De verzorgingsstaat als stand-in voor sociaal kapitaal? Crowding out-effecten nader bekeken Een internationale vergelijking van ouderen voor 18 landen Naam Björn Prevoo ANR 92.46.01 Begeleiders Prof. Dr. Ing. W.J.H. van Oorschot Drs. E.M. Finsveen Beoordelaar Dr. C.W.S. Monden Afstudeerscriptie ter voltooiing van de studie Sociologie Universiteit van Tilburg Faculteit der Sociale Wetenschappen Departement Sociale en Culturele Wetenschappen Tilburg, 28 augustus 2006 In de politieke spotprent op de titelpagina geeft de cartoonist Timothy H. Kelly op humoristische wijze de crowding out-hypothese weer. Meer cartoons van Kelly zijn te bewonderen op de website www.thkelly.net. 1 Samenvatting In deze doctoraalscriptie is voor achttien Westerse landen onderzocht of er een negatief effect is van het bestaan van een verzorgingsstaat op het sociaal kapitaal van ouderen, de zogenaamde crowding out-hypothese. Deze hypothese is op geaggregeerd niveau via multipele regressieanalyses getoetst. Hierbij vormt de gehele groep ouderen uit een bepaald land samen een onderzoekseenheid en zijn er in totaal achttien onderzoekseenheden beschikbaar. Dit onderzoek heeft daarbij een crosssectioneel karakter en maakt gebruik van data van de European Values Study 1999 en de World Values Study 1995 en 2000. Uit de resultaten blijkt dat de crowding out-hypothese voor ouderen niet bevestigd wordt. Er is geen systematisch en structureel negatieve impact van een verzorgingsstaat op het sociaal kapitaal van ouderen. Mogelijke redenen voor het niet bevestigen van de crowding outhypothese kunnen liggen in het instrumentele karakter van de hypothese. Deze lijkt een onderschatting van het sociale gedrag van mensen te zijn. Een andere verklaring ligt mogelijk in de complexiteit van de begrippen sociaal kapitaal en verzorgingsstaat. Beide begrippen zijn multidimensionaal van aard en tonen weinig interne consistentie. Hierdoor lijkt hun relatie mogelijk ook complexer te liggen dan de crowding out-hypothese doet vermoeden. 2 Voorwoord De laatste loodjes wegen het zwaarst. Het schrijven van deze scriptie was geen eenvoudige klus. Waar je hoopt tegen het einde van je studie eindelijk de noodzakelijke bagage te bezitten, blijk je nog altijd redelijk beperkt in je capaciteiten te zijn. Een onderwerp kiezen, theorieën uitwerken, data operationaliseren en analyseren, bevindingen rapporteren en de juiste conclusies trekken is na al die jaren van opleiding nog steeds ‘uitdagend’. En hoewel ik me tijdens het werken aan mijn scriptie vaak een beginner heb gevoeld, is er ook het besef in al die jaren enorm gegroeid te zijn. In denk- en werkwijze heb ik me veel eigen gemaakt van de kwaliteiten die een socioloog hoopt te bezitten. Ik bekijk de wereld nu op een manier die ik voor ogen had aan het begin van mijn studieleven. Dat is na omwegen uiteindelijk niet de visie van de bedrijfskundige of de econoom geworden. Het sociologische wereldbeeld is mijn kijk op de wereld geworden. Dit beeld past gevoelsmatig het beste bij mijn persoon. Dat maakt de moeilijke beslissingen en omwegen van de afgelopen jaren meer dan de moeite waard. Dit is dan ook mijn eigen pad geweest, dat nu weer op een nieuwe kruising uitkomt. Met deze kruising is echter eindelijk een top bereikt die zo lang uit zicht leek. Een moment om even stil te staan en van het uitzicht te genieten. Van dit uitzicht wil ik echter niet alleen genieten. Het mag mijn pad zijn geweest, ik was gelukkig geen eenzame reiziger. Ten eerste waren er de vele vrienden die, bewust of onbewust, hun bijdrage leverden. Ten tweede waren er mijn begeleiders, Prof. Dr. Ing. W.J.H. van Oorschot en Drs. E.M. Finsveen, die me beiden de weg hebben gewezen en (belangrijker) er op hebben gehouden. Ook de waardevolle tips van Dr. J.P.T.M. Gelissen en Dr. C.W.S. Monden bij mijn onderzoeksvoorstel wil ik op deze plaats niet vergeten. Ten derde waren er natuurlijk mijn ouders die mij, ondanks dat ze misschien niet alle keuzes even goed begrepen, altijd hebben gesteund. En natuurlijk is er mijn lieve en geweldige vriendin Wendy. Altijd daar met advies, steun en een vrolijke lach. Een reden op zich om deze studie af te ronden. Allen bedank ik jullie voor jullie rol in deze, die door mij erg wordt gewaardeerd en ten zeerste erkend. Bij dezen bied ik de examencommissie mijn doctoraalscriptie aan. Björn Prevoo Tilburg, 28 augustus 2006 3 Inhoudsopgave Samenvatting 2 Voorwoord 3 Inhoudsopgave 4 Lijst van figuren 6 Lijst van tabellen 7 1 Inleiding 8 1.1 Aanleiding tot het onderzoek 8 1.2 Algemene vraagstelling, deelvragen en relevanties 9 2 Theorie 12 2.1 Sociaal kapitaal: bindmiddel van de samenleving 12 2.2 De verzorgingsstaat: het proces van decommodificatie 16 2.3 De crowding out-hypothese: de verzorgingsstaat als stand-in voor sociaal kapitaal? 19 2.4 Hypothesen 23 2.4.1 Enkele aantekeningen bij de hypothesen 23 2.4.2 Ter controle: andere factoren van invloed op sociaal kapitaal 24 2.4.3 Formulering van de hypothesen 25 2.4.3.1 Hypothesen: decommodificatiegraad 25 2.4.3.2 Hypothesen: publieke uitgaven ouderdom 26 2.4.3.3 Hypothesen: publieke uitgaven gezondheidszorg 26 2.4.3.4 Conceptueel model 27 3 Methode 28 3.1 Data 28 3.2 Operationalisering afhankelijke variabelen 30 3.2.1 Sociale normen 30 3.2.2 Sociaal vertrouwen 31 3.2.3 Sociale netwerken 31 4 3.3 Operationalisering onafhankelijke variabelen 33 3.3.1 Operationalisering verzorgingsstaatvariabelen 33 3.3.2 Operationalisering controlevariabelen 36 3.4 Onderzoeksmethode 37 4 Resultaten 40 4.1 Beschrijving indicatoren sociaal kapitaal 40 4.2 Resultaten analyses 43 4.2.1 Invloed decommodificatiegraad 43 4.2.2 Invloed publieke uitgaven ouderdom 45 4.2.3 Invloed publieke uitgaven gezondheidszorg 45 4.3 Terugkoppeling resultaten 48 4.4 Invloed controlevariabelen 49 5 Conclusie en discussie 50 5.1 Conclusie 50 5.2 Discussie 51 Literatuurlijst 55 Bijlagen 64 Bijlage 1 64 Bijlage 2 64 Bijlage 3 65 5 Lijst van figuren Figuur 2.1: Conceptueel model toetsing crowding out-hypothese. 27 Figuur B.1: Gemiddelde landscores voor de indicator normen. 65 Figuur B.2: Gemiddelde landscores voor de indicator interpersoonlijk vertrouwen. 66 Figuur B.3: Gemiddelde landscores voor de indicator institutioneel vertrouwen. 67 Figuur B.4: Gemiddelde landscores voor de indicator passieve participatie. 68 Figuur B.5: Gemiddelde landscores voor de indicator actieve participatie. 69 Figuur B.6: Gemiddelde landscores voor de indicator vrienden. 70 Figuur B.7: Gemiddelde landscores voor de indicator familie. 71 Figuur B.8: Gemiddelde landscores voor de indicator politieke betrokkenheid. 72 6 Lijst van tabellen Tabel 3.1: Enquête en jaar van afname. 28 Tabel 3.2: Pensioenleeftijden per land en geslacht. 29 Tabel 3.3: Waardes verzorgingsstaatvariabelen per land. 35 Tabel 3.4: Waardes voor de variabelen inkomensongelijkheid, welvaart en protestantisme per land. 37 Tabel 4.1: Gemiddelde landscores voor de indicatoren van sociaal kapitaal. 41 Tabel 4.2: Multipele regressiemodellen: decommodificatiegraad. 