Omhooggeheven als de slang 22 maart - vierde vastenzondag (2 Kronieken 36,14-23 - Johannes 3,14-21) =========== Dat het tussen Jezus en de Farizeeën lang geen koek en ei was, weten we zo stilaan wel. Maar misschien moeten we dat toch een beetje nuanceren en niet alle Farizeeën over dezelfde kam scheren. De evangelist Johannes weet ons te vertellen dat er onder hen minstens één dissident was: Nikodemus. Niet zomaar de eerste de beste (3,1) want hij was lid van het Sanhedrin, de joodse Hoge Raad (7,50). Wellicht had ook hij de draagwijdte van wat Jezus allemaal vertelde niet altijd begrepen, maar het had hem wel aan het denken gezet. Genoeg om zijn voelhorens uit te steken in plaats van Jezus boudweg te verketteren. Buiten medeweten van zijn collega’s neemt hij met Jezus contact op en het komt tot een afspraak: ‘s nachts, onder vier ogen. Voor de rest horen we over die man niets meer, behalve helemaal op het einde van het evangelie. Daar duikt Nikodemus plots weer op uit het niets als gezel van Jozef van Arimathea, met wie hij het dode lichaam van Jezus van het kruis afhaalt om het te zalven en te begraven (19,38-39). Blijkbaar heeft dat nachtelijk gesprek met Jezus hem diep en blijvend geraakt. ---------------Over de inhoud van dat gesprek onder vier ogen weet onze evangelist uiteraard niets; hij weet enkel dat het heeft plaats gevonden. Hij grijpt dat gesprek aan om zijn kerkgemeenschap wat geloofsinzicht bij te brengen. In een fictieve dialoog met Jezus voert hij Nikodemus op als aangever, als vragensteller. Maar de rol van Nikodemus is snel uitgespeeld: de dialoog gaat over in een monoloog waarin de evangelist Jezus over zichzelf aan het woord laat. Het is die monoloog die ik daarnet heb voorgelezen. Een moeilijke passage die heel wat toelichting vergt, wat niet kan binnen het korte bestek van deze homilie. Ik beperk me tot het begin en het einde van de tekst. Die monoloog begint vreemd: "Evenals Mozes in de woestijn de slang omhoog geheven heeft, zo moet ook de Mensenzoon omhoog worden geheven." Een farizeeër zoals Nikodemus snapt de allusie onmiddellijk; voor ons is dat niet zo evident. Jezus verwijst naar een gebeuren toen de Joden, ontsnapt uit de slavernij in Egypte, rondzwierven in de woestijn (Numeri 21,4-9). Op een bepaald ogenblik werd hun tentenkamp overvallen door een kolonie giftige slangen. Er vielen nogal wat doden te betreuren. Mozes bad God om hulp en kreeg te horen: 'Maak een koperen slang en bevestig die hoog op een paal; al wie gebeten is en naar die koperen slang opkijkt zal in leven blijven.' Zoals die slang zal dus ook de Mensenzoon omhoog geheven worden aan het kruis, zodat wie gelooft, uitzicht krijgt op eeuwig leven. Een parallel tussen de Mensenzoon en een slang...? Dat klinkt raar in onze oren, misschien zelfs een tikkeltje ongepast. Vergeet dan niet dat deze beeldspraak haar wortels heeft in een ver achter ons liggende cultuur waar de slang symbool staat voor eeuwig leven: ze werpt haar oude huid af en zet, verjongd met een nieuwe huid, haar levensweg verder. De evangelist Johannes zou Johannes niet zijn als deze beeldspraak geen dubbele bodem had. Niet alleen werd Jezus, zoals de koperen slang, omhooggeheven aan het kruis; maar de gekruisigde Christus werd ook door de Vader verheven en verheerlijkt over de dood heen, in de verrijzenis en de hemelvaart. Die drie momenten - kruis, verrijzenis, hemelvaart - vormen voor deze evangelist één niet te scheiden geheel. Voor hem is het kruis geen symbool van de dood, maar van het tegendeel: het kruis staat in zijn verkondiging symbool voor leven dat sterker is dan de dood. Zoals destijds de slachtoffers van giftige slangen in leven bleven als ze opkeken naar de koperen slang op de paal, zo krijgt ook, wie gelovig opkijkt naar het kruis, uitzicht op eeuwig leven. Daarnet bij het voorlezen van het evangelie heb ik de tekst een klein beetje naar mijn hand gezet. Er staat: "wie gelooft bezit eeuwig leven" (3,14). Ik heb ervan gemaakt: "wie gelooft krijgt uitzicht op eeuwig leven". Ik denk dat die kleine correctie duidelijker weergeeft wat bedoeld wordt. 'Wie gelooft bezit eeuwig leven' zou je verkeerdelijk kunnen verstaan als: 'geloof' en 'eeuwig leven' zijn rechtstreeks aan elkaar gekoppeld; geloof-op-zich garandeert eeuwig leven. Dat is dus niet zo. Geloven in Jezus opent wel perspectief op eeuwig leven, maar aan het daadwerkelijk verwerven ervan - zo voegt Johannes op het einde van de monoloog aan toe - is nog wel een voorwaarde verbonden: je moet namelijk "de waarheid doen" (v. 21). Vanuit onze catechismuslessen in de lagere school, denken wij bij het woord 'waarheid' al te gemakkelijk aan geloofswaarheden, aan leerstellingen die wij voor waar hebben aan te nemen ook als ons armzalig mensenverstand ze niet kan vatten. Laat het voor eens en altijd gezegd zijn: dat is niet de betekenis van het evangelische woord 'waarheid'. Als Jezus zegt: "Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven" (Joannes 14,6), roept hij ons op om 'zijn weg te gaan', 'zijn waarheid te doen', 'ons leven op het zijne af te stemmen'. Drie uitdrukkingen die exact hetzelfde betekenen. 'De waarheid doen', heeft niets met weten, met intellect of met 'voor waar aannemen' te maken, maar is de evidente consequentie van een ervaring. Naarmate we er ons van bewust worden dat God in Jezus heeft getoond wat mensen voor elkaar kunnen betekenen, naarmate we van die waarheid doordrongen zijn, wordt het voor ons vanzelfsprekend dat we in ons leven de weg moeten gaan die Jezus ons is voorgegaan. [Of we dat ook daadwerkelijk doen, is een ander paar mouwen.] Door onze manier van leven af te stemmen op die van Jezus, geven we aan anderen door, leggen we getuigenis af van de waarheid dat Jezus leeft. Nú leeft. Het is dié waarheid over Jezus die ons leven nú zo waardevol maakt dat het over de dood heen getild wordt. Geloof dat ook gedaan wordt, verlost ons en anderen, redt ons en anderen, garandeert leven in eeuwigheid. Marc Christiaens o.p. (Schilde)