert
voor de betaling en is de discussie, strict juridisch, niet echt opgelost.
Mede gelet op de zeer specifieke voorwaarden waaronder zowel de
winstbewijzen als de dividenden werden toegekend, heeft het Cassatiearrest een relatieve waarde en kan het niet zonder meer toegepast
worden op alle systemen van financiële participatie van werknemers (*3) .
(*1) Arbh. Antwerpen 26 november 1993, R.W. 1993-94, 886 en Soc. Kron. 1994, 30, noot
L. ELIAERTS; M. DE VOS en P. HUMBLET, ‘Bloemlezing arbeidsrecht: juli 1993-juli 1994’,
Or. 1995, (18), 23-24.
(*2) Cass. 11 september 1995, JTT 1995, 433, noot P. DE KOSTER. Dit arrest is in de
rechtsleer sterk bekritiseerd. Zie onder meer, O. DE KOSTER, ‘Zijn dividenden uit winstbewijzen dan toch loon?’, noot bij Cass. 11 september 1995, JTT 1995, 435 e.v.; M. DE VOS,
‘Winstdeling door werknemers en de sociaalrechtelijke loonbegrippen: het Hof van Cassatie
werpt de steen in de kikkerpoel’, R.W. 1995-96, 865-872.
(*3) C. PERSYN, ‘Toepassingsgebied en bijdrageregeling werknemers en zelfstandigen:
rechtspraak’ in D. SIMOENS en J. PUT (ed.), Ontwikkelingen van de sociale zekerheid
1990-1996, Brugge, Die Keure, 1996, 124.
III.9.3 – 42
556
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
Men zou zich thans terecht de vraag kunnen stellen of het Hof van Cassatie
inzake toekenning van winstbewijzen en de dividenden nog tot dezelfde
conclusies zou komen, rekening houdende met de nieuwe Cassatierechtspraak van 16 januari 2003 (fiscaal/oude aandelenopties), 20 oktober 2008
(sociale zekerheid/oude aandelenopties) en 4 februari 2002 (arbeidsrecht/
discussie over al dan niet opnemen van de eventuele winst bij uitoefening
van de optie door de werknemer in de opzegvergoeding van de werkgever)
waarbij alleszins niet het moment van de uitoefening van de optie als
determinerend wordt beschouwd, maar wél de toekenning van de opties
die moet gekoppeld worden aan de hoedanigheid van werknemer.
3.4.3.2. Colruyt-schema
Het Colruyt-schema bestaat uit een tweeledig schema voor financiële
participatie voor sommige personeelsleden (*1) .
Vooreerst kunnen personeelsleden nieuwe aandelen met een décote
(prijsreductie tot 15%) verwerven. Deze aandelen werden gedurende 5
jaar geblokkeerd.
Bovendien kunnen kaderleden van de NV Colruyt (en van verbonden
ondernemingen) ook gratis bonusaandelen verkrijgen. Via de toekenning
van de bonusaandelen beoogt Colruyt zijn kaderleden nauwer te betrekken bij het beleid van de onderneming. Voor de uitgifte van de bonusaandelen wordt het maatschappelijk kapitaal verhoogd door incorporatie
van beschikbare reserves. De begunstigden verkrijgen de aandelen via de
beslissing van de respectieve algemene vergaderingen van aandeelhouders. Bestaande aandeelhouders doen afstand van hun recht op toekenning van de nieuwe aandelen, en de algemene vergadering der
aandeelhouders kent dit recht om niet toe aan de kaderleden.
In het kader van dit participatieplan werd in 1988 een coöperatieve
vennootschap, Klaperco, opgericht. Het doel was zich als collectieve
aandeelhouder van de NV Colruyt te kunnen manifesteren en op die
(*1) A. VAN PUT, Ondernemingsparticipatie. De weg naar democratie in de onderneming,
Gent, Mys & Breesch, 1994, 100-101; M. DE VOS, ‘Financiële participatie door werknemers,
financiële last voor de werkgever en het loon ter berekening van socialezekerheidsbijdragen.
Het Hof van Cassatie opent de doos van Pandora’, R.W. 2000-2001, 825-833; M. GOLDFAYS,
‘Après Agfa-Gevaert, voici Colruyt’, Ors. 2000, 97-105.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 43
557
III.9. 3 – F. Ruelens
manier via de aandeelhoudersvergadering het beleid van de vennootschap
mee te beïnvloeden (*1) .
De RSZ toonde zich bijzonder kritisch tegenover het opgestelde financiële participatieschema en vorderde de betaling van socialezekerheidsbijdragen op de décote in het kader van de aandelenverwerving enerzijds,
en op de gratis toegekende bonusaandelen. Aangezien Colruyt de vordering betwiste, kwam het tot een gerechtelijke procedure.
In haar arrest van 29 april 1999 deed het Arbeidshof te Brussel een
uitspraak over de socialezekerheidsrechtelijke positie van beide participatiesystemen. Er werd aangenomen dat de décote (prijsreductie) bij de
verwerving van nieuwe aandelen geen voordeel was en dus niet onderworpen was aan socialezekerheidsbijdragen, aangezien zij als een vergoeding diende beschouwd worden voor de onbeschikbaarheid van de
aandelen (*2) .
Het arbeidshof deed tevens uitspraak omtrent de onderworpenheid van
de bonusaandelen aan socialezekerheidsbijdragen. De basispremisse van
het Arbeidshof te Brussel hierbij was dat één van de essentiële voorwaarden voor de heffing van socialezekerheidsbijdragen, met name het
‘ten laste van de werkgever’, een financiële last voor de werkgever
veronderstelt. Het arbeidshof was van mening dat de toekenning van
aandelen via incorporatie van beschikbare reserves aan personeelsleden
niet ten laste van de werkgever kan beschouwd worden, gelet op de
beslissing van de algemene vergadering der aandeelhouders en het dragen
van deze financiële last door de aandeelhouders. Via het onderscheid
tussen de werkgever enerzijds en de aandeelhouders anderzijds, komt het
(*1) De toetredingsmodaliteiten van Klaperco zijn zeer ruim, daar ook klanten van Colruyt
kunnen toetreden. De leden van Klaperco kunnen hun individueel belang in Colruyt niet
onmiddellijk in cash omzetten. Uittreding uit Klaperco is slechts mogelijk na 6 jaar. Bij
uittreding stoot het individu op de onverdeelde eigendom van de Klaperco-aandelen.
Opheffing van deze onverdeeldheid is slechts mogelijk bij unanimiteit van de personen in
de onverdeeldheid of na een gerechtelijke procedure tegen alle leden van de groep.
(*2) Arbh. Brussel 29 april 1990, RSZ t./ NV Etablissement Franz Colruyt-Etablissementen
Franz Colruyt, A.R. n 99/1077, onuitgeg. (geciteerd door M. GOLDFAYS, ‘Après AgfaGevaert, voici Colruyt’, l.c., (97), 98). Voor haar standpunt van de niet-onderworpenheid
aan socialezekerheidsbijdragen maakte het arbeidshof een analoge redenering met het
toenmalige artikel 52septies van de Venn. W. Bovendien greep het arbeidshof ook terug
naar de voorbereidende werken van het toenmalige artikel 52septies van de Venn. W. waar
het standpunt verdedigd werd dat de décote een vergoeding uitmaakte voor het financiële
risico dat de werknemers opliepen door de onbeschikbaarheid van de aandelen.
III.9.3 – 44
558
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
Arbeidshof te Brussel dan ook tot de conclusie dat de bonusaandelen niet
‘ten laste van de werkgever’ zijn, zodat er ook geen socialezekerheidsbijdragen op verschuldigd zijn.
De RSZ tekende cassatieberoep aan tegen het arrest van het arbeidshof,
maar enkel tegen het gedeelte betreffende de kwalificatie van de toegekende bonusaandelen als bijdrageplichtig loon. Hierbij betwistte de RSZ
niet dat de voorwaarde ‘ten laste van de werkgever’ een financiële last
voor de werkgever veronderstelt, maar zij betwistte wel de gegeven
interpretatie dat de (beslissing tot) toekenning van aandelen niet financieel ten laste van de werkgever zou vallen. Anders dan het arbeidshof
legde de RSZ de nadruk op het feit dat de beslissing van de algemene
vergadering van de aandeelhouders moet beschouwd worden als een
handeling van de vennootschap zelf, aangezien de algemene vergadering
een orgaan is van de rechtspersoon. Daarbij argumenteerde de RSZ dat
het niet van belang is welk orgaan de financiële last van de aandelen
draagt, zodat het recht op loon ‘ten laste van de rechtspersoon-werkgever’
is zodra dit loon door toedoen of bemiddeling van één van zijn organen
aan de werknemers wordt toegekend, met aanwending van de gelden
afkomstig uit deze rechtspersoon, al weze het uit de beschikbare reserves
van de vennootschap (*1) .
In zijn arrest van 19 juni 2000 onderzocht het Hof van Cassatie de
concrete invulling van de voorwaarde ‘ten laste van de werkgever’.
Hierbij ging het Hof er impliciet van uit dat deze voorwaarde als een
financiële last voor de werkgever diende geïnterpreteerd te worden. Het
Hof van Cassatie concludeerde dat de gratis toekenning van aandelen,
ook al worden de aandelen gefinancierd met winst die voor de aandeelhouders beschikbaar is, wel degelijk financieel ten laste valt van de
vennootschap-werkgever. Net zoals de RSZ legde het Hof van Cassatie
hierbij de nadruk op het optreden van de algemene vergadering als
orgaan van de vennootschap. De redenering die het Hof volgde om
finaal te beslissen dat de financiële last van de aandelen bij de
(*1) M. DE VOS, ‘Financiële participatie en RSZ: lessen uit de Colruyt-saga’, A.V.I.
Arbeidsovereenkomsten, Diegem, Ced.Samsom, nr. 226, 8-9; M. DE VOS, ‘Financiële
participatie door werknemers, financiële last voor de werkgever en het loon ter berekening
van socialezekerheidsbijdragen. Het Hof van Cassatie opent de doos van Pandora’, R.W.
2000-2001, (825), 826-827.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 45
559
III.9. 3 – F. Ruelens
vennootschap-werkgever lag, blijkt evenwel bijzonder beknopt en verwarrend geformuleerd te zijn (*1) .
Hoe bekritiseerd de uitspraak van het Hof van Cassatie ook is, de RSZ
kreeg in de concrete discussie gelijk en het gedeelte van het arrest van het
Arbeidshof te Brussel inzake de bijdrageplicht van de bonusaandelen
werd vernietigd (*2) .
3.4.3.3. HBK-Spaarbank-schema
HBK-Spaarbank zette in 1979 een collectief spaarplan op (*3) . Dit
schema wordt ‘collectief’ genoemd omdat het niet leidt tot een individueel
aandeelhouderschap van werknemers, maar wel tot een mede-eigendom
van werknemers. Dit schema beoogt niet enkel financiële participatie,
maar ook structurele participatie van de werknemers: personeelsledenvennoten hebben individueel recht op één stem in de algemene vergadering van de coöperatieve vennootschap, en dit ongeacht het aantal
aandelen dat men bezit. Door dit stemrecht ontstaat een inspraakstructuur, die op termijn tot een volwaardige vorm van structurele participatie
zou leiden.
