TOETSVRAGEN HOOFDSTUK 2 1. Als je het proces van classificeren wilt typeren, welke van onderstaande omschrijvingen is dan de juiste? a. begrijpen; b. in kaart brengen; c. kwantificeren. 2. Een marsmannetje krijgt een folder over de aarde waarin de kenmerken op een rijtje staan die hij kan gebruiken om te bepalen of een aardbewoner een man of een vrouw is. Dit is een voorbeeld van werken met een: a. anamnese ; b. classificatiesysteem; c. diagnostisch systeem. 3. Hoe verhouden diagnose en classificatie zich tot elkaar? a. Diagnose is het vaststellen van de stoornis. Classificatie is een indeling in ernst van de stoornis. b. Je hebt een diagnose nodig om een classificatie te kunnen maken. c. Een classificatie gaat over het algemeen vooraf aan een diagnose. 4. Welke informatie wordt in het DSM-systeem gebruikt om vast te stellen of iemand een psychische stoornis heeft? a. observeerbare gedragssymptomen; b. informatie uit het verleden van een persoon; c. de gegevens uit ingevulde vragenlijsten. 5. Comorbiditeit is een begrip dat slaat op: a. de ernst van de stoornis; b. de hoeveelheid problematiek van een persoon voordat een stoornis acuut wordt; c. het tegelijkertijd voorkomen van verschillende problemen en stoornissen. 6. Waarom moet het gezin zo veel mogelijk betrokken worden bij het onderzoek naar stoornissen bij een kind? a. Omdat er een grote mate van interactie is tussen het gezinsfunctioneren en het functioneren van het kind. b. Omdat de ouders toezicht moeten blijven houden op de hulpverlening omdat zij eindverantwoordelijk zijn. c. Omdat de ouders de meest betrouwbare informanten zijn als het gaat om het vaststellen van het functioneren van het kind. Meerkeuzevragen bij Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen – Een inleiding 1/2 7. Welke groep(en) van hulpverleners mogen een kind ook lichamelijk onderzoeken? a. psychiaters; b. psychiaters en psychologen; c. psychologen. 8. Leerkrachten kunnen een ander beeld schetsen van het functioneren van een kind dan ouders. Op de informatie van welke informant moet een behandelaar vooral afgaan? a. School en thuis zijn verschillende contexten, zowel de informatie van de leerkracht als die van de ouder is bruikbaar. b. Op school moet een kind meer presteren, daarom is de informatie van de leerkracht vaak bruikbaarder. c. Thuis functioneert het kind het meest natuurlijk, daarom is de informatie van de ouders vaak bruikbaarder. 9. Wat betekent het begrip ‘prevalentie’? a. het aantal mensen van een groep met comorbide stoornissen; b. het aantal mensen van een groep dat voor het eerst een stoornis krijgt; c. het aantal mensen van een groep dat aan een stoornis lijdt. 10. Bij sommige stoornissen, zoals ADHD en autismespectrumstoornissen (ASS), zien we dat het aantal officiële registraties is toegenomen. Wat is een alternatieve verklaring voor deze eventuele toename? a. Voorbijgaande problematiek wordt in toenemende mate gemedicaliseerd door de invloed van de farmaceutische industrie. Zij hebben daar belang bij om hun medicatie af te zetten. b. ADHD en ASS zijn stoornissen die vooral bij jongetjes voorkomen. Dat wordt veroorzaakt doordat in onderwijs en hulpverlening veel vrouwen werken, die normaal maar wel lastig jongensgedrag labelen als een stoornis. c. Onze maatschappij wordt steeds intoleranter voor afwijkend gedrag. Kinderen die iets afwijken van het gemiddelde, zoals hoogsensitieve kinderen, krijgen al snel een ander label opgeplakt. Meerkeuzevragen bij Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen – Een inleiding 2/2