44 Tabel 4.3: Multipele regressiemodellen: publieke uitgaven ouderdom. 46 Tabel 4.4: Multipele regressiemodellen: publieke uitgaven gezondheidszorg. 47 Tabel 4.5: Overzicht van gevonden crowding out-effecten. 48 Tabel B.1: Onderlinge correlaties verzorgingsstaatvariabelen. 64 Tabel B.2: Correlaties controlevariabelen en indicatoren sociaal kapitaal. 64 7 Hoofdstuk 1 1.1 Inleiding Aanleiding tot het onderzoek Tot de jaren zeventig, tachtig van de vorige eeuw kenden verzorgingsstaten een ongebreidelde groei in vele landen (Quadagno, 1987; van Oorschot, 2006). Door het gunstige economische gesternte namen de verzekerde risico’s toe, breidde de kring van verzekerden zich uit en nam het niveau van sociale bescherming toe (Roebroek & Hertogh, 1998). Vanaf de jaren tachtig is er echter sprake van een crisis in de verzorgingsstaat. Economische redenen noopten tot bezuinigingen. De verzorgingsstaat was uit haar voegen gebarsten en te duur geworden. Van Oorschot (2006) merkt echter op dat na het aantrekken van de economie eind jaren tachtig, de roep om sociale hervorming in Nederland niet verstomt. Niet economische en budgettaire beperkingen lijken het primaat te hebben, maar de behoefte om de aard van het systeem aan te passen. De inrichting van het systeem zelf wordt als problematisch ervaren en niet eens meer zozeer de kosten. Het beeld is ontstaan dat de verzorgingsstaat tot de calculerende burger heeft geleid, welke zich niet meer verantwoordelijk voor zichzelf of anderen voelt. De verzorgingsstaat is zo bezien de oorzaak van een diffusie van verantwoordelijkheid en vermindering van de cohesie in de samenleving. Het accent in het politieke debat over de verzorgingsstaat is daarom verschoven van de economische problemen, naar de mogelijk negatieve sociale gevolgen (Daatland & Lowenstein, 2005). Centraal in deze staat in principe het probleem van moral hazard (Barry, 1997; van Oorschot, 2006). Net als bij private verzekeringen, geldt ook voor de collectieve verzekeringen van de overheid dat de kans op een bepaald risico samenhangt met het risicomijdende gedrag van mensen. Dit risicomijdende gedrag van mensen wordt onder andere beïnvloed door het wel of niet verzekerd zijn. Verzekerde mensen zijn geneigd risicovoller gedrag te vertonen, aangezien het risico van schade door de verzekeraar is afgedekt (Marshall, 1976). In het geval van collectieve verzekeringen is de verzekeraar de verzorgingsstaat, welke in die hoedanigheid te maken heeft met het probleem van moral hazard (Goudswaard, de Kam, & Sterks, 2000; Sinn, 1994). De socioloog Alan Wolfe merkt in deze context op dat ‘if it is true that people are more likely to learn a sense of obligation to others, through the social practices they develop in the intimate sphere of society and in that way also learn of their personal responsibility to distant and hypothetical others, the welfare state can bring in its wake an unanticipated problem: when government assumes moral responsibility for others, people are less likely to do so themselves’ (Wolfe, 1989, p. 133). In deze visie leidt het bestaan van een verzorgingsstaat tot het moreel verval van een samenleving. De noodzaak en motivatie voor onderlinge solidariteit is verdwenen (Daatland & Lowenstein, 2005). Mensen worden niet voldoende gesocialiseerd en vervreemden van anderen: de verzorgingsstaat leidt 8 zodoende uiteindelijk tot een afname van het sociaal kapitaal van mensen. De netwerken van mensen worden kleiner, evenals het vertrouwen in elkaar en instituties afneemt en normen een minder prominente plaats in het sociale proces innemen 1. De mens onttrekt zich als het ware aan het sociale leven, omdat dit qua risicobeheersing geen toegevoegde waarde voor hem heeft. Risico’s zijn namelijk voor rekening van de verzorgingsstaat. De verwerkelijking van de gevaren van de organische samenleving (Durkheim, 1997). Deze gedachtegang wordt door van Oorschot en Arts (2005) in hun werk de crowding out-hypothese genoemd. In dit onderzoek zal eveneens de toetsing van de crowding out-hypothese centraal staan en deze zal verder worden toegespitst op ouderen. Met de komst van de verzorgingsstaat is ook de dekking van het risico van ouderdom veranderd (Kohli, 1999; Motel-Klingebiel, Tesch-Roemer, & von Kondratowitz, 2005). In traditionele samenlevingen hadden kinderen de sociale plicht om voor hun ouders te zorgen. Het gezin met inwonende grootouders is in zulke samenlevingen bijvoorbeeld vaak gemeengoed. In de moderne samenleving is het risico van oud worden echter gedekt door de verzorgingsstaat. Onder andere middels pensioenen en medische verzorging. Er heeft een verschuiving plaatsgevonden van het risico van ouderdom van de familie naar de verzorgingsstaat (Kohli, 1999). De vraag is dan ook of deze verschuiving heeft geleid tot een daling in het niveau van sociaal kapitaal van ouderen. Scheepers, te Grotenhuis en Gelissen (2003) hebben hier deels al onderzoek naar gedaan. Hun focus lag op de invloed van het verzorgingsstaattype op contacten van ouderen met familie en vrienden. Binnen dit onderzoek zal toetsing van de crowding out-hypothese voor ouderen uitgebreider en specifieker plaatsvinden. 1.2 Algemene vraagstelling, deelvragen en relevanties In de voorgaande uiteenzetting is grofweg het onderwerp gemarkeerd. Een wetenschappelijk onderzoek vraagt echter om een explicitering van de vraag die het onderzoek wil beantwoorden. Dit brengt lijn aan in het onderzoek en bakent het onderwerp af (Swanborn, 1999). In dit onderzoek staat de volgende algemene vraagstelling centraal: Is de invloed van de verzorgingsstaat op het sociaal kapitaal van ouderen volledig negatief? Door middel van beantwoording van deze vraag wordt vastgesteld of de crowding out-hypothese voor ouderen bevestigd kan worden. Deze vraagstelling is echter weinig concreet en wordt verder uitgesplitst in drie deelvragen. 1 Zoals later in dit onderzoek in detail wordt verklaard, valt sociaal kapitaal in drie componenten uiteen. Deze componenten zijn sociale netwerken, sociaal vertrouwen en sociale normen. 