In het kader van het participatieplan werd een coöperatieve vennootschap
‘Personeelscoöperatie HBK’ opgericht met als doel de vorming en het
beheer van een fonds ten voordele van haar leden. Alle werknemers van
de HBK-Spaarbank die minstens 5 jaar anciënniteit hebben en die zich
niet in een opzegperiode bevinden, kunnen lid zijn van deze vennootschap. Gepensioneerde personeelsleden kunnen – mits inachtname van
een aantal beperkingen op het vlak van kapitaalverhoging – lid blijven.
Hetzelfde geldt voor wettige echtgenoten of samenwonende partners van
overleden vennoten. Statutair wordt uitdrukkelijk voorzien dat vennootschappen met een gelijkaardig doel als de personeelscoöperatie of
(*1) M. DE VOS, ‘Financiële participatie door werknemers, financiële last voor de werkgever
en het loon ter berekening van socialezekerheidsbijdragen. Het Hof van Cassatie opent de
doos van Pandora’, l.c., (825), 831-832.
(*2) Het Hof van Cassatie heeft de beperkte zaak, waarover uitspraak werd gedaan,
doorverwezen naar het Arbeidshof te Gent. Deze heeft zich uiteindelijk niet uitgesproken
omdat Colruyt met de RSZ einde 2003/begin 2004 een dading buiten de rechtbank heeft
afgesloten en een bedrag werd betaald ten belope van 35% van 80% van de gevorderde
bedragen, aldus een persbericht van Colruyt van 5 januari 2004 en later in maart 2004
bevestigd.
(*3) A. VAN PUT, ‘Kapitaalparticipatie bij HBK-Spaarbank’, Bank- en Financiewezen 1997,
218-220.
III.9.3 – 46
560
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
vennootschappen waarin deze laatste een betekenisvolle participatie
heeft, evenals de personeelsleden van deze vennootschappen, eveneens
tot de coöperatieve vennootschap kunnen toetreden. Zo is de NV
Logipar, die opgericht werd in 1990 met het oog op het verwerven en
onderhouden van goederen van de HBK-Spaarbank, toegetreden tot de
coöperatieve vennootschap.
Elk jaar stort de HBK-Spaarbank een winstpremie door aan de personeelscoöperatie. Deze premie wordt ‘continuïteitspremie’ genoemd, aangezien men wil benadrukken dat de realisering van een specifiek doel
betracht wordt, m.n. de continue betrokkenheid van de werknemers in de
onderneming en de continuïteit van de onderneming zelf (*1) . De
continuïteitsbijdrage is vastgelegd op 5% van de aangroei van de eigen
middelen, op voorwaarde dat deze aangroei verwezenlijkt wordt door de
jaarproductie, en vermenigvuldigd met de groeicoëfficiënt van het marktaandeel van de spaarbank in de sector. Daarenboven geldt deze verbintenis onder opschortende voorwaarde van een positieve meerwaarde en een
activiteitsvermeerdering. De continuïteitspremie wordt gelijk verdeeld
onder alle leden van de coöperatieve, zonder rekening te houden met
de wedde, functie of anciënniteit van de leden, door de toekenning van
deelbewijzen van de personeelscoöperatie. Met de gelden van de continuïteitspremie koopt de coöperatieve zoveel mogelijk aandelen van de
eigen vennootschap HBK-Spaarbank, terwijl ze het restant van de gelden
belegt in andere waarden (*2) . Naast deze continuïteitsbijdrage verwerft
de coöperatieve vennootschap inkomsten uit het beheer van onroerende
goederen (via de NV Logipar).
De uitwerking van voormeld collectief participatieschema berust op de
inventiviteit en de creativiteit van de HBK-Spaarbank. Het opzetten en
de verdere uitbouw van dit collectief participatieschema wordt evenwel
geremd door het standpunt van de RSZ, die de HBK-Spaarbank dagvaardde in betaling van socialezekerheidsbijdragen op de nominale
waarde van de deelbewijzen (ad. 1 000 BEF per aandeel) die de personeelscoöperatie aan haar vennoten (die tevens werknemers zijn van de
(*1) A. VAN PUT, ‘Aandeelhouderschap van werknemers. Het HBK-model: ‘n alternatieve
vorm van MBO?’, Ondernemen 1987, (579), 587.
(*2) A. VAN PUT, ‘Participatief bestuur. Kritische kanttekeningen bij onderneming en
participatie’, in F. VAN DEN BULCKE (ed.), Beloon inzet met kapitaal. Werknemers worden
aandeelhouder. L’actionnariat du personnel, Antwerpen, Uitgeversbedrijf Tijd NV, 1989,
(177), 189-196.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 47
561
III.9. 3 – F. Ruelens
HBK-Spaarbank) uitkeerde (*1) . Een opvallend element hierbij is dat
niet de personeelscoöperatie gedagvaard werd, maar wel de HBKSpaarbank. De personeelscoöperatie kwam vrijwillig tussen in de tegen
HBK-Spaarbank ingestelde procedure. Aangezien deze dividenduitkeringen
in wezen de opbrengst van het privé-vermogen uitmaken, oordeelde de
RSZ dat het niet opportuun was deze dividenduitkeringen eveneens als
loon te kwalificeren.
In haar vonnis nam de Arbeidsrechtbank van Antwerpen aan dat de
voormelde deelbewijzen moeten gekwalificeerd worden als loon dat
onderworpen is aan socialezekerheidsbijdragen:
1) Voor de waardering van de deelbewijzen tegen courante waarde
baseerde de arbeidsrechtbank zich op de nominale waarde ervan.
2) Ook het recht van de werknemer op deelbewijzen werd gelieerd aan
de HBK-Spaarbank: het feit dat laatstgenoemde ingevolge haar contractuele verbintenis jegens de personeelscoöperatie overging tot betaling van
de continuïteitspremie werd niet onverenigbaar geacht met het feit dat zij
hiermee een eenzijdige verbintenis aanging ten aanzien van haar werknemers;
3) De voorwaarde ‘ingevolge de dienstbetrekking’ werd vervuld geacht.
Het bekomen van deelbewijzen was immers afhankelijk van het (voort)
bestaan van de arbeidsverhouding met de HBK-Spaarbank.
4) Aangezien de continuïteitspremies, die betaald werden door de HBKSpaarbank, de directe financiering van de deelbewijzen uitmaakten, werd
aangenomen dat de deelbewijzen ‘ten laste van de werkgever’, in casu de
HBK-Spaarbank, vielen. Het feit dat de deelbewijzen niet rechtstreeks
door de HBK-Spaarbank werden uitgekeerd, vormde dus geen obstakel
voor de kwalificatie als bijdrageplichtig loon.
Tegen het voormeld vonnis van de arbeidsrechtbank werd hoger beroep
ingesteld door de HBK-Spaarbank en de personeelscoöperatie. In haar
uitvoerig arrest van 10 december 1999 verklaarde het Arbeidshof te
Antwerpen het hoger beroep tegen het vonnis van de arbeidsrechtbank
(*1) Arbrb. Antwerpen, 8 januari 1996, T.R.V. 1996, 195, noot J. DE WAELE en D.
MAREZ, ‘H.B.K.-Spaarbank: niet de werknemer maar de RSZ participeert’. Voor
grondige bespreking van het vonnis van de Arbeidsrechtbank te Antwerpen: zie M.
VOS, ‘Financiële participatie en het loonbegrip in artikel 2 van de loonbeschermingswet:
never ending story?’, Soc. Kron. 1996, 223-229.
III.9.3 – 48
562
DE
een
DE
een
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
ongegrond en bevestigde zij het bestreden vonnis in al zijn onderdelen (*1) .
Bijgevolg werd de HBK-Spaarbank veroordeeld om op de nominale
waarde van de aandelen die de personeelscoöperatie aan haar vennoten,
tevens werknemers van de HBK-Spaarbank, uitkeert, socialezekerheidsbijdragen te betalen.
Zowel HBK-Spaarbank als HBK personeelscoöperatie zijn hiertegen in
cassatie gegaan maar tevergeefs vermits het Hof van Cassatie in een
arrest van 18 februari 2002 het beroep over de hele lijn heeft verworpen.
3.5. Wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van de
vennootschappen (‘Werknemersparticipatiewet’)
Met de Wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in
het kapitaal en in de winst van de vennootschappen beoogde de Regering
Verhofstadt een algemeen wettelijk kader te scheppen om werknemersparticipatie aantrekkelijker te maken in België, zodat de betrokkenheid
van alle werknemers bij de onderneming een leitmotiv van de onderneming zou worden (*2) .
De Werknemersparticipatiewet doet geen afbreuk aan bestaande wetgevingen inzake werknemersparticipatie en kan hiermee gecumuleerd
worden (zoals onder meer de aandelenoptiewetgeving, de Monory-bisregeling en de toekenning van aandelen tegen verminderde prijs overeenkomstig art. 609 W.Venn.). Inbreuken op de Werknemersparticipatiewet kunnen gesanctioneerd worden met een geldboete (*3) .
(*1) Arbh. Antwerpen 10 december 1999, Bank- en Fin. 2000, 340–354. Voor een grondige
bespreking van het arrest: J. DE WORTELAER, ‘Arrest HBK-participatieschema. Nieuwe
uitdaging tot verfijning van het loonbegrip inzake sociale zekerheid?’, Bank en Fin. 2000,
327-339.
(*2) Gelieve te noteren dat de financieelrechtelijke aspecten van de Werknemersparticipatiewet (art. 38 en 39) niet worden besproken.
(*3) Art. 40 Werknemersparticipatiewet.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 49
563
III.9. 3 – F. Ruelens
3.5.1. PRINCIPES
De principes die aan de grondslag liggen van de Werknemersparticipatiewet vinden hun grondslag in de Pepper I en II-verslagen:
– de participatieregeling wordt op ondernemingsniveau ingevoerd en
ondernemingen zijn niet verplicht een participatieregeling in te voeren;
– de participatieregeling moet het resultaat zijn van collectief overleg
tussen werkgever en werknemers. Hierdoor worden structurele en financiële participatie met elkaar verweven, waardoor men het traditionele
verzet van vakbonden tracht te doorbreken door de werknemersorganisaties te betrekken bij de invoering van een participatieregeling;
– participatie moet collectief zijn, d.w.z., beschikbaar zijn voor alle
werknemers in de onderneming; in tegenstelling tot andere technieken
(zoals aandelenopties) is werknemersparticipatie voor de wetgever geen
instrument van individuele motivatie;
– de participatieregeling moet gebaseerd zijn op een vooraf bepaalde
formule waarin de band met de ondernemingsresultaten duidelijk zichtbaar is. De werknemersparticipatie impliceert een transparantie van het
beheer van de vennootschap, om het verband met de resultaten van de
onderneming duidelijk te laten blijken;
– participatie vervangt het loon niet, maar is een additioneel inkomen.
De werknemers zullen derhalve hun gewoon loon behouden als de
onderneming minder goede resultaten boekt.
Aan deze Pepper-principes heeft de werkgroep De Grauwe nog twee
principes toegevoegd (*1) :
– de participatieregelingen vallen niet onder het algemeen fiscaal en
parafiscaal regime toepasselijk op loon, maar wel onder een specifiek
fiscaal en parafiscaal regime;
– de ondernemingen zullen de twee mogelijke formules van participatie
kunnen gebruiken, m.n. kapitaalparticipatie en winstparticipatie of combinatie.
(*1) Deze werkgroep werd opgericht door de regering en onder het voorzitterschap geplaatst van professor Paul De Grauwe. In deze werkgroep zetelden verschillende partijen die
actief zijn in het bedrijfsleven. Het rapport dat door deze werkgroep werd afgeleverd, heeft
geleid tot een voorontwerp van Werknemersparticipatiewet.
III.9.3 – 50
564
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
3.5.2. TOEPASSINGSGEBIED
De Werknemersparticipatiewet is toepasselijk op werkgevers-vennootschappen. Het begrip ‘vennootschap’ dient begrepen te worden als iedere
vennootschap, elke vereniging of elke instelling die krachtens Titel III,
hoofdstuk I van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 onderworpen is aan de vennootschapsbelasting, of die krachtens artikel 227, 2° van
hetzelfde wetboek onderworpen is aan de belasting van niet-inwoners (*1).
Een werkgever-natuurlijke persoon ressorteert niet onder de voormelde
wet, evenmin als VZW’s, de openbare instellingen die niet onderworpen
zijn aan de vennootschapsbelasting en de administraties.
De Werknemersparticipatiewet geldt niet enkel voor grote en multinationale ondernemingen, maar ook voor K.M.O.’s en ongeacht de sector of
aantal werknemers (*2) .
De Werknemersparticipatiewet is toepasselijk op werknemers, zijnde de
personen die, al of niet krachtens een arbeidsovereenkomst, tegen loon
arbeid verricht onder het gezag van een andere persoon (*3) . Hierbij
wordt uitgegaan van de arbeidsrechtelijke definitie van werknemer. Het
feit dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde duur dan
wel voor een bepaald werk werd afgesloten, speelt geen rol. Ook het
statuut van de betrokken werknemer (bediende, arbeider, enz.) speelt
geen rol.
Zelfstandigen (zoals bestuurders) vallen buiten het toepassingsgebied van
de Werknemersparticipatiewet en haar specifiek (para)fiscaal regime.
Indien een bestuurder zijn bestuurdersmandaat zou cumuleren met een
werknemersfunctie, valt deze persoon enkel in zijn hoedanigheid van
werknemer onder de Werknemersparticipatiewet.
(*1) Art. 2, 1°, 3°, 6° Werknemersparticipatiewet. De uitzondering voor de coördinatiecentra
werd geschrapt omdat dit fiscale regime zo wie zo niet meer bestaat.
(*2) In het kader van de Werknemersparticipatiewet dient het begrip ‘K.M.O.’ begrepen te
worden als een vennootschap in de zin van artikel 15 van het Wetboek van Vennootschappen.
(*3) Dit betekent onder meer dat leerlingen, stagiairs, personen in beroepsopleiding of
studenten onder de toepassing van de Werknemersparticipatiewet vallen indien zij tegen
loon arbeid verrichten onder gezag. Uitzendkrachten en gedetacheerde werknemers naar de
invoerder van het plan vallen er niet onder.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 51
565
III.9. 3 – F. Ruelens
Het participatieplan kan voorzien in een participatie in het kapitaal en/of
de winst van de vennootschappen of de groep waarvan deze vennootschappen deel uitmaken. Een ‘deelname in de winst’ dient begrepen te
worden als het bedrag van de winst van het boekjaar dat door de
vennootschap in cash aan de werknemers wordt uitgekeerd krachtens
het participatieplan. De ‘deelname in het kapitaal’ dient begrepen te
worden als het bedrag van de winst van het boekjaar toegekend aan de
werknemers, krachtens het participatieplan, in aandelen of deelbewijzen
met stemrecht en uitgegeven of uit te geven door één der betrokken
vennootschappen of door een met één van die vennootschappen verbonden vennootschap (in de zin van art. 11 W.Venn.) (*1) .
De aandelen of deelbewijzen moeten onbeschikbaar blijven gedurende
een periode van minimum 2 jaar en maximum 5 jaar. De concrete
onbeschikbaarheidsperiode moet vastgelegd worden door de specifieke
C.A.O. of toetredingsakte. De aandelen of deelbewijzen aan toonder
moeten het voorwerp uitmaken van een open bewaargeving, naar keuze
van de werkgever, bij een kredietinstelling of een beursvennootschap. De
aandelen of deelbewijzen op naam moeten het voorwerp uitmaken van
een speciale vermelding in het aandeelhoudersregister van de uitgevende
vennootschap en, in voorkomend geval, op het certificaat ter vertegenwoordiging van de effecten op naam (*2) . Gedematerialiseerde aandelen
maken het voorwerp uit van een inschrijving in België op een effectenrekening op naam van de eigenaar of de houder bij een vereffeningsinstelling of erkende rekeninghouder die gemachtigd is dergelijke effecten
aan te houden.
De onbeschikbaarheidsperiode van de aandelen van een werknemer
neemt een einde in geval van (1) ontslag (door de werkgever), (2) een
door de werknemer gegeven ontslag wegens ‘gewichtige’ redenen, (3)
pensionering, (4) zijn overlijden, (5) openbaar bod van aankoop van in
het kader van kapitaalparticipaties aangeboden aandelen, (6) transactie
die een verandering van de controle meebrengt van de vennootschap
waarvan de aandelen worden aangeboden in het kader van een deelname
in het kapitaal, in de zin van de Wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking
van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en
(*1) Art. 2, 7°, 16° en 17° Werknemersparticipatiewet.
(*2) Aandelen van een NV zijn op naam totdat zij zijn volgestort (art. 477 W.Venn.).
III.9.3 – 52
566
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
tot reglementering van de openbare overnameaanbiedingen (7) overplaatsing
van werknemers naar een niet-verbonden vennootschap in het kader van
de C.A.O. nr. 32bis; (8) verandering van bevoegd paritair comité in hoofde
van de werkgever (*1).
Alle andere vormen van financiële participatie door werknemers vallen
buiten het toepassingsgebied van de Werknemersparticipatiewet.
Het participatieplan bestaat minstens uit een verplicht gedeelte enerzijds
en een facultatief gedeelte anderzijds. Het verplicht gedeelte omvat de
voorwaarden en modaliteiten zoals bepaald door de Werknemersparticipatiewet. In principe moet het verplicht gedeelte van het participatieplan
ingevoerd worden via een specifieke C.A.O. Voor ondernemingen die
geen vakbondsafvaardiging hebben, kan het participatieplan ingevoerd
worden via een toetredingsakte, die opgesteld wordt overeenkomstig een
specifieke procedure of een C.A.O.
Het participatieplan kan ook voorzien in een facultatief gedeelte, dat de
bijkomende voorwaarden en modaliteiten voorziet die de werkgever of de
partijen wensen toe te voegen aan het verplicht gedeelte (zoals onder
meer termijnen, de te contacteren diensten van de werkgever, enz.). De
toetredingsakte kan ook het facultatief gedeelte voorzien. In dit geval
moet het facultatief gedeelte, als deel van de toetredingsakte, opgesteld
worden overeenkomstig de specifieke procedure.
Het niveau waarop het participatieplan wordt ingevoerd, is niet beperkt
tot het niveau van de vennootschap, maar kan zich ook situeren op het
niveau van de groep. Om op het niveau van de groep een participatieplan
te kunnen invoeren, moeten twee voorwaarden vervuld zijn:
– de werkgever-vennootschap moet deel uitmaken van een geheel van
vennootschappen, verenigingen of instellingen die onderworpen zijn aan
vennootschapsbelastingen of aan de belasting van niet-inwoners zijnde de
Belgische vaste inrichting van een buitenlandse vennootschap (art. 2 5°
Werknemersparticipatiewet) en die onderling verbonden zijn in de zin
van artikel 11 van het Wetboek van Vennootschappen, met uitsluiting van
de coördinatiecentra; en
(*1) Art. 11 Werknemersparticipatiewet.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 53
567
III.9. 3 – F. Ruelens
– de werkgever moet in België onderworpen zijn aan de sociale zekerheid
voor werknemers en als dusdanig dus geregistreerd zijn bij de RSZ (*1).
Er zijn dus verschillende mogelijkheden:
1) ofwel neemt de vennootschap-werkgever een afzonderlijk en geïsoleerd initiatief tot opstelling van een participatieplan voor de vennootschap (en niet voor de groep). Deze werkwijze heeft tot gevolg dat het
participatieplan alleen voor deze vennootschap en niet voor de groep
wordt ingevoerd;
2) ofwel neemt één vennootschap het initiatief tot opstelling van een
participatieplan waarbij alle vennootschappen die tot dezelfde groep
behoren uitdrukkelijk in het plan worden opgenomen (*2) . Groepsvennootschappen (b.v. moedervennootschappen) kunnen dus niet alleen hun
eigen participatieplan initiëren, zij kunnen tevens een participatieplan
initiëren voor de gehele groep.
3.5.3. INVOERING VAN EEN PARTICIPATIEPLAN
3.5.3.1. Voorwaarden tot invoering van een participatieplan
De invoering van een participatieplan is onderworpen aan de volgende
voorwaarden:
1) Alle betrokken werknemers moeten kunnen deelnemen aan het participatieplan (*3) . Deze mogelijkheid impliceert dat een werknemer – in
principe – het recht heeft zijn deelname of toetreding te weigeren. Het
participatieplan kan evenwel in een verplichte toetreding van werknemers
voorzien (*4) . Aan de mogelijke of verplichte deelneming van alle
werknemers kan een beperking opgelegd worden: de specifieke C.A.O.
of de toetredingsakte kunnen, met het oog op de toetreding van het
participatieplan, een anciënniteit van maximum 1 jaar opleggen (*5) .
(*1) Art. 8 § 4 Werknemersparticipatiewet; K.B. 21 december 2001 tot uitv. art. 8 § 4 Wet
22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van de
vennootschappen, BS 29 december 2001, 45573.
(*2) Wetsontwerp betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van
de vennootschappen, Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer, 2000-01, nr. 1043/001, 37.
(*3) Art. 5 § 1 Werknemersparticipatiewet.
(*4) Art. 9 § 1, 2° Werknemersparticipatiewet.
(*5) Art. 5 § 2 Werknemersparticipatiewet. Als de werknemer in dienst genomen werd op
basis van opeenvolgende contracten, wordt de vereiste anciënniteit berekend rekening
houdend met de samenvoeging van de opeenvolgende contracten.
III.9.3 – 54
568
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
Bovendien kan er, wat de voordelen van het plan betreft, een onderscheid
gemaakt worden tussen de verschillende werknemers op basis van objectieve criteria (anciënniteit, graad, functie, ervaring, leeftijd, aard van de
arbeidsovereenkomst). Volgens de parlementaire voorbereiding kunnen
ook vagere noties zoals de verantwoordelijkheidsgraad, de zwaarte van
het werk, of de verkregen resultaten in een bepaalde sector, in rekening
worden gebracht. Deze objectieve criteria moeten bepaald worden bij
C.A.O., gesloten in het bevoegde paritaire (sub-)comité. De objectieve
criteria bij ontstentenis van een dergelijke C.A.O. aan de hand waarvan mag
afgeweken worden van het principe van gelijke behandeling van alle werknemers zijn: (1) de anciënniteit, (2) de graad, (3) de functie, (4) de weddeschaal,
(5) het vergoedingsniveau en (6) het vormingsniveau. Deze objectieve criteria
mogen in geen geval leiden tot differentiatie van de voordelen die overeenkomstig het participatieplan aan de verschillende werknemers worden toegekend die groter is dan een verhouding tussen 1 en 10 (*1).
2) Een participatieplan kan alleen worden ingevoerd indien de werkgever
gebonden is door een collectieve arbeidsovereenkomst met betrekking tot
het loon voor dezelfde referteperiode. Het plan mag immers geen
vervanging zijn van loon. Deze collectieve arbeidsovereenkomst kan
zowel op het niveau van de Nationale Arbeidsraad, het bevoegde
paritaire comité of op het niveau van de desbetreffende vennootschap
gesloten worden (*2) .
3) Het totaal bedrag van deelnames in het kapitaal en in de winst,
toegekend aan de werknemers overeenkomstig de Werknemersparticipatiewet en bij toepassing van het participatieplan, is onderworpen aan een
dubbele plafond: bij afsluiting van het boekjaar mag het totaal bedrag van
de deelnames de volgende limieten niet overschrijden:
– 10% van de totale brutoloonmassa, zijnde de personeelskosten
zoals opgenomen in de rubriek 102 ‘personeelskosten’ van de sociale
balans;
– 20% van de winst van het boekjaar na belasting (*3) .
(*1) Art. 9 en 10 § 2 Werknemersparticipatiewet; K.B. 19 maart 2002 tot uitv. art. 9 en 10
§ 2 Wet 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst
van de vennootschappen, BS 30 maart 2002, 13496.
(*2) Art. 6 M.v.T. Wat telt, is dat een C.A.O. bestaat over loonsvoorwaarden in de
betrokken referteperiode. De vennootschap moet dus tijdens de looptijd van het participatieplan gebonden zijn door een andere C.A.O. (of C.A.O.’s) in verband met het loon.
(*3) Art. 6 § 2 en art 2 12° Werknemersparticipatiewet; het K.B. van 21 december 2001
heeft art. 6 § 2 van de Wet van 22 mei 2001 betreffende werknemersparticipatie in het
kapitaal en in de winst van de vennootschap verder uitgewerkt (K.B. 21 december 2001 tot
uitv. art. 6 § 2 Wet 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in
de winst van de vennootschappen, BS 29 december 2001, 45575).
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 55
569
III.9. 3 – F. Ruelens
Als het participatieplan wordt ingevoerd op het niveau van de groep,
worden de totale brutoloonmassa en de winst na belasting berekend op
een geconsolideerde basis vastgesteld overeenkomstig de voorschriften
van een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
4) Het participatieplan mag niet worden ingevoerd ter vervanging of
omzetting van loon, premies, voordelen in natura of om het even welk
voordeel of aanvulling van al wat voorafgaat, al dan niet onderworpen
aan de socialezekerheidsbijdragen, voorzien in individuele of collectieve
overeenkomsten (*1) . Voordelen en vergoedingen die toegekend worden
buiten elke verplichting om, of op basis van andere rechtsbronnen dan
individuele of collectieve overeenkomsten (zoals het gebruik of de eenzijdige verbintenis) mogen wel worden omgezet of vervangen. Het voormeld principe is evenwel niet van toepassing op collectieve
participatieplannen waarvan de inhoud vergelijkbaar is met de doelstelling van de wet, die op het niveau van de vennootschap of op het niveau
van de groep vóór de inwerkingtreding van deze wet werdeningevoerd.
Deze plannen kunnen dus omgezet worden in participatieplannen in de
zin van de Werknemersparticipatiewet zonder retroactieve werking en
mits het volgen van de voorziene procedure (*2) . O.m. Colruyt heeft van
deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
3.5.3.2 Procedure tot invoering van een participatieplan
De Werknemersparticipatiewet voorziet in specifieke procedures tot
invoering van het verplicht gedeelte van het participatieplan, maar raakt
niet aan andere procedurevoorschriften die uit de toepassing van andere
(*1) Art. 7 § 2 Werknemersparticipatiewet.
(*2) Art. 7 M.v.T. Het collectief karakter van deze participatieplannen vereist dat een zeer
grote groep van werknemers destijds bij de introductie van dit plan betrokken werd.
Behoudens omstandigheden waarbij objectieve factoren een afwijkende participatieregeling
rechtvaardigden, wordt verondersteld (onder de vorm van een vermoeden juris tantum) dat
75% van de werknemers in de zin van de Werknemersparticipatiewet voorstander waren
van de participatieregeling. De voorwaarde ‘zeer grote groep van werknemers’ dient aldus in
de praktijk te worden geïnterpreteerd. Daarenboven dient het desbetreffend plan duidelijke
kenmerken van de financiële participatie te vertonen (b.v. gebruik van vennootschapsrechtelijke mechanismen die zich buiten de normale loonvorming situeren, het uitkeren buiten
de traditionele looncomponenten (zoals dertiende maand, premies, …) van een collectief
participatief voordeel gekoppeld aan bedrijfswinst, …). Individuele stelsels die een louter
individuele variabele bezoldiging omvatten of plannen ter verloning van specifieke personeelsgroepen of -leden kunnen bijgevolg niet worden omgezet. Hetzelfde geldt voor wat
zuivere eindejaarspremies, vergelijkbare baremieke premies, eenmalige bonussen of een
dertiende maand betreft.
III.9.3 – 56
570
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
wetten of reglementeringen voortvloeien bij de invoering of werking van
het participatieplan.
Concreet betekent dit onder meer (1) dat de invoering van een participatieplan de specifieke vennootschapsrechtelijke procedureregels moet respecteren; (2) dat, in voorkomend geval, de specifieke procedures voor het
sluiten van een C.A.O. moeten gerespecteerd worden; en (3) dat de
algemene informatie en consultatieverplichtingen ten aanzien van collectieve overlegorganen (zoals de ondernemingsraad) blijven gelden (*1) .
De specifieke procedurevoorschriften die de Werknemersparticipatiewet
voorziet voor de invoering van een participatieplan zijn de volgende:
A. Informatie en consultatie van werknemers
Bij invoering van het participatieplan moet de ondernemingsraad, of bij
ontstentenis van ondernemingsraad, het comité voor preventie en bescherming op het werk, of bij ontstentenis van dit comité, de vakbondsafvaardiging ingelicht worden omtrent de relatie tussen het
participatieplan, de tewerkstellingsevolutie en -politiek van de vennootschap ter zake (*2) . De specifieke C.A.O. of toetredingsakte moet
bevestigen dat de invoering van het participatieplan niet gepaard mag
gaan met een vermindering van tewerkstelling berekend in voltijdse
equivalenten (*3) . Deze inlichtingen dienen te gebeuren vóór het sluiten
van een specifieke C.A.O. of vóór het aanvatten van de toetredingsakte.
Bovendien moet zowel het verplicht als het facultatief gedeelte van het
participatieplan schriftelijk meegedeeld worden aan de betrokken werknemers (*4) .
(*1) Deze informatie- en consultatieverplichtingen zijn voorgeschreven door de Wet van
20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, het K.B. van 27 november 1973
houdende reglementering van economische en financiële inlichtingen te verstrekken aan de
ondernemingsraden, en de C.A.O.’s nrs. 5 en 9.
(*2) Art. 7 § 1 Werknemersparticipatiewet.
(*3) Overeenkomstig de Memorie van Toelichting dient de notie ‘voltijdse equivalenten’
begrepen te worden overeenkomstig de draagwijdte die de reglementering op de sociale
balans haar toekent.
(*4) Art. 3 § 6 Werknemersparticipatiewet. Deze verplichting is algemeen en geldt voor elk
scenario. De wet bepaalt niet hoe de schriftelijke kennisgeving precies moet gebeuren.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 56a
571
III.9. 3 – F. Ruelens
B. Invoering van het participatieplan
De procedure tot invoering van het participatieplan verschilt naargelang
het niveau waarop het plan wordt ingevoerd (niveau van de vennootschap
of niveau van de groep) en naargelang het gaat om het verplicht gedeelte
dan wel het facultatief gedeelte van het plan (*1) .
a. Invoering van het participatieplan op het niveau van de onderneming
(*1) Art. 3, 4 en 8 Werknemersparticipatiewet.
III.9.3 – 56b
572
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
1. Verplicht gedeelte van het participatieplan
Het verplicht gedeelte van het participatieplan dient ingevoerd te worden via
een specifieke collectieve arbeidsovereenkomst, indien de vennootschap een
vakbondsafvaardiging heeft (*1). In vennootschappen zonder vakbondsafvaardiging moet het verplicht gedeelte van het participatieplan ingevoerd
worden volgens de keuze van de werkgever, hetzij via een collectieve arbeidsovereenkomst, hetzij via een toetredingsakte.
Het verplicht gedeelte van het participatieplan moet volgende bepalingen
voorzien (*2):
1) in voorkomend geval, de aanvullende regels ter berekening van de anciënniteit;
2) de al dan niet verplichte toetreding van de werknemers;
3) de keuze van de toekenningswijze(n), die noodzakelijkerwijze in cash of in
aandelen of deelbewijzen geschiedt;
4) de blokkeringsperiode van de aandelen of deelbewijzen, die noodzakelijkerwijze het stemrecht omvatten;
5) in voorkomend geval, de objectieve criteria ter bepaling van de individuele uitkering aan de toetredende werknemers;
6) de berekeningswijze en -drempels van de ingevolge het participatieplan
toegekende participaties;
7) in voorkomend geval, de oprichting van een afzonderlijke vennootschap
ter bezit en beheer van de toegekende aandelen (*3);
8) de berekeningswijze pro rata temporis van het bedrag van de uitkering in
geval van vrijwillige schorsing of beëindiging van de arbeidsovereenkomst,
behoudens wegens dringende redenen ten laste van de werknemer;
9) de duur en beëindigingswijze van het participatieplan;
10) de identiteit van de persoon die de beheerskosten moet dragen bij een
open bewaargeving (zie verder);
(*1) De ‘collectieve arbeidsovereenkomst’ zoals vermeld in de Werknemersparticipatiewet
dient begrepen te worden als een overeenkomst gesloten in toepassing van de Wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités. De CAO
dient derhalve alle substantiële vormvereisten zoals bepaald door de Wet van 5 december 1968
(onder meer de neerlegging), te respecteren.
(*2) Art. 9 § 1 Werknemersparticipatiewet.
(*3) In geval van oprichting van een coöperatieve vennootschap ter bezit en beheer van de
kapitaalparticipatie (zie verder) behoudt de werknemer onder alle omstandigheden de mogelijkheid al dan niet zijn kapitaalparticipatie in de coöperatieve participatievennootschap in te brengen. Deze keuzemogelijkheid en de keuzemodaliteiten dienen uitdrukkelijk in het participatieplan te worden bepaald.
NVP - Afl. 93 (augustus 2002)
III.9.3 – 57
III.9. 3 – G. Damme
11) de niet-toepasselijkheid van artikel 23 van de Wet van 5 december 1968
betreffende de CAO’s en paritaire comités (indien het plan werd ingevoerd
bij CAO) (*1).
Het specifieke karakter van de CAO impliceert dat uitsluitend de bij wet
voorgeschreven voorwaarden en modaliteiten betreffende het participatieplan in de CAO kunnen opgenomen worden. Wijzigingen aan het verplicht
gedeelte van het participatieplan moeten bepaald worden bij K.B., na advies
van de Nationale Arbeidsraad (*2). Anders dan de specifieke CAO kan
de toetredingsakte meer bevatten dan enkel het verplicht gedeelte van het
participatieplan.
De toetredingsakte is onderworpen aan een omslachtige wettelijke procedure, die in verschillende etappes verloopt (*3).
– het ontwerp van toetredingsakte wordt opgesteld op initiatief van de werkgever en wordt, naar keuze van de werkgever, ofwel schriftelijk ofwel via
aanplakking ter kennis gebracht van de betrokken werknemers. Elke werknemer kan op eenvoudig verzoek, een afschrift van de tekst van het ontwerp
van toetredingsakte bekomen;
– Gedurende 15 dagen (kalenderdagen) vanaf de kennisgeving, houdt de
werkgever een bijzonder register ter beschikking van de werknemers, waarin
zij hun opmerkingen kunnen optekenen. Bij het verstrijken van deze termijn
zendt de werkgever het register ter inzage aan de door de Koning aangewezen
ambtenaar;
– Indien er geen enkele opmerking is meegedeeld, treedt de toetredingsakte
de vijftiende dag (kalenderdag) in werking na de dag van de kennisgeving,
behoudens andersluidende bepaling in de toetredingsakte;
– Indien er wel opmerkingen zijn, dient de volgende verzoeningsprocedure
gerespecteerd te worden:
Bij het verstrijken van de termijn van 15 dagen worden deze opmerkingen
onmiddellijk via aanplakking ter kennis van de betrokken werknemers gebracht. De door de koning aangewezen ambtenaar poogt de uiteenlopende
standpunten te verzoenen;
(*1) Artikel 23 van de Wet van 5 december 1968 betreffende de CAO’s en paritaire comités
bepaalt het volgende: ‘De individuele arbeidsovereenkomst die door een collectieve arbeidsovereenkomst stilzwijgend werd gewijzigd, blijft onveranderd, wanneer de collectieve arbeidsovereenkomst ophoudt uitwerking te hebben, tenzij het anders wordt bedongen in de overeenkomst zelf.’
(*2) Art. 3 § 3 en art. 9 § 2 Werknemersparticipatiewet.
(*3) Art. 4 Werknemersparticipatiewet. Deze procedure is gelijkaardig aan de procedure tot
invoering en wijziging van een arbeidsreglement in ondernemingen zonder ondernemingsraad.
III.9.3 – 58
NVP - Afl. 93 (augustus 2002)
III.9. 3 – Financiële participatie
Bij overeenstemming treedt de toetredingsakte ten vroegste de achtste
dag na die van de verzoening in werking. Indien er geen overeenstemming wordt bereikt, wordt onmiddellijk een afschrift van het procesverbaal van niet-verzoening aan de voorzitter van het bevoegde paritaire
comité gestuurd (*1) . Tijdens een eerstvolgende vergadering doet het
paritair comité een laatste verzoeningspoging. Indien het paritair comité
daarin niet slaagt, wordt het participatieplan niet ingevoerd.
2. Facultatief gedeelte van het participatieplan
De werkgever kan zelf beslissen hoe hij het facultatief gedeelte van het
participatieplan invoert. Wel dient de werkgever het voorafgaand advies
in te winnen van de ondernemingsraad, of bij ontstentenis hiervan, na
advies van het comité voor preventie en bescherming op het werk, of bij
ontstentenis hiervan, na advies van de vakbondsafvaardiging. Bij ontstentenis van vakbondsafvaardiging moeten de werknemers rechtstreeks door
aanplakking op de hoogte gebracht worden, en kunnen de werknemers
gedurende een periode van 15 dagen te rekenen vanaf de dag van de
aanplakking, hun opmerkingen in een bijzonder register kenbaar maken.
De Werknemersparticipatiewet voorziet hier geen specifieke verzoeningsverplichting indien de werknemers opmerkingen zouden maken (*2) .
b. Invoering op het niveau van de groep
1. Verplicht gedeelte van het participatieplan
Indien groepsvennootschappen samen het initiatief nemen tot invoering
van een verplicht gedeelte van een groepsparticipatieplan, zou dit kunnen
gebeuren via één gemeenschappelijke CAO, hetzij via meerdere CAO’s
en eventueel ook met ‘aanvullende CAO’s’ op het niveau van de groepsvennootschappen (*3) . Deze CAO’s worden beschouwd als ‘specifieke
(*1) Het bevoegde paritair comité heeft hierbij geen enkele beslissingsmacht: de beslissing
tot invoering van het participatieplan behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de partijen.
Verder voorziet de Werknemersparticipatiewet dat, ingeval de partijen uiteenlopende
standpunten hebben en indien er voor de bedrijfstak geen paritair comité bestaat, de door
de Koning aangewezen ambtenaar de zaak aanhangig bij de Nationale Arbeidsraad. Deze
wijst, om zo de uiteenlopende standpunten te verzoenen, het paritair comité aan waaronder
de vennootschappen ressorteren die een soortgelijke activiteit hebben.
(*2) Art. 3 § 5 Werknemersparticipatiewet.
(*3) Art. 8 Werknemersparticipatiewet en Wetsontwerp betreffende de Werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van de vennootschappen, Advies Raad van State, Parl.
St. Kamer 2000-2001, nr. 1043/001, 103.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 59
573
III.9. 3 – F. Ruelens
CAO’s’, en moeten telkenmale het verplicht gedeelte van het participatieplan vermelden.
De situatie wordt echter complexer indien het verplicht gedeelte wordt
ingevoerd bij CAO, op initiatief van één of meer groepsvennootschappen.
De initiërende groepsvennootschap kan immers geen CAO aangaan die
de overige groepsvennootschappen-werkgevers verbindt. In dit geval
zouden de overige groepsvennootschappen een bijkomende verplichting
moeten onderschrijven: zij zouden een civielrechtelijke verbintenis door
eenzijdige wilsuiting moeten onderschrijven. Slechts indien alle overige
groepsvennootschappen zo’n eenzijdige verbintenis zou aangegaan hebben, ontstaat een geldig en tegelijkertijd verbindende groepsparticipatieplan, in de zin van de Werknemersparticipatiewet (*1) .
Vervolgens dient elke specifieke CAO voor advies voorgelegd te worden
aan de ondernemingsraad (of het comité voor preventie en bescherming
op het werk, of de vakbondsafvaardiging) van de overige vennootschappen van dezelfde groep. Bij ontstentenis van een vakbondsafvaardiging
worden de werknemers van de betrokken vennootschappen, rechtstreeks
door middel van aanplakking op de hoogte gebracht.
Groepsvennootschappen die geen vakbondsafvaardiging hebben en die
(mee) een participatieplan op het niveau van de groep invoeren, moeten
dit doen overeenkomstig de procedure van de toetredingsakte. In tegenstelling tot hetgeen het geval is bij de invoering van een participatieplan
op vennootschapsniveau, bestaat er hier geen keuze tussen een specifieke
CAO of een toetredingsakte.
2. Facultatief gedeelte van het participatieplan
Het facultatief gedeelte van het groepsparticipatieplan moet ingevoerd
worden op initiatief van de werkgever, via de normale procedure voor de
invoering van participatieplannen buiten groepsstructuur. Hierbij behoudt
elke groepsvennootschap afzonderlijk, wat haar werknemers betreft, haar
eigen autonomie (*2) .
(*1) M. DE VOS, ‘Invoering en inhoud van participatieplannen: arbeidsrechtelijke aspecten’,
De nieuwe Wet op de financiële participatie van werknemers – Studiedag Universiteit Gent,
12 juni 2001, Instituut voor Permanente Vorming Rechten i.s.m. Vakgroep Sociaal Recht,
Instituut Financieel Recht, Vakgroep Publiekrecht en Belastingrecht, 18.
(*2) Art. 8 § 3 Werknemersparticipatiewet; F. RUELENS, ‘Wet betreffende werknemersparticipatie in het kapitaal en de winst van de ondernemingen’, A.V.I. Aanwerven, Tewerkstellen, Ontslaan, Diegem, Ced.Samsom, nr. 107, 3-24.
III.9.3 – 60
574
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
3.5.4. COÖPERATIEVE PARTICIPATIEVENNOOTSCHAP
Er kan gebruikgemaakt worden van een intermediaire structuur, met
name de coöperatieve participatievennootschap, om de deelname in het
kapitaal die door de werknemers werd ingebracht, te bezitten en te
beheren. Voormeld bezit en beheer moet het uitsluitend doel zijn van
deze vennootschap. Naast de specifieke bepalingen van de Werknemersparticipatiewet (art. 12 t.e.m. 17), wordt deze vennootschap beheerst door
het gemeen vennootschapsrecht, voorzover de Werknemersparticipatiewet
hier niet van afwijkt (*1) . Bovendien heeft de Koning de bevoegdheid
geschikte maatregelen te nemen voor het verzekeren van het goede beheer
en de controle van coöperatieve participatievennootschappen (*2) .
De participatievennootschap moet opgericht worden onder de vorm van
een coöperatieve vennootschap, al dan niet met beperkte aansprakelijkheid en de benaming van de vennootschap moet de vermelding ‘coöperatieve participatievennootschap’ bevatten. De vennootschap moet
opgericht worden door ten minste drie toegetreden werknemers van
één of meer betrokken vennootschappen (*3) . Werknemers behouden
onder alle omstandigheden de mogelijkheid al dan niet hun kapitaalparticipatie in de coöperatieve participatievennootschap in te brengen.
Deze keuzemogelijkheid en deze keuzemodaliteiten dienen uitdrukkelijk
in het participatieplan te worden bepaald (*4) . Hierbij lijkt het er op dat
de toetreding tot de coöperatieve participatievennootschap zou gelden
voor de volledige deelname in het kapitaal. Een gedeeltelijke inbreng van
(*1) Art. 12-17 Werknemersparticipatiewet. Zo zal onder meer artikel 69 en Boek VII ‘De
coöperatieve vennootschap’ van het Wetboek van Vennootschappen toepasselijk zal zijn
(voorzover geen afwijkende bepalingen voorzien zijn in de Werknemersparticipatiewet).
(*2) Art. 13 Werknemersparticipatiewet.
(*3) Concreet betekent dit dat de werkgever niet deelneemt aan de effectieve oprichting van
de participatievennootschap. Een ‘toegetreden werknemer’ dient begrepen te worden als de
werknemer die besloten heeft deel te nemen aan het participatieplan. Een ‘betrokken
vennootschap’ wordt restrictief geïnterpreteerd, met name de vennootschap zelf, de dochtervennootschappen en de Belgische inrichtingen in de zin van artikel 229 van het W.I.B.
(art. 2, 19 en 13 Werknemersparticipatiewet).
(*4) Art. 9 § 1, 7 Werknemersparticipatiewet. De enige voorwaarde die hierbij kan opgelegd
worden door de specifieke CAO of toetredingsakte is een anciënniteit van maximaal één
jaar (art. 5 § 2 Werknemersparticipatiewet). Andere voorwaarden zouden niet kunnen
opgelegd worden.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 61
575
III.9. 3 – F. Ruelens
de deelname in het kapitaal in de coöperatieve participatievennootschap
zou niet mogelijk zijn, maar niet alle auteurs zijn het hierover eens (*1) .
Indien gekozen wordt voor de oprichting van een coöperatieve participatievennootschap, moet het verplicht gedeelte van het participatieplan dit
vermelden. Bovendien moet het verplicht gedeelte van het participatieplan, naast de algemeen verplichte vermeldingen, een aantal bijkomende
verplichte bepalingen voorzien (*2) .
Het kapitaal van de vennootschap wordt gevormd door de inbreng door
de toegetreden werknemers van hun deelname in het kapitaal (*3) . Voor
het overige zijn de gemeenrechtelijke bepalingen van het Wetboek van
Vennootschappen inzake het kapitaal van coöperatieve vennootschappen
toepasselijk (*4) .
(*1) CH. VAN DER ELST, ‘De coöperatieve participatievennootschap: een eerste verkenning’, De nieuwe Wet op de financiële participatie van werknemers – Studiedag Universiteit
Gent, 12 juni 2001, Instituut voor Permanente Vorming Rechten i.s.m. Vakgroep Sociaal
Recht, Instituut Financieel Recht, Vakgroep Publiekrecht en Belastingrecht, 12.
(*2) De verplichte bijkomende vermeldingen zijn de volgende: (1) de regels met betrekking
tot de samenstelling van de organen van de coöperatieve participatievennootschap, (2) de
voorwaarden voor verwerving, overdracht en inkoop van de aandelen van de vennootschap,
(3) de voorwaarden en nadere regels voor uittreding van de werknemers, (4) de rechten
verbonden aan de aandelen van de vennootschap, (5) de rechten van de werknemers op het
vermogen van de vennootschap, (6) de voorwaarden tot verwerving en overdracht van
kapitaaldeelnames door de vennootschap, en desgevallend het voorkooprecht van de
betrokken vennootschappen op de aandelen en deelbewijzen gehouden door de coöperatieve vennootschap, (7) de soorten uitgaven die de coöperatieve vennootschap kan verrichten, (8) de modaliteiten van de verdeling van de dividenden voortgebracht door de
deelnames in het kapitaal beheerd door de coöperatieve vennootschap indien niet tot
onmiddellijke retrocessie van de ontvangen dividenden wordt overgegaan (art. 17 Werknemerspartcipatiewet).
(*3) Alleen aandelen of deelbewijzen met stemrecht komen in aanmerking als inbreng in
een coöperatieve participatievennootschap. De deelname in het kapitaal moet steeds
geschieden met stemrechtverlenende effecten. De Werknemersparticipatiewet duidt niet
aan wat met ‘deelbewijzen’ wordt bedoeld, maar het lijkt niet de bedoeling van de wetgever
geweest te zijn om af te wijken van de gemeenrechtelijke vennootschapsrecht, dat bepaalt
dat het kapitaal van een coöperatieve vennootschap verdeeld is in aandelen (CH. VAN DER
ELST, ‘De coöperatieve participatievennootschap: een eerste verkenning’, l.c., 8).
(*4) Dit betekent onder meer dat de oprichtingsakte zal moeten bepalen wat het vast
gedeelte van het maatschappelijk kapitaal is. Daarnaast voorziet de Werknemersparticipatiewet nog een specifieke bepaling: het totaal bedrag van kapitaaldeelnames bij afsluiting
van het desbetreffende boekjaar mag één van de volgende cumulatieve limieten niet
overschrijden: (1) 10% van de totale bruto loonmassa en (2) 20% van de winst van het
boekjaar na belastingen (art. 6 § 2 Werknemersparticipatiewet).
III.9.3 – 62
576
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
Er geldt een onbeschikbaarheidsperiode van de aandelen van de coöperatieve participatievennootschap van minimaal twee jaar tot maximaal vijf jaar.
De concrete duur van deze periode moet bepaald worden in het participatieplan en de naleving van deze periode kan gecontroleerd worden door een
bijzondere inschrijving in het aandeelhoudersregister van de coöperatieve
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 62a
577
III.9. 3 – F. Ruelens
III.9.3 – 62b
578
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
participatievennootschap. De vastgestelde onbeschikbaarheidsperiode kan
in een aantal gevallen voortijdig beëindigd worden (*1).
Na de onbeschikbaarheidsperiode kan de werknemer de vereffening van zijn
aandelen vragen. De aandelen van de coöperatieve participatievennootschap
moeten worden afgestaan aan werknemers die tot het participatieplan zijn
toegetreden of worden vernietigd (*2).
De Werknemersparticipatiewet voorziet in een bijzondere bescherming van
de vennoten in geval van faillissement van de coöperatieve participatievennootschap of bij iedere andere vorm van samenloop: in dit geval hebben de
vennoten een voorkooprecht op de aandelen (en deelbewijzen) ingeschreven
in het aandeelhoudersregister op naam van de coöperatieve vennootschap, en
dit pro rata van de aandelen (en deelbewijzen) die ze hebben ingebracht in de
coöperatieve vennootschap (*3).
3.5.5. INVESTERINGSSPAARPLAN
Het participatieplan in de winst van kleine vennootschappen kan de vorm
aannemen van een ‘investeringsspaarplan’ (*4). De gewone regels voor de
(*1) Art. 15 § 2 Werknemersparticipatiewet: de onbeschikbaarheidsperiode van de aandelen die
een toegetreden werknemer in de coöperatieve participatievennootschap bezit, eindigt in geval
van (1) ontslag door de werkgever, (2) ontslag door de werknemer wegens dringende reden,
(3) pensionering, (4) overlijden van de werknemer, (5) openbaar bod op aandelen of deelbewijzen die de coöperatieve vennootschap bezit, (6) verrichtingen die tot een verandering van de
controle van de vennootschap waarin de coöperatieve vennootschap aandelen/deelbewijzen
heeft, leiden, (7) de overdracht van werknemers van niet-verbonden vennootschappen in de zin
van de CAO 32bis, (8) de verandering van bevoegd paritair comité van de werkgever.
(*2) Artikel 374 van het W. Venn. bepaalt dat de waarde van de aandelen van een vennoot die is
uitgetreden, uitgesloten of zijn aandelen gedeeltelijk heeft teruggenomen, blijkt uit de balans van
het boekjaar van uittreding/uitsluiting/gedeeltelijke terugname van aandelen. In afwijking van
artikel 374 van het W. Venn. kunnen het participatieplan en de statuten van de coöperatieve
vennootschap in andere modaliteiten voorzien om de waarde van de aandelen te bepalen van de
uittredende vennoot (art. 15 § 3 en 4 Werknemersparticipatiewet).
(*3) Art. 16 Werknemersparticipatiewet. In tegenstelling tot de Werknemersparticipatiewet
voorziet het Wetboek van Vennootschappen geen bescherming van de vennoten in geval van
faillissement of andere vormen van samenloop.
(*4) Omwille van het stemrecht verbonden aan aandelen, kan een kapitaalparticipatie in een
K.M.O., omwille van het meer familiaal karakter, geen aangepast middel vormen omwille van het
versnipperend effect op het aandeelhouderschap en bijgevolg van de verzwakking van de macht
van de familiale kern op zijn onderneming.
Om dit te verhelpen, voorziet de Werknemersparticipatiewet in een alternatieve vorm van werknemersparticipatie, met name het ‘investeringsspaarplan’. Een ‘kleine vennootschap’ dient begrepen te worden als een kleine vennootschap in de zin van artikel 15 van het W. Venn.
NVP - Afl. 93 (augustus 2002)
III.9.3 – 63
III.9. 3 – G. Damme
invoering en de inhoud van een participatieplan zijn toepasselijk, voorzover
de bijzondere bepalingen betreffende het investeringsspaarplan hier niet van
afwijken (*1).
Overeenkomstig het investeringsspaarplan wordt de toegekende winst door
de werknemers ter beschikking van de vennootschap in het kader van een
niet-achtergestelde lening die onder een afzonderlijke rubriek van de schulden van de onderneming wordt geboekt.
Een interest is jaarlijks verschuldigd op de uitgeleende bedragen. De berekeningswijze van de interestvoet die niet kleiner mag zijn dan de interestvoet,
die op een OLO van gelijkaardige duur als de lening wordt toegepast, moet in
het participatieplan worden vastgesteld. De interest moet binnen dertig dagen na het vervallen van de jaarlijkse termijn van debitering van de interest
betaald worden.
De uitgeleende bedragen moeten terugbetaald worden na het verstrijken van
een periode die wordt vastgesteld door een specifieke collectieve arbeidsovereenkomst of toetredingsakte gesloten binnen de vennootschap en die
niet kleiner mag zijn dan twee jaar en niet langer dan vijf jaar. Het participatieplan kan evenwel vroeger eindigen in geval van (1) ontslag door de werkgever, (2) ontslag door de werknemer wegens dringende reden, (3) pensionering, (4) overlijden, (5) openbaar bod op effecten uitgegeven door de werkgever, (6) een transactie die een verandering van controle met zich meebrengt, (7) een overdracht van werknemers in het kader van een overdracht
van onderneming overeenkomstig de CAO 32bis, (8) verandering van bevoegd paritair comité in hoofde van de werkgever.
Het totaal bedrag van de deelnames in het investeringsspaarplan moet binnen
een termijn die kleiner is dan de termijn voor de terugbetaling van de uitgeleende bedragen, door de vennootschap aangewend worden voor investeringen in vaste activa zoals bedoeld in het Wetboek van Vennootschappen.
In kleine vennootschappen die deze hoedanigheid verliezen, worden de investeringsspaarplannen die door deze verandering van hoedanigheid werden
ingevoerd, toch tot het einde volbracht. De geleende fondsen kunnen niet
vervroegd terugbetaald worden.
(*1) Art. 18 t.e.m. 21 Werknemersparticipatiewet.
III.9.3 – 64
NVP - Afl. 93 (augustus 2002)
III.9. 3 – Financiële participatie
De bedragen die worden uitgeleend in het kader van een investeringsspaarplan worden voor de werknemers beschermd met een algemeen
voorrecht op roerende goederen, net zoals hun gewone loon (*1) .
3.5.6. SOCIAALRECHTELIJKE BEPALINGEN
De Werknemersparticipatiewet voorziet een aantal bepalingen betreffende de sociaalrechtelijke behandeling van de financiële participatie van
werknemers (*2) .
De uitkeringen in cash of in aandelen of deelbewijzen aan de werknemers
toegekend overeenkomstig de Werknemersparticipatiewet worden niet als
loon beschouwd voor de toepassing van Loonbeschermingswet (*3) .
Aangezien het loonbegrip van de Loonbeschermingswet de basis vormt
voor de heffing van socialezekerheidsbijdragen, betekent dit de winstuitkeringen in cash of in aandelen of deelbewijzen niet onderworpen zijn
aan heffing van de algemene socialezekerheidsbijdragen.
De Werknemersparticipatiewet introduceert evenwel een specifieke solidariteitsbijdrage van 13,07% ten laste van de toegetreden werknemer
(wat overeenstemt met de algemene werknemersbijdrage van 13,07%).
Deze solidariteitsbijdrage moet ingehouden worden door ‘de werkgever
of de vennootschap’ en moet slechts ingehouden worden op de winstdeelname in cash (*4) .
De solidariteitsbijdrage is dus niet verschuldigd op de uitkering in
aandelen of deelbewijzen. Deze bijdrage is evenmin verschuldigd in het
kader van een investeringsspaarplan (zie verder).
De solidariteitsbijdrage moet betaald worden binnen dezelfde termijn en
onder dezelfde voorwaarden als de algemene socialezekerheidsbijdragen
voor werknemers.
(*1) Art. 37 Werknemersparticipatiewet.
(*2) Art. 32 t.e.m. 37 Werknemersparticipatiewet.
(*3) De Werknemersparticipatiewet wijzigt het derde lid van artikel 2 van de Loonbeschermingswet: concreet betekent dit dat deze uitkeringen niet de bescherming genieten van de Loonbeschermingswet, zoals onder meer de bescherming betreffende betaling, interest en inhouding.
(*4) De wetgever viseert niet enkel de werkgever maar ook de vennootschap die de
economische last van de winstuitkering draagt, zelfs indien een deze vennootschap een
derde-vennootschap.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.3 – 65
579
III.9. 3 – F. Ruelens
De uitkeringen in cash of in aandelen (of deelbewijzen) die aan de
werknemers overeenkomstig de Werknemersparticipatiewet worden toegekend, worden niet als loon beschouwd voor de toepassing van de
Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 (*1) .
Hoewel niet uitdrukkelijk bepaald in de Werknemersparticipatiewet zou,
op grond van de voorbereidende werken van deze wet, de overeenkomstig de Werknemersparticipatiewet toegekende uitkeringen in cash, aandelen of deelbewijzen, uitgesloten zijn van betaling van vakantiegeld (*2) .
De Werknemersparticipatiewet vult de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het
concurrentievermogen (Loonmatigingswet) aan: uitkeringen in cash of
in aandelen (of deelbewijzen) die aan de werknemers worden toegekend
overeenkomstig de Werknemersparticipatiewet worden niet meegerekend
voor de berekening van de loonkostontwikkeling. Concreet betekent dit
dus dat werkgevers deze uitkeringen niet moeten toerekenen op de hen
beschikbare maximale marge voor loonkostontwikkeling (*3) .
3.5.7. FISCAALRECHTELIJKE BEPALINGEN
Het fiscaal uitgangspunt van de Werknemersparticipatiewet is dat de deelname in de winst of het kapitaal geen bijkomend loon vertegenwoordigen voor
(*1) Deze uitsluiting is ruim opgevat: de uitkeringen vallen niet enkel buiten ‘het eigenlijke
loon’ zoals voorzien in de Arbeidsovereenkomsten wet, maar ook buiten het ruimere begrip
van ‘voordelen verworven krachtens de overeenkomst’. De financiële participatie wordt dus
niet in rekening gebracht bij wetsbepalingen die niet enkel het loon, maar ook de voordelen
verworven krachtens de overeenkomst meerekenen (te denken valt onder meer aan de
berekening van het gewaarborgd loon, de opzeggingstermijn of -vergoeding, de drempels
van de proefperiode zoals van toepassing voor de invoering van het eenheidsstatuut, het
niet-concurrentiebeding, enz.).
(*2) Volgens de Memorie van Toelichting verklaart de vennootschapsrechtelijke oorsprong
waarom op de ingevolge de wet toegekende deelnemingen (in speciën, in aandelen of deelbewijzen) geen vakantiegeld verschuldigd is, en dit zowel wat enkel als dubbel vakantiegeld
betreft. Hoewel een dergelijke verklaring in de Memorie van Toelichting niet voldoende is om een
afwijking in te voeren van een wettelijk loonbegrip, meent De Vos dat deze stelling verantwoord
voorkomt: voor arbeiders wordt vakantiegeld immers berekend op het bijdrageplichtig RSZ-loon.
Voor bedienden geldt als berekeningsbasis – naargelang de stelling die men verdedigt – ofwel
hetzelfde RSZ-loon, ofwel het loonbegrip in de zin van artikel 2 van de Loonbeschermingswet.
Via de rechtstreekse uitsluitingen uit het bijdrageplichtig RSZ-loon en het loonbegrip van de
Loonbeschermingswet, kan men dus ook redelijkerwijze verdedigen dat dezelfde uitkeringen
onrechtstreeks uitgesloten zijn van betaling van vakantiegeld (M. DE VOS, ‘Invoering en inhoud
van participatieplannen: arbeidsrechtelijke aspecten’, l.c., 44).
(*3) Art. 35 Werknemersparticipatiewet. Doordat het loonbegrip voor vakantiegeld thans
duidelijk verwijst naar de RSZ-onderwerping, is dit nu zeker.
III.9.3 – 66
580
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 3 – Financiële participatie
de werknemers, maar een nieuw type van voordeel dat zowel aspecten heeft
van een loonvoordeel als van een verdeling tussen de werknemers van de
opbrengst van de fondsen aangewend in de onderneming. De deelname in de
winst of het kapitaal wordt niet als roerende inkomsten gekwalificeerd en zij
worden uitdrukkelijk vrijgesteld als beroepsinkomsten.
3.5.7.1. Fiscale situatie in hoofde van de werknemer
Het voordeel dat voortvloeit uit de werknemersparticipatie is onderworpen
aan een nieuwe liberatoire en forfaitaire inhouding aan de bron ten laste van
de werknemer: de deelname in de winst of in het kapitaal wordt onderworpen
aan een met de inkomstenbelasting gelijkgestelde belasting.
De belastbare grondslag en het belastingtarief variëren in functie van het type
van participatieplan (*1):
– indien het gaat om een deelname in de winst (buiten het kader van een
investeringsspaarplan), is de belastbare grondslag gelijk aan het bedrag uitbetaald in cash, verminderd met de specifieke solidariteitsbijdrage van
13,07%. Op de aldus vastgestelde grondslag vindt een inhouding plaats van
25%;
– indien het gaat om een winstdeelname in het kader van een investeringsspaarplan, is de belastbare grondslag gelijk aan het bedrag toegekend in
cash overeenkomstig het jaarlijks participatieplan van de vennootschap.
Het belastingtarief is vastgesteld op 15% voor de deelnames in de winst, die
in het kader van het investeringsspaarplan zijn toegekend en die terug uitgeleend zijn aan de werkgever via een niet-achtergestelde lening (*2);
– indien het gaat om een deelname in het kapitaal, is de belastbare grondslag
gelijk aan het bedrag van de kapitaaldeelname, waarbij het belastingtarief
(*1) De belasting die eventueel ten laste van de schuldenaar van de deelname valt ter ontlasting
van de verkrijger, wordt aan het bedrag van dit aandeel toegevoegd voor de berekening van de
belasting (art. 23 Werknemersparticipatiewet en nieuw art. 113 § 1, 4쎷 W.I.G.B.).
(*2) K.M.O.’s krijgen dus niet enkel de mogelijkheid om een winstparticipatieplan in te voeren
dat niet enkel de parafiscale voordelen geniet van een kapitaalparticipatieplan (geen solidariteitsbijdrage), maar ook de fiscale voordelen (15% belastingtarief) geniet.
NVP - Afl. 101 (augustus 2003)
III.9.3 – 67
III.9. 3 – G. Damme
vastgesteld is op 15%. De Werknemersparticipatiewet voorziet hierbij een
aantal regels voor de waardering van de belastbare grondslag (*1).
De toekenning of de betaalbaarstelling van deelnames in de winst of in het
kapitaal veroorzaakt de opeisbaarheid van de belasting (*2). De werkgever
dient de verschuldigde belasting in te houden van de bedragen die voor de
betaling in cash, voor de deelname in het kapitaal of voor het investeringsspaarplan dienen te worden bestemd.
In geval van schending van de onbeschikbaarheidsvoorwaarde in het kader
van een kapitaalparticipatieplan, in het kader van een coöperatieve participatievennootschap of in het kader van een investeringsspaarplan, is een aanvullende belasting van 23,29% ten laste van de werknemers verschuldigd.
Deze aanvullende belasting wordt beperkt in evenredigheid met de beschikbaar geworden aandelen of deelbewijzen. De aanvullende belasting wordt
berekend op een netto-grondslag (na aftrek van de gewone belasting)
(art. 114 W.I.G.B., zoals gew. art. 76 Programmawet 30 december 2001, B.S.
31 december 2001).
(*1) Deze waarderingsregels zijn vergelijkbaar met deze die bepaald zijn in het kader van een
aandelenoptieplan en zij verschillen naargelang de aandelen al dan niet genoteerd of verhandeld
worden op de beurs: (1) als de aandelen genoteerd of verhandeld worden op de beurs, mag de
belastbare grondslag niet kleiner zijn dan het bedrag dat overeenkomt met, naar keuze van de
vennootschap die de aandelen toekent, de gemiddelde koers van het aandeel gedurende dertig
dagen die de dag van de toekenning van de aandelen aan de werknemers voorafgaat, of de laatste
slotkoers die voorafgaat aan de dag van de toekenning; (2) in de andere gevallen mag de belastbare grondslag niet kleiner zijn dan de werkelijke waarde van het aandeel op het moment van de
toekenning ervan, vastgesteld door de vennootschap die het toekent overeenkomstig het gelijkluidend advies van een bedrijfsrevisor of externe accountant die ze heeft aangewezen. Die waarde mag evenwel niet lager zijn dan de boekwaarde van de aandelen zoals die blijkt uit de laatste
jaarrekening van de uitgevende vennootschap die afgesloten en goedgekeurd is door het bevoegde orgaan vóór de datum van de toekenning (art. 23 Werknemersparticipatiewet en nieuw
art. 113 W.I.G.B.).
(*2) Art. 23 Werknemersparticipatiewet en nieuw art. 115 en 116 W.I.G.B. Als ‘toekenning’
wordt inzonderheid beschouwd, de inschrijving van het aandeel op een ten bate van de verkrijger
geopende rekening. Zelfs als die rekening onbeschikbaar is, mits de onbeschikbaarheid het gevolg is van een uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst met de verkrijger of overeenkomstig het participatieplan (art. 11 Werknemersparticipatiewet) of het investeringsspaarplan
(art. 19 § 1 Werknemersparticipatiewet).
III.9.3 – 68
NVP - Afl. 101 (augustus 2003)
III.9. 3 – Financiële participatie
NVP - Afl. 101 (augustus 2003)
III.9.3 – 68a
III.9. 3 – G. Damme
De bijkomende belasting is verschuldigd op het moment dat de onbeschikbaarheid van de participatie of deelbewijzen ophoudt. De aanvullende belasting is niet van toepassing indien de onbeschikbaarheid ophoudt overeenkomstig artikel 11, § 3 (bij aandelen en deelbewijzen), artikel 15, § 2 (bij aandelen in een coöperatieve participatievennootschap) en artikel 19, § 3 (bij
investeringsspaarplannen) van de Werknemersparticipatiewet. Deze bepalingen voorzien dat de onbeschikbaarheid eindigt bij ontslag vanwege de
werkgever, bij ontslag door de werknemer wegens gewichtige redenen, bij
pensionering, bij overlijden, bij verandering van paritair comité, overdracht
van werknemers naar een niet-verbonden onderneming in het kader van de
C.A.O. nr. 32bis, enz. (art. 116 Werknemersparticipatiewet zoals gewijz.
art. 77 Programmawet 30 december 2001, B.S. 31 december 2001). De inhouding van de aanvullende belasting verschilt naargelang het type van werknemersparticipatie:
– in geval van niet-naleving van de onbeschikbaarheidsvoorwaarde zoals
voorzien in het participatieplan, moet de kredietinstelling of de beursvenIII.9.3 – 68b
NVP - Afl. 101 (augustus 2003)
III.9. 3 – Financiële participatie
nootschap bij dewelke de aandelen of deelbewijzen aan toonder in bewaargeving werden gebracht, de aanvullende belasting inhouden (*1).
– in geval van opheffing van de onbeschikbaarheid van deelbewijzen in het
kader van een coöperatieve participatievennootschap (art. 15 Participatiewet), moet laatstgenoemde vennootschap de aanvullende belasting inhouden;
– in alle andere gevallen moet de werkgever de aanvullende belasting inhouden (*2).
De regels inzake de stortingswijze, de vestiging en de inning van de belasting
en van de aanvullende belasting zijn dezelfde als deze die toepasselijk zijn
voor de storting, de vestiging en de inning van de roerende voorheffing (*3).
3.5.7.2. Fiscale situatie in hoofde van de werkgever
De deelnames in de winst en in het kapitaal, evenals de deelnames in het
kader van een investeringsspaarplan worden niet beschouwd als aftrekbare
beroepskosten voor de vennootschap. Op de bedragen die voor de deelneming in de winst of het kapitaal worden bestemd, wordt dus vennootschapsbelasting geheven.
Ook de belasting en de aanvullende belasting op de deelnames die ten laste
van de vennootschap vallen ter ontlasting van de verkrijger van deze inkomsten (de werknemer) worden niet als een aftrekbare beroepskost beschouwd.
Op het gedeelte van de winst dat bestemd is voor de participaties in geld of in
kapitaal mogen geen aftrekken worden verricht zoals voorzien in de artikelen
199 tot 206 van het W.I.B. 1992 (onder meer, de aftrek van definitief belaste
inkomsten, vrijgestelde roerende inkomsten, vorige fiscale verliezen en investeringsaftrek) (*4).
Op de interesten die de vennootschap verschuldigd is op de uitgeleende bedragen in het kader van een investeringsspaarplan, moet de vennootschap
(*1) Deze inhouding kan gebeuren ofwel via de verkoop door de kredietinstelling of door de
beursvennootschap, op naam en voor rekening van de werknemer, van het vereiste aantal deelnames in het kapitaal ofwel door storting door de werknemer van het bedrag van de aanvullende
belasting, voorafgaan aan elke vrijgave van aandelen.
(*2) Art. 118 Werknemersparticipatiewet.
(*3) Art. 119 Werknemersparticipatiewet.
(*4) Art. 27 Werknemersparticipatiewet en nieuw art. 207 tweede lid W.I.B. 1992.
NVP - Afl. 93 (augustus 2002)
III.9.3 – 69
III.9. 3 – G. Damme
15% roerende voorheffing inhouden en doorstorten. Deze interesten vormen
voor de vennootschap aftrekbare beroepskosten (*1).
In het kader van een coöperatieve participatievennootschap voorziet de
Werknemersparticipatiewet nog een aantal specifieke regels (*2).
(*1) Art. 49 W.I.B. 1992.
(*2) Coöperatieve participatievennootschappen zijn onderworpen aan een belastingstelsel dat
vergelijkbaar is met dit waarvan de investeringsmaatschappijen genieten en zij worden belast op
bepaalde niet-toegelaten uitgaven en niet-verantwoorde uitgaven, zoals bedoeld in de artikelen
57 en 195, § 1 alinea 1 van het W.I.B. 1992. De coöperatieve participatievennootschap zal steeds
roerende voorheffing moeten inhouden op de dividenden die zij uitkeert aan de werknemers,
aangezien zij niet kan genieten van een vrijstelling van roerende voorheffing op de dividenden
voor de eerste schijf van 6 000 BEF. De aanslagvoet in de roerende voorheffing bedraagt 15%
voor de dividenden uitgekeerd door de coöperatieve participatievennootschap aan de toegetreden werknemers, in de mate dat de door de coöperatieve participatievennootschap ontvangen
dividenden, bij gebreke aan vrijstelling, zouden genoten hebben van de aanslagvoet van 15%
(art. 28-29 Werknemersparticipatiewet).
III.9.3 – 70
NVP - Afl. 93 (augustus 2002)
4. Besluit
Werknemersparticipatie kan zowel structureel als financieel van aard zijn.
Structurele werknemersparticipatie is in België vrij beperkt. De belangrijkste
wetgeving inzake structurele werknemersparticipatie is de wetgeving betreffende de ondernemingsraden en de wetgeving betreffende de comités voor
preventie en bescherming op het werk. Daarnaast kan structurele werknemersparticipatie ook op een conventionele manier bereikt worden.
Structurele participatie van werknemers kan ook verweven zijn met financiële
participatie. Dit wordt ook beoogd door de Werknemersparticipatiewet: in
het kader van deze wet moet de participatieregeling het resultaat zijn van
collectief overleg tussen werkgever en werknemers.
Financiële werknemersparticipatie kan zowel bestaan uit een winstdeelname als een kapitaaldeelname.
Ondanks de interessante resultaten die men met financiële participatietechnieken kan bereiken, bestond er in België lange tijd een bijzonder fragmentarisch wettelijk kader.
De wetgeving inzake winstdeling was beperkt tot een aantal fragmentarische
vennootschapsrechtelijke bepalingen inzake winstbewijzen en de wetgeving
inzake loonmatiging. Bij gebrek aan een coherente regeling inzake winstdeelneming, dienden NV’s die een systeem van winstdeelname voor hun
werknemers wensten in te voeren, de nodige creativiteit aan de dag te leggen.
Ook de wetgeving inzake kapitaaldeelname was vrij beperkt tot bepaalde
aspecten van kapitaaldeelname, zoals onder meer artikel 52septies van de
Venn. W. (huidig art. 609 W. Venn.) en het Monory-bis-regime.
Daarbij komt nog dat zowel de RSZ als het Hof van Cassatie (tot op heden)
een vrij rigied standpunt verdedigen inzake de onderwerping aan socialezekerheidsbijdragen van de voordelen die voortvloeien uit een financieel
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.4 – 1
581
III.9. 4 – F. Ruelens
participatiesysteem. Dit bleek duidelijk in de Agfa-Gevaert-zaak, de Colruytzaak en de HBK-Spaarbankzaak. Wat de oude aandelenopties betrof, is er
echter het belangrijke Cassatiearrest van 20 oktober 2008 dat de RSZ in het
ongelijk stelde en het arrest van het Arbeidshof van Brussel van 2006
bevestigde; het relevant moment in de cyclus van aandelenopties is het
moment van de toekenning van de optie waarbij het plan dat voorlag met
onverhandelbare opties zonder korting niet resulteerde in een in geld
waardeerbaar voordeel (de andere elementen van het begrip loon zoals het
ten laste zijn van de werkgever werden niet onderzocht).
De Belgische wetgever heeft evenwel een aantal inspanningen geleverd voor
de creatie van een wettelijk kader inzake werknemersparticipatie. Dit resulteerde in twee wetgevingen. Op het niveau van de EU krijgt financiële
werknemersparticipatie veel aandacht met ronkende verklaringen, studies
en resoluties maar is er nog geen enkel concreet initiatief terzake tot
harmonisatie, al was het maar gedeeltelijk, omdat vooral de fiscale verschillen
in de diverse lidstaten een struikelblok zijn.
De eerste wetgeving is de wet van 26 maart 1999 inzake aandelenopties. Deze
wetgeving heeft een ruim toepassingsgebied. Niettemin is deze wet een
hoofdzakelijk fiscale wetgeving en creëert zij geen allesomvattend juridisch
kader voor aandelenopties. Deze wetgeving blijkt in de praktijk wel een
stimulans te zijn voor de implementatie van aandelenoptieplannen.
Daarnaast is er de Werknemersparticipatiewet van 22 mei 2001 (*1) , die
in belangrijke mate een sociaalrechtelijk getinte wetgeving is en die
een vrij omslachtig en formalistisch kader voor werknemersparticipatie
creëert. Men kan zich hier dan ook terecht de vraag stellen of de
complexiteit van de wetgeving de bruikbaarheid ervan niet sterk aan
banden legt. Dit is in de praktijk trouwens ook zo gebleken (*2) waarbij
het niet evident is om hierover cijfers te verzamelen maar er wordt
(*1) F. RUELENS, ‘Wet m.b.t. participatie werknemers in de winst of het kapitaal van een
vennootschap’, Aktuele Voorinformatie, Arbeidsovereenkomsten, 4 juli 2001, p. 3-24 evenals
in Overlegorganen, nrs. 255 en 256 en Accountancy&Bedrijfskunde, 2001/8, Mechelen,
Kluwer; F. RUELENS, ‘Werknemersparticipatie in het kapitaal en de winst van de
vennootschappen - Wet 22 mei 2001 aangepast én uitgevoerd’, Overlegorganen, nr. 276 en
AVI, Aanwerven, Tewerkstellen en Ontslaan, nr. 129 van 22 mei 2002, Mechelen, Kluwer.
(*2) Zie o.m. F. RUELENS, ‘Om uiteenlopende redenen is werknemersparticipatie in
Vlaanderen wel nog altijd te onbekend en te onbemind’, Vrije Tribune, Rubriek opinie,
De TIJD, 16 augustus 2004.
III.9.4 – 2
582
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9. 4 – Besluit
duidelijk voorrang gegeven aan werknemersparticipatie onder de vorm van
winstuitkeringen (*1). Bovendien blijkt de Werknemersparticipatiewet ook
geen alomvattende regeling te zijn voor werknemersparticipatie.
Het systeem van niet recurent collectief bonusplan, ingevoerd door o.m.
de cao nr. 90 van de N.A.R., heeft wél veel succes maar de te bereiken
collectieve doelstellingen kunnen zeer divers zijn en moeten niet van financiële aard zijn; enkel de koppeling aan de aandelenkoers is verboden. Ook is het
systeem vooral fiscaal nog interessant (sinds 2013 moet er immers naast de
33% werkgeversbijdrage ook nog een solidariteitsbijdrage van 13,07% worden ingehouden) en is het maximum jaarlijks toe te kennen bedrag beperkt.
In het minst kan gezegd worden dat de wetgevende initiatieven rond
werknemersparticipatie blijk geven van een duidelijk positieve interesse
van de wetgever voor de materie. Ook de rechtspraak blijkt haar bijdrage
te leveren tot een verdere evolutie van deze materie.
(*1) Dossier ‘Werknemersparticipatie’, De TIJD, 29 augustus 2006, p.3.
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
III.9.4 – 3
583
III.9. 4 – F. Ruelens
III.9.4 – 4
584
NVP - Afl. 163 (mei 2014)
Download