9 In ieder van deze deelvragen komt de relatie van de verzorgingsstaat met een van de drie componenten van sociaal kapitaal aan bod. • Is de invloed van de verzorgingsstaat op de sociale netwerken van ouderen volledig negatief? • Is de invloed van de verzorgingsstaat op het sociale vertrouwen van ouderen volledig negatief? • Is de invloed van de verzorgingsstaat op de sociale normen van ouderen volledig negatief? Beantwoording van deze vragen heeft een ondersteunende functie bij het beantwoorden van de algemene vraagstelling van dit onderzoek. Wetenschappelijk onderzoek dient verder aan te geven wat haar relevantie voor de wetenschap is. Het dient duidelijk te zijn wat het onderzoek uniek maakt en waar haar toegevoegde waarde ligt. Het is in principe een plaatsbepaling van het onderzoek in het wetenschappelijke veld. De wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek zit voornamelijk in de opzet en operationalisering van het onderzoek. Zo vindt binnen dit onderzoek de vertaling van de verzorgingsstaat in operationele variabelen op een andere, dan gebruikelijk manier plaats. Veelal wordt gebruik gemaakt van de regimetypering van Esping-Andersen betreffende verzorgingsstaten, welke al dan niet is gemodificeerd (Esping-Andersen, 1990). In dit onderzoek worden landen echter niet ingedeeld in een typering, maar worden de scores gebruikt die ten grondslag aan deze typering liggen. Ieder land heeft hierdoor een unieke score, in tegenstelling tot wat bij een regimetypering het geval is. Een ander frequent gebruikte manier om de verzorgingsstaat te operationaliseren is via het totaal van haar uitgaven aan sociale voorzieningen en arrangementen, de zogenaamde publieke uitgaven 2. In dit onderzoek wordt geen gebruik gemaakt van deze algemene publieke uitgaven, maar worden deze specifieker uitgesplitst naar het doel waaraan ze gespendeerd worden. Dit leidt tot twee subvormen van publieke uitgaven, die beiden van belang lijken voor ouderen. Het voordeel van deze alternatieve operationaliseringen is dat het unieke karakter van de verzorgingsstaat in ieder land beter tot uiting komt in de gebruikte data, een verfijnder meetinstrument zogezegd. Hierdoor is het hopelijk mogelijk verschillen beter te detecteren. Verder onderscheidt dit onderzoek zich door middel van het gebruikte databestand. Door een gecombineerd bestand met data van de World Values Study en de European Values Study te gebruiken, is het mogelijk om een redelijk groot aantal landen in de analyses mee te nemen. Bovendien beperkt de reikwijdte van de in het onderzoek opgenomen landen zich niet alleen tot het Europese continent, maar worden ook Japan, Australië, Nieuw Zeeland, Canada en de Verenigde Staten in de analyses meegenomen. Dit onderzoek onderscheidt zich dus door de opzet van het onderzoek en hoopt daarmee een zinvolle bijdrage aan de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis te leveren. 2 Exacter geformuleerd handelt het hier om de sociaal publieke uitgaven. Aangezien dit begrip regelmatig zal terugkeren in dit onderzoek, zal dit worden aangeduid met het kortere publieke uitgaven. 10 Behalve dat een onderzoek wetenschappelijk relevant moet zijn, kan het ook maatschappelijk relevant zijn. Het onderzoek levert dan een toegevoegde waarde aan processen in de maatschappij. De maatschappelijke relevantie van dit onderzoek ligt in het feit dat de crowding out-hypothese impliceert, dat de omvang van een verzorgingsstaat invloed heeft op het sociale kapitaal van ouderen. Als dit waar zou zijn is dit van belang in het politieke besluitvormingsproces. De politiek zou namelijk het sociaal kapitaal van ouderen kunnen beschadigen als bijgevolg van haar keuzes. Kennis van de gevolgen van de politieke besluitvorming op het sociaal kapitaal van ouderen, lijkt dan ook relevante informatie voor politieke besluitnemers. Zeker in een tijdperk waar onder andere Nederland drastische wijzigingen in haar sociale voorzieningenpakket aanbrengt (van Oorschot, 2006) en zich voorbereidt op het vergrijzingsproces. Het debat over de aanpak van de vergrijzing richt zich daarbij voornamelijk op de financiële kosten en uitkomsten (Soede, Vrooman, Ferraresi, & Segre, 2004), terwijl de mogelijke sociale gevolgen van overheidsingrijpen op dit gebied nog grotendeels buiten beeld blijven. Dit onderzoek hoopt dan ook met haar bevindingen duidelijk te maken of de politieke besluitvorming mogelijk kan leiden tot negatieve maatschappelijke gevolgen voor ouderen. 11 Hoofdstuk 2 Theorie In dit hoofdstuk zullen de centrale begrippen binnen dit onderzoek worden gepresenteerd en hun relatie tot elkaar. Deze begrippen betreffen sociaal kapitaal, de verzorgingsstaat en de crowding out-hypothese. Aan de hand van deze begrippen zullen hypothesen worden opgesteld, die middels een conceptueel model verduidelijkt zullen worden. 2.1 Sociaal kapitaal: bindmiddel van de samenleving Het begrip sociaal kapitaal heeft de laatste jaren een enorme vlucht genomen binnen de sociale wetenschappen (Burt, 2000; Farr, 2004; Field, 2003; Harris & de Renzio, 1997; Lin, 1999, 2000; Lyon, 2000; Portes, 1998; van Oorschot, Arts, & Gelissen, 2006). Vooral de publicatie van Robert Putnam’s boeken ‘Making Democracy Work’ (1993) en ‘Bowling Alone’ (2000) heeft van het begrip sociaal kapitaal een actueel en populair onderwerp gemaakt, zowel binnen als buiten de wetenschap. Putnam beweert in het boek dat het sociaal kapitaal in de Verenigde Staten de laatste decennia substantieel is afgenomen. Mensen nemen minder deel aan het verenigingsleven en voelen zich er minder bij betrokken. Mensen leven geïsoleerder van anderen. Als prototypisch beeld geldt hierbij de eenzame bowler. Terwijl er door de bevolkingstoename in de Verenigde Staten meer mensen dan ooit bowlen, is het aantal mensen dat in groepsverband bowlt drastisch afgenomen. Deze afname beperkt zich niet alleen tot de groep bowlers, ook andere groepen vertonen dit patroon. Putnam verwacht dat een afname van sociaal kapitaal een negatieve invloed zal hebben op de Amerikaanse samenleving als geheel. Sociaal kapitaal bevordert namelijk het samenwerken van mensen in het gezamenlijke belang (van Oorschot, Arts, & Gelissen, 2006). Het begrip sociaal kapitaal representeert vele eigenschappen die ook model staan voor de homo sociologicus: “[homo sociologicus is] socialized and action is governed by social norms, rules and obligations” (Coleman, 1988, p. s95). Hierin ligt ook de grote aantrekkingskracht van sociaal kapitaal: een mogelijke verklaring voor waarom mensen samenwerken en vooral waarom sommige mensen of groepen beter samenwerken en zo tot betere resultaten komen (Brehm & Rahn, 1997). Sociaal kapitaal zorgt voor een betere samenwerking, omdat het de transactiekosten tussen mensen verlaagt (North, 1990). Mensen leven afspraken na op een informele basis en doen aan zelfcontrole (Bjornskov & Svendsen, 2003; Fukuyama, 1999, 2001). Hierdoor kunnen individuen en groepen efficiënter werken (Bourdieu, 1985; Putnam, 1993, 2000). Sociaal kapitaal maakt zodoende dingen mogelijk die anders onmogelijk zouden zijn (Coleman, 1988). Voorbeelden zijn economische groei, lage criminaliteitscijfers en effectieve politieke instituties (Brehm & Rahn, 1997; Harris & de Renzio, 1997; Lillbacka, 2006; Putnam, 2000; Woolcock, 1998). 12 Zoals reeds gerefereerd is sociaal kapitaal ‘hot’, het is echter ook een begrip dat nog met vele vraagtekens is omgeven (Bjornskov & Svendsen, 2003; Boeck & Fleming, 2005; Lillbacka, 2006; Lin, 1999; Paxton, 1999; Portes, 1998, 2000; Sabatini, 2005; van Oorschot, Arts, & Gelissen, 2006). Zo hebben verschillende personen het begrip sociaal kapitaal gebruikt hebben om verschillende vraagstukken te lijf te gaan (Field, 2003). Pierre Bourdieu (1985) gebruikt sociaal kapitaal als construct om ongelijkheid en machtsverschillen in de samenleving te verklaren (Siisiäinen, 2000). Sociaal kapitaal is hierbij een eigenschap van een individu dat hem of haar in staat stelt voordelen te behalen ten opzichte van anderen. Deze voordelen kunnen worden behaald, doordat men in staat wordt gesteld het eigen economische of culturele kapitaal efficiënter te benutten 3 (Bourdieu, 2000; Field, 2003). Aangezien het tijd en moeite kost de vormen van kapitaal te verwerven, ontstaan er machtsverschillen op basis van de hoeveelheden kapitaal waarover een persoon kan beschikken. Doordat bepaalde groepen structureel over meer kapitaal beschikken kan ongelijkheid binnen een samenleving ontstaan en in stand worden gehouden (Bourdieu, 1985). Sociaal kapitaal is zo bezien een hulpbron die voortkomt uit de sociale structuur en ertoe leidt dat bepaalde mensen (en zodoende groepen) meer voordeel uit inspanningen halen (Burt, 2000). De theorie van Bourdieu over sociaal kapitaal, met haar nadruk op machtsverschillen, lijkt daarmee terug te traceren op het ongelijkheidsprobleem van Karl Marx (Field, 2003; Turner, Beeghley, & Powers, 2002). In dit probleem wordt de vraag gesteld wie wat krijgt en waarom (Ultee, Arts, & Flap, 1996). Zoals reeds duidelijk werd is de theorie van Putnam over sociaal kapitaal op groepsniveau. In groepen kunnen mensen efficiënter functioneren om gezamenlijke doelen te behalen, zodat er een samenleving ontstaat waarin wederkerigheid een belangrijke waarde is (van Oorschot, Arts, & Gelissen, 2006). Sociaal kapitaal is zodoende een functie van de sociale structuur die voordelen creëert (Burt, 2000). Ook een andere proponent van deze benadering, Francis Fukuyama, benadrukt een norm van wederkerigheid die samenwerking bevordert (Fukuyama, 2001).De redenering van Putnam lijkt terug te voeren op Durkheim’s cohesieprobleem (Durkheim, 1997), die in haar meest fundamentele vorm de vraag stelt waarom mensen samenleven (Ultee, Arts, & Flap, 1996). Behalve dat Putnam en Bourdieu sociaal kapitaal dus gebruiken om verschillende verschijnselen te verklaren, is het belangrijkste verschil het niveau waarop ze sociaal kapitaal definiëren: individueel vs geaggregeerd (Portes & Landolt, 2000; Rostila, 2006). Paxton (2002) geeft aan dat sociaal kapitaal op zowel individueel als groepsniveau werkzaam is. Maar of men sociaal kapitaal puur als een fenomeen op groepsniveau ziet of niet, het zal zich ook manifesteren op individueel niveau (Lillbacka, 2006) en andersom (Woolcock & Narayan, 2000). Dit wordt verduidelijkt in de zienswijze van Brehm en Rahn (1997, p. 1000) die sociaal kapitaal definiëren als een “aggregate concept that has its basis in individual behavior, attitudes and predisposition”. 3 Het economische kapitaal van mensen betreft de financiële rijkdom van mensen, bij het culturele kapitaal moet worden gedacht aan kennis, vaardigheden, smaak en opleiding (Bourdieu, 1985, p. 246). 13 Andere vraagtekens betreffende sociaal kapitaal zijn hoe het gemeten kan worden (Putnam, 2001). Doordat velen sociaal kapitaal op een andere wijze hebben gedefinieerd is er geen algehele overeenstemming over hoe sociaal kapitaal gemeten dient te worden (Sabatini, 2005, 2006; van der Gaag & Snijders, 2004). Een oorzaak hiervan is dat sociaal kapitaal vaak wordt gedefinieerd op basis van theoretische constructies in plaats van empirische waarnemingen (Lillbacka, 2006). Een andere oorzaak is dat sociaal kapitaal een multi-dimensioneel concept is dat verder onderverdeeld kan worden in verschillende componenten (Healy, 2003; van Oorschot & Arts, 2005; van Oorschot, Arts, & Gelissen, 2006). Volgens van Oorschot en Arts (2005) ontstaat er binnen het veld een groeiende overeenstemming om indicatoren van sociaal kapitaal in drie groepen onder te verdelen, zogenaamde componenten. Deze componenten zijn sociale netwerken, sociale vertrouwen en sociale normen. Op de aard van deze componenten zal in het navolgende dieper worden ingegaan. De eerste component betreft de zogenaamde sociale netwerken, die refereren aan banden met familie en vrienden, participatie in het gemeenschapsleven en politieke betrokkenheid (van Oorschot & Arts, 2005). De werking van sociale netwerken kan worden verduidelijkt via het werk van Bourdieu. Reden hiervoor is dat sociaal kapitaal bij Bourdieu alleen sociale netwerken betreft. Hij definieert sociaal kapitaal als “the aggregate of the actual or potential resources which are linked to possession of a durable network of more or less institutionalized relationships of mutual acquaintance and recognition” (Bourdieu, 1985, p. 248). Sociaal kapitaal is volgens Bourdieu dus een netwerk van links naar andere mensen, dat toegang geeft tot waardevolle bronnen voor een persoon. Het totale sociale netwerk van een persoon bestaat uit de banden met anderen, vermenigvuldigd met de sociale netwerken die deze anderen bezitten. Hierbij is niet alleen de kwantiteit van banden van belang, maar ook de kwaliteit van deze banden. Dit is het potentiële netwerk dat een persoon kan activeren in en voor het eigen belang (Bourdieu, 1985). Ook Lin (1999) ziet sociaal kapitaal voornamelijk bestaan uit sociale netwerken. Hij benadrukt hierbij het instrumentele karakter van sociale netwerken als hulpbron, in het bijzonder bij het verkrijgen van status. Een praktijkvoorbeeld van hoe sociale netwerken voordeel kunnen opleveren, is de vader die voor zijn dochter via-via een goede stageplaats regelt of voor zijn zoon die uitverkochte voetbaltickets via een kennis gratis heeft weten te bemachtigen. James Coleman heeft het in de context van sociale netwerken over ‘information channels’ (1988). Dit betreffen netwerken die personen van informatie voorzien, binnen structuren waarin individuen hun eigen belang nastreven (Field, 2003). Deze informatie kan vervolgens bepaalde acties faciliteren. Sociale netwerken zijn als zodanig volgens Coleman ongrijpbaar, ze bestaan enkel in de relaties tussen mensen. Ze brengen bepaalde doelen binnen bereik, die anders moeilijk of onbereikbaar zijn. Volgens Robert Putnam (2000) zijn sociale netwerken het kloppende hart van het verenigingsleven en secundaire groeperingen binnen de samenleving. Of in de woorden van Putnam zelf “the core idea of social capital theory is that social networks have value” (2000, p. 18), sociale contacten beïnvloeden 14 de productiviteit van groepen en individuen. Dit is omdat netwerken bijna per definitie bestaan uit wederzijdse verplichtingen. Inglehart (1997) merkt op dat sociale netwerken leiden tot informatiestromen en contacten tussen mensen. Deze hebben een cultuur waarin vertrouwen en samenwerking kunnen ontstaan tot gevolg. De tweede component betreft sociaal vertrouwen, dat verwijst naar een algemeen vertrouwen in instituties en andere mensen (van Oorschot & Arts, 2005). Coleman heeft het in dit kader over ‘obligations, expectations and trustworthiness of structures’ (1988). Deze bestaan volgens Coleman uit twee elementen, namelijk de betrouwbaarheid van de sociale omgeving dat verplichtingen worden nagekomen en het aantal verplichtingen dat personen bij anderen hebben openstaan. Dit laatste moet worden gezien als een soort krediet dat mensen onderling kunnen hebben openstaan en welke door een of meerdere personen kan worden ‘opgeëist’. Als dit krediet door meer mensen in een omgeving opeisbaar is, zal er meer sociaal vertrouwen zijn binnen deze omgeving (Wallace & Wolf, 1998). De twee elementen garanderen dat mensen duurzaam met elkaar samenwerken, doordat er wederkerige relaties ontstaan die gewaarborgd worden door het vertrouwen in anderen dat zij hun verplichtingen nakomen. Dit komt ook tot uiting in Coleman’s definitie van sociaal kapitaal “a variety of entities with two elements in common: They all consist of some aspect of social structures, and they facilitate certain action of actors –whether persons or corporate actors– within the structure” (Coleman, 1988, p. s98). Sociaal vertrouwen heeft een faciliterende functie bij de acties van individuen. Ook in Putnam’s visie heeft sociaal vertrouwen een centrale plek. Dit blijkt uit zijn definitie dat sociaal kapitaal “[refers] to features of social organisation, such as trust, norms and networks, that can improve the efficiency of society by facilitating coordinated actions” (Putnam, 1993, p. 167). Gezamenlijke acties kunnen efficiënter plaatsvinden door sociaal vertrouwen. Dit heeft tot gevolg dat in gemeenschappen met veel sociaal vertrouwen de productiviteit hoger is (Fukuyama, 1995), iets wat kenmerkend voor sociaal kapitaal in het algemeen is. Oorzaak hiervan zijn beter gegarandeerde processen van onderling vertrouwen en reciprociteit. Mensen gaan er niet zozeer van uit dat degenen waar zij specifiek hulp aan verlenen hun te hulp zullen schieten in geval van nood, maar ze vertrouwen erop dat als zij hulp nodig hebben er iemand zal zijn die hen helpt (Siisiäinen, 2000). Mensen die onbekenden de weg wijzen rekenen er meestal niet op dat deze personen deze dienst ooit zullen terug bewijzen, maar ze rekenen er wel op dat in het geval dat zij de weg kwijt zijn anderen zo vriendelijk zijn om hun de weg te wijzen (van Schaik, 2002). Sociaal vertrouwen maakt dus dat mensen samenwerken, zelfs als ze niet zeker zijn dat anderen zullen samenwerken (Lyon, 2000; Uslaner, 1999a, 1999b). Als derde component zijn er sociale normen. Sociale normen betreffen attitudes of gedragskenmerken van mensen (van Oorschot & Arts, 2005) en zijn de geïnternaliseerde kennis over een bepaalde omgeving die aangeeft hoe men zich moet gedragen (Healy, 2003). Deze geïnternaliseerde kennis zorgt ervoor dat een persoon bepaalde regels gehoorzaamt of nakomt, waardoor anderen er van uit kunnen gaan dat deze persoon zijn afspraken nakomt (Portes, 1998, p. 7). Een voorbeeld van een 15 dergelijke norm is bijvoorbeeld stoppen voor een stoplicht. Anderen kunnen bij groen licht veilig een kruising oversteken, omdat zij er van uit gaan dat ik de kruising niet zal oversteken als mijn stoplicht op rood staat. Sociale normen zijn in deze een hulpbron voor anderen en geven aan wat acceptabel en onacceptabel is (Lyon, 2000). Fukuyama benadrukt in zijn definitie van sociaal kapitaal het belang van normen, “social capital is an instantiated informal norm that promotes cooperation between two or more individuals. The norms that constitute social capital can range from a norm of reciprocity between two friends, all the way up to complex and elaborately articulated doctrines like Christianity or Confucianism” (Fukuyama, 2001, p. 7). Normen maken samenwerking mogelijk tussen mensen en kunnen een uitstraling hebben naar mensen buiten de samenwerkende groep. Normen kunnen behalve geïnternaliseerd ook extern worden afgedwongen, via sancties of beloningen (Coleman, 1988; Hechter, 1987; North, 1990). Maar hoe ze ook worden afgedwongen: als ze eenmaal bestaan, vormen ze een krachtige vorm van sociaal kapitaal (Coleman, 1988). Deze drie componenten vormen samen dus het sociaal kapitaal van groepen en individuen. Ze faciliteren acties en gedragingen en zijn daarmee van invloed op de levenskansen en –voorwaarden van deze groepen en individuen (Coleman, 1994). Het is daarom van belang om kennis te vergaren over factoren die de hoeveelheid sociaal kapitaal van individuen en groepen beïnvloeden. Een van die mogelijke factoren is de verzorgingsstaat, welke in het navolgende besproken wordt. 2.2 De verzorgingsstaat: het proces van decommodificatie Het fenomeen verzorgingsstaat is het antwoord op de vraag voor sociale bescherming van burgers in geïndustrialiseerde landen (Esping-Andersen, 1996; Wildeboer Schut, Vrooman, & de Beer, 2000). Zij is zodoende een herziening van het sociale contract tussen staat en burger (EspingAndersen, 1999; Stjerno, 2005). Volgens Thoenes (1971, p. 124) is een verzorgingsstaat dan ook een rechtsstaat “die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg, dat zich - bij handhaving van een kapitalistisch productiesysteem - garant stelt voor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen”. Hierbij is het rechtskarakter van sociale voorzieningen een belangrijk kenmerk (Wildeboer Schut, Vrooman, & de Beer, 2000). Mensen kunnen zich beroepen op hun sociale rechten in geval van behoefte en waarbij de overheid zichzelf verplicht heeft hen te hulp te schieten. De verzorgingsstaat is zodoende de institutionele vormgeving van de sociale politiek in een land (Roebroek & Hertogh, 1998). Op deze manier is ze een unieke historische constructie, welke definieert wat de taken van de staat zijn (Esping-Andersen, 1999). Deze verzorgingsstaten hebben zich in de negentiende eeuw ontwikkeld uit de armenzorg, caritas en de onderlinge verzekeringen van gilden en groepen arbeiders (Roebroek & Hertogh, 1998; Wildeboer 16 Schut, Vrooman, & de Beer, 2000). De verzorgingsstaat was hierbij een reactie op de moderne risico’s van de geïndustrialiseerde samenleving (Korpi, 1989; Lindbeck, 2001, 2003; Myles & Quadagno, 2001). Waar in de pre-industriële samenleving de economie namelijk een onderdeel van het gemeenschapsleven was, is het gemeenschapsleven in de industriële samenleving een bijproduct van de economie verworden (Granovetter, 1985). Het welzijn van mensen werd afhankelijk van de economische markten en werkgevers (Bambra, 2005; Myles & Quadagno, 2001), welk nieuwe risico’s met zich meebracht die nieuwe regelingen behoefden (Dasgupta, 2003). De eerst verzekerde risico’s betroffen arbeidsongevallen, ziekte en ouderdom. Zo werden als eerste in Duitsland onder Von Bismarck rond 1880-1890 sociale verzekeringswetten ingevoerd, Nederland volgde later rond 1900 (van Oorschot, 2006). Na de Tweede Wereldoorlog werd de verzekeringsbasis van sommige verzorgingsstaten verbreed, mede onder invloed van het economisch voorspoedige getij (Becker, 2000; Lindbeck, 2001, 2005; Roebroek & Hertogh, 1998; Wildeboer Schut, Vrooman, & de Beer, 2000). Behalve dat werknemers tegen de grillen van het industriële leven moesten worden beschermd, zou in sommige landen de verzorgingsstaat de bestaanszekerheid van alle burgers moeten gaan garanderen (Becker, 2000; Quadagno, 1987; Stjerno, 2005; Wildeboer Schut, Vrooman, & de Beer, 2000). Dit leidde tot het beeld van de burger die van de wieg tot het graf door de staat werd verzorgd (Wolfe, 1989). Historisch gezien is er dus een verschil ontstaan tussen het karakter van de verzorgingsstaten in verschillende landen en vooral in de mate waarin zij verantwoordelijkheid voor het welzijn van haar burgers nemen (Esping-Andersen, 1990). Staten stellen sociale voorzieningen beschikbaar aan burgers in bepaalde omstandigheden, maar deze voorzieningen en omstandigheden verschillen per land. Van belang zijn de verschillen in de rechtenstructuur welke sociale voorzieningen toewijzen. Deze verschillen zitten in de hoogte van de voorziening, de tijdsduur en wie er toegang hebben tot een voorziening (Lammertyn, van Trier, & Henderickx, 1984). Titmuss heeft een klassieke typologie ontwikkeld die de verschillen tussen landen grofweg aangeeft (Wildeboer Schut, Vrooman, & de Beer, 2000). Ten eerste is er het ‘residual welfare’-model. Binnen dit model is het individu primair voor het eigen welzijn verantwoordelijk en de sociale bescherming is minimaal. De staat neemt alleen verantwoordelijkheid als er geen andere oplossing mogelijk is (Esping-Andersen, 1990, 1999), ze limiteert haar verplichtingen waar mogelijk. Uitkeringen hebben daardoor een vangnetfunctie en zijn minimaal van omvang en tijdelijk van aard. Een voorbeeld van een dergelijke staat is Groot-Brittannië, waar op basis van het behoefte-principe uitkeringen worden toegekend. Sociale voorzieningen zijn laag, beperkt in duur tot men weer in eigen behoeften kan voorzien en slechts open voor beperkte groepen. Als tweede is er het ‘industrial achievement’-model, waar de overheid meer verantwoordelijkheid op zich neemt. Sociale bescherming is primair rond het arbeidsproces georganiseerd, vooral de productieve groepen binnen de samenleving genieten bescherming. De vrije markt staat evenwel voorop en sociale voorzieningen zijn daarbij ondersteunend van aard en hebben een aanvullende 17 functie. De opbouw van rechten en toegang tot voorzieningen vindt voornamelijk plaats aan de hand van het arbeidsverleden en betaalde premies. De hoogte van voorzieningen is loongerelateerd en kan lang duren. Het karakter van dit type verzorgingsstaat is vooral gericht op het beschermen van werknemers. Een voorbeeld van een dergelijke staat is Duitsland. Ten derde onderkent Titmuss het bestaan van een ‘institutional redistributive’-model, waarin er een collectieve verantwoordelijkheid voor het individuele welzijn bestaat. De beschermende werking van sociale voorzieningen omvat de gehele bevolking. Het voorzieningenniveau is hoog en de duur is niet strikt beperkt. Het gelijkheidsprincipe ligt ten grondslag aan dit model, zoals dat bijvoorbeeld in Zweden het geval is. De verschillende verzorgingsstaten maken burgers dus minder afhankelijk van de markt, maar ze leggen ieder zo hun eigen accenten (Bambra, 2005, 2006; Kasza, 2002; Korpi, 1989; Korpi & Palme, 1998; Myles & Quadagno, 2001). Volgens Offe (Rochefort, 1985) zijn de moderne industrieel, kapitalistische samenlevingen namelijk in drie subsystemen op te delen: een economisch systeem, een socialisatiesysteem en de verzorgingsstaat. Binnen het economische systeem zijn mensen productie- of ruilartikelen geworden, met als enige doel productiviteit en handel 4. Via het socialisatiesysteem, welke voornamelijk uit het gezin bestaat, worden het individu waarden bijgebracht. Een voorbeeld hiervan is het leren loyaal aan het systeem te zijn. Het derde subsysteem is de verzorgingsstaat, welke als taak heeft conflicten tussen de andere twee systemen op te lossen (Stjerno, 2005). Ze beschermt mensen tegen marktrisico’s door deze uit de marktsfeer van het economische systeem te halen, oftewel te decommodificeren (Bambra, 2006; Edwards, 2003). Het proces van decommodificatie vindt plaats als een verzorgingsstaat een sociale voorziening als recht verleent, waardoor burgers minder of zelfs onafhankelijk van de grillen en risico’s van het economische systeem worden. De mens is dan geen productie- of ruilartikel meer. Esping-Andersen definieert decommodificatie als “the degree to which individuals, or families, can uphold a socially accepted standard of living independently of market participation” (Esping-Andersen, 1990, p. 37). Centraal staat in welke mate het mogelijk is dat mensen er voor kiezen om op vrijwillige basis geen arbeid te verrichten, zonder dat hun welzijn hieronder lijdt (Scheepers, te Grotenhuis, & Gelissen, 2003). Esping-Andersen heeft een typologie ontwikkeld op basis van de mate waarin een verzorgingsstaat decommodificeert (Esping-Andersen, 1990, 1996, 1999). Hij komt tot de conclusie dat er drie soorten regimetypen bestaan, een typering die conceptuele gelijkenis vertoont met de eerder gepresenteerde typologie van Titmuss. Esping-Andersens typering is aan debat onderhevig (Bambra, 2005; Pierson, 1998). Zo zou onder andere de typering soms methodologisch kunstmatig gemodelleerd zijn (Scruggs & Allan, 2006), te generaliserend van aard zijn en is er van regimetypes geen sprake (Kasza, 2002) of 4 Ruilartikelen zijn in het Engels vertaald ‘commodities’. Het verworden van mensen tot ruilartikelen in het economische proces, wordt hiernaar dan ook commodificatie genoemd. 18 zouden er meer dan drie regimetypes bestaan (Arts & Gelissen, 2001; Bambra, 2005; Huber & Stephens, 2001; Korpi, 2003; Svallfors, 1997). Er bestaat echter geen twijfel over het feit dat er variatie is in de mate waarin overheden sociale bescherming en ondersteuning aan burgers bieden, hun decommodificatiegraad (Scruggs & Allan, 2006). Deze variatie in sociale bescherming en ondersteuning komt ook tot uitdrukking in de uitgaven van landen voor deze arrangementen als proportie van het nationale inkomen, de zogenaamde publieke uitgaven (Amenta, 1993; Castles, 2002; Huber & Stephens, 2001; Korpi, 1989, 2003; Lindert, 1996; Rothstein, 2001). Hierbij geven de publieke uitgaven meer het kwantitatieve niveau van een verzorgingsstaat aan en de decommodificatiegraad het kwalitatieve karakter (Daatland, 2001; van Oorschot, Arts, & Halman, 2005). 2.3 De crowding out-hypothese: de verzorgingsstaat als stand-in voor sociaal kapitaal? In de voorgaande paragrafen zijn de begrippen sociaal kapitaal en de verzorgingsstaat ieder apart uitgewerkt. In deze paragraaf worden deze twee begrippen aan elkaar gekoppeld, wat resulteert in de crowding out-hypothese. Een crowding out-effect is een uit de economie afkomstig begrip (Dahlberg, 2004), wat vrij vertaald een verdringingseffect is. Een crowding out-effect vindt in de economische context plaats als overheden bijvoorbeeld geld lenen om de uitgaven te verhogen of belastingen te verlagen. Als gevolg hiervan stijgt de rente, waardoor particuliere partijen (bedrijven, consumenten) niet of minder gaan lenen (Friedman, 1978). Dit fenomeen is ook gevonden met betrekking tot overheidsinvesteringen (Argimon, Gonzalez-Paramo, & Roldan, 1997), liefdadigheidsgiften (Andreoni, 1993; Bolton & Katok, 1998) en onderlinge verzekeringen door families (Di Tella & MacCulloch, 2002). Uit deze gevallen wordt duidelijk dat ingrijpen van de staat invloed heeft op het gedrag en functioneren van andere partijen. Er ontstaat een spanning tussen het handelen van de overheid aan de ene kant en de persoonlijke vrijheden en rechten van individuen aan de andere kant (Allik & Realo, 2004; Veenhoven & Ouweneel, 1995). Waar economen meer gericht zijn op de financiële consequenties van overheidsingrijpen, concentreren sociologen zich meer op de sociale consequenties. Zo onderzoeken onder andere van Oorschot en Arts (2005) of de verzorgingsstaat een crowding out-effect voor sociaal kapitaal tot gevolg heeft. Zij formuleren deze crowding out effecten als volgt: “if social obligations [of the welfare state] become increasingly public, then its institutional arrangements to an increasing extent crowd out private obligations or make them at least no longer necessary” (van Oorschot & Arts, 2005, p. 6). Dit is ook het crowding out-effect dat in dit onderzoek centraal zal staan, de zogenaamde crowding outhypothese. 19 Het decommodificeren van de samenleving door de verzorgingsstaat heeft tot gevolg dat sociale verplichtingen binnen de samenleving meer publiek worden, wat ten koste gaat van de onderlinge verantwoordelijkheid van mensen voor elkaar (Arts, Halman, & van Oorschot, 2003; Scheepers, te Grotenhuis, & Gelissen, 2003; van Oorschot & Arts, 2005). Een overheid die meer sociale verplichtingen op zich neemt en sociale voorzieningen creëert, zorgt er voor dat burgers in toenemende mate op haar terug kunnen vallen in geval van nood. Met het ontstaan van de verzorgingsstaat ontstaat er dus een tweede optie, naast het sociaal kapitaal, waarop een persoon indien nodig een beroep kan doen. Deze persoon kan zich in principe op twee manieren ‘verzekeren’ in anticipatie op tegenspoed. Waar het onderhouden en opbouwen van sociaal kapitaal echter een intensieve bezigheid is (Coleman, 1988; Field, 2003), is het redelijk eenvoudig zich op de verzorgingsstaat te verlaten. De voorzieningen van de verzorgingsstaat zijn namelijk wettelijk gegarandeerd, terwijl men zich bij personen steeds moet bewijzen hulp waard te zijn (Bowles & Gintlis, 2002). De calculerende burger zal, bewust of onbewust, geneigd zijn zich op de verzorgingsstaat te verlaten, aangezien deze relatief minder investeringen vergt 5. Hulp van medeburgers is door de verzorgingsstaat dus niet meer van primair belang, waardoor er minder dringende redenen zijn om sociaal kapitaal te onderhouden. Als gevolg hiervan vermindert het sociaal kapitaal van een individu en de samenleving. Op deze wijze wordt sociaal kapitaal als bijgevolg van de goede intenties van de verzorgingsstaat vernietigd (Arts, Halman, & van Oorschot, 2003; Coleman, 1988). De crowding out-hypothese is zo bezien een neveneffect van het decommodificatie-proces: met het neutraliseren van ongewenste markteffecten door de verzorgingsstaat, neemt zij ook (deels) de plaats van sociaal kapitaal in. Hierbij geldt dat overheden die meer bescherming en ondersteuning bieden, een aantrekkelijker alternatief voor sociaal kapitaal vormen. Over de gevolgen van een afkalving van sociaal kapitaal door de verzorgingsstaat is door meerdere personen geschreven. Een van de meest aangehaalde bronnen over de crowding out-hypothese is de al eerder gerefereerde Alan Wolfe (van Oorschot & Arts, 2005; van Oorschot, Arts, & Halman, 2005). Wolfe beweert dat als de verzorgingsstaat verantwoordelijkheid voor anderen neemt, mensen minder genoodzaakt zijn om verantwoordelijkheid voor anderen te nemen (Wolfe, 1989). Als voorbeeld noemt Wolfe het feit dat het aantal scheidingen in Zweden hoog is, omdat de financiële consequenties van een scheiding minder ingrijpend voor de betrokkenen zijn dan in de Verenigde Staten. Contacten met anderen hebben meer een vrijblijvend karakter, omdat ze zijn ontdaan van een morele verantwoordelijkheid voor elkaar. 5 Het zou onjuist zijn om te stellen dat een verzorgingsstaat geen kosten met zich meebrengt, deze kunnen zelfs substantieel zijn via belastingen, premies en dergelijke. Feit is echter dat deze bijdragen hoofdzakelijk een verplicht karakter hebben, waar individuen geen invloed op uit kunnen oefenen. Hierdoor levert de keuze wel of geen gebruik, geen of weinig extra kosten op. 20 Communitaristen zien tevens een gevaar van de verzorgingsstaat voor sociaal kapitaal (Offe, 1987; Woolcock, 1998). Zij pleiten dan ook voor vermindering van invloed van de verzorgingsstaat ten gunste van lokale gemeenschappen 6, om sociaal kapitaal de ruimte te geven zich te ontwikkelen (Etzioni, 2000). Francis Fukuyama (2001) schrijft in dit perspectief dat de staat een negatieve impact op sociaal kapitaal kan hebben, doordat ze taken uitvoert die beter aan de private sector kunnen worden overgelaten. Als mensen namelijk afhankelijk worden van een verzorgingsstaat, vermindert dit hun drang tot samenwerking met anderen. In Colemans werk (1988) komt ook een aanzet tot een crowding out-effect naar voren. Volgens Coleman bezitten individuen die leven in sociale structuren waarin mensen veel onderlinge verplichtingen hebben, meer sociaal kapitaal. Een verzorgingsstaat zorgt er voor dat deze onderlinge verplichtingen echter afnemen en zou volgens deze redenering zo tot een lager niveau van sociaal kapitaal leiden. Volgens van Oorschot en Arts (2005) kunnen crowding out-effecten op termijn leiden tot een vermindering van de inter-persoonlijke banden en een verminderd bewustzijn deel uit te maken van de samenleving met bijbehorende verantwoordelijkheden. Ook het vertrouwen van mensen in medeburgers en instituties zal afnemen. Tot hieraan toe is de crowding out-hypothese en haar gevolgen theoretisch besproken. Er bestaan echter ook empirische testen, die onderzoek hebben gedaan naar crowding out-effecten van verzorgingsstaten ten opzichte van sociaal kapitaal. Deze zullen hier besproken worden. Van Oorschot & Arts (2005) vinden weinig bewijs voor het bestaan van crowding out-effecten betreffende sociaal kapitaal. Met behulp van de European Values Study 7 1999/2000 doen zij onderzoek naar de crowding out-hypothese in 23 Europese landen, op zowel individueel als macro niveau. Zij vinden alleen op individueel niveau bewijs voor de crowding out-hypothese wat betreft sociale normen. Scheepers, te Grotenhuis en Gelissen (2003) maken melding van het feit dat het verzorgingsstaattype een invloed heeft op de contacten met familie en vrienden onder ouderen. Hun onderzoek onder ouderen maakt gebruik van een muli-level analyse onder dertien Europese landen, met behulp van het Eurobarometer 8 onderzoek uit 1992. Hun resultaten impliceren dat de aanwezigheid van een verzorgingsstaat een negatief effect op de sociale netwerken van ouderen heeft. Bhaumik (2001) rapporteert in een onderzoek onder ruim 750 respondenten van het German SocioEconomic Panel Study 9 uit 1996-1997, dat het verstrekken van financiële steun tussen huishoudens in Duitsland niet lijdt onder het bestaan van een verzorgingsstaat. De sociale netwerken lijken niet te 6 Deze lokale gemeenschappen zijn de zogenaamde ‘communities’, waar ook de naam van de beweging is afgeleidt. 7 Informatie over de European Values Study is te vinden op de website: www.europeanvalues.nl 8 Informatie over de Eurobarometer onderzoeken is te vinden op de website: http://ec.europa.eu/public_opinion/index_en.htm 9 Informatie over de German Socio-Economic Panel Study is te vinden op de website: www.diw.de/english/sop 21 lijden onder het bestaan van een verzorgingsstaat. Bhaumik merkt op dat men relaties niet louter economisch moet beschouwen, maar dat ze een intrinsieke waarde hebben. Mensen hebben er plezier aan om met anderen om te gaan en te helpen, ongeacht de aanwezigheid van een verzorgingsstaat. Daatland en Lowenstein (2005) rapporteren geen effect van het bestaan van een verzorgingsstaat voor intergenerationele solidariteit. Zij komen tot deze conclusie aan de hand van een onderzoek via het OASIS project 10, een vergelijkende studie onder ruim 6.000 personen van 25 jaar en ouder uit vijf verschillende landen die leven in steden met meer dan 100.000 inwoners. Familiebanden worden volgens hen niet zozeer verzwakt door een verzorgingsstaat, maar veranderen hoogstens van karakter. Solidariteit tussen generaties verzwakt niet snel. Motel-Klingebiel, Tesch-Roemer en von Kondratowitz (2005) maken in hun onderzoek naar crowding out-effecten eveneens gebruik van data uit het OASIS project. Hun onderzoek betreft crowding outeffecten van formele hulp van een verzorgingsstaat voor informele hulp van familie aan ouderen. In eerste instantie vinden zij hier bewijs voor, dat echter verdwijnt na controle voor verschillende factoren zoals gezondheid en persoonlijke overtuigingen. De sociale netwerken van ouderen worden dus niet aangetast door het bestaan van een verzorgingsstaat volgens dit onderzoek. In een studie naar financiële ondersteuning van ouderen in Oost en West Duitsland, vind Reil-Held (2004) middels de German Income and Expenditure Survey 11 uit 1998 bewijs voor een mogelijk optreden van crowding out-effecten. Ouderen die meer financiële steun van staatswege kregen, konden op minder financiële steun vanuit hun sociale netwerk rekenen. Rothstein (2001) en Kumlin & Rothstein (2005) maken melding van het feit dat Zweedse democratie problemen mag kennen, maar dat de crowding out-hypothese in Zweden niet bevestigd wordt. Het sociale vertrouwen is er hoog, wat in tegenspraak met de verwachting van de crowding out-hypothese is. Rothstein en Stolle (2002) verklaren dit samengaan van een hoog sociaal vertrouwen en een verzorgingstaat, door het universele karakter van de verzorgingsstaat in Zweden. Dit zou in tegenstelling tot een destructieve invloed, een ondersteunende invloed op sociaal kapitaal hebben. Torpe (2003) maakt melding van het feit dat in Denemarken het aanwezige sociaal kapitaal niet lijdt onder het bestaan van een verzorgingsstaat. Dit geldt voor alle componenten, hierbij maakt Torpe zelfs melding van een reciprocale relatie tussen de verzorgingsstaat en sociaal kapitaal. Freitag (2001) maakt aan de hand van een longitudinaal onderzoek met data van de World Values Study 12 melding van het feit, dat het interpersoonlijk vertrouwen en deelname aan sociale netwerken in Zwitserland niet is afgenomen tussen 1981 en 1997. Wel neemt het vertrouwen in instituties voor deze periode licht af. Putnam (2000, p. 281) merkt op dat het sociaal kapitaal in de Verenigde Staten tussen 1947 en 1998 wel is afgenomen, maar dat de overheidsuitgaven in die periode relatief gelijk zijn gebleven. 10 Informatie over OASIS project is te vinden op de website: http://oasis.haifa.ac.il Informatie over de German Income and Expenditure Survey 1998 is te vinden op de website: www.gesis.org/Dauerbeobachtung/GML/Daten/EVS/zuma_evs98.htm 12 Informatie over de World Values Study is te vinden op de website: www.worldvaluessurvey.org 11 22 Larsen (2006) concludeert in een onderzoek naar sociaal vertrouwen, dat er zich alleen een crowding out-effect van sociaal vertrouwen voor ‘liberal welfare regimes’ voordoet. Dit regimetype is vergelijkbaar met het eerder besproken ‘residual welfare’-model van Titmuss. Larsen’s onderzoek vindt plaats aan de hand van data van het ISSP-Survey 13 en de World Values Study onder zestien Westerse landen. De verklaring voor zijn bevindingen zou zijn dat in deze ‘liberal welfare regimes’, een cultureel afwijkende onderklasse van armen bestaat, welke in de andere regimetypen niet voorkomt. Deze onderklasse wordt door haar omstandigheden gedwongen zich onbetrouwbaar te gedragen, wat een erosie van sociaal vertrouwen teweeg brengt. Uit het voorgaande blijkt dat de bezorgdheid voor crowding out-effecten, vooral theoretisch van aard is. Gedaan onderzoek heeft weinig concreet bewijs voor het bestaan er van opgeleverd. Enkele onderzoeken maken zelfs melding van een tegenovergestelde relatie, een reciprocale relatie tussen de verzorgingsstaat en sociaal kapitaal (Rothstein & Stolle, 2002; Torpe, 2003). Gezien het belang van zowel sociaal kapitaal als de verzorgingsstaat voor ouderen, is het belangrijk om een eventuele negatieve relatie tussen beiden helder te krijgen. 2.4 Hypothesen De voorgaande theoretische bespreking zal leiden tot een negental hypothesen met betrekking tot crowding out-effecten van de verzorgingsstaat op het sociaal kapitaal van ouderen. Voor deze hypothesen worden gepresenteerd, worden eerst nog enkele aantekeningen betreffende de hypothesen gemaakt. Tevens worden enkele andere factoren die van invloed zijn op sociaal kapitaal besproken, die in de uiteindelijke analyses als controlevariabelen worden opgenomen. 2.4.1 Enkele aantekeningen bij de hypothesen De crowding out-hypothese wordt in dit onderzoek op geaggregeerd niveau getoetst, dit wil zeggen op landniveau. Alhoewel de crowding out-hypothese in de literatuur veelal wordt besproken met individuen als subject, lijkt het ook gerechtvaardigd de hypothese op geaggregeerd niveau te toetsen. Vanuit de propositie dat sociaal kapitaal op zowel individueel niveau als geaggregeerd niveau werkzaam is, lijkt het logisch om te verwachten dat de verzorgingsstaat mogelijk ook op geaggregeerd niveau een invloed op het sociaal kapitaal van ouderen kan uitoefenen. Zoals eerder aangegeven valt sociaal kapitaal uiteen in drie componenten, waarvoor de effecten voor alle drie afzonderlijk worden bekeken. Verder wordt er gebruik gemaakt van twee methoden om de invloed van de verzorgingsstaat te meten, namelijk via de mate waarop zij decommodificeert en de hoogte van haar publieke uitgaven. Deze publieke uitgaven worden in dit onderzoek verder 13 Informatie over het ISSP Survey is te vinden op de website: www.issp.org 23 onderverdeeld naar uitgaven voor ouderdom en gezondheidszorg 14. Deze lijken het meest van toepassing op ouderen. Onder de uitgaven voor ouderdom vallen bijvoorbeeld staatspensioenen en, in Nederland, de AOW. Zij vormen een belangrijke bron van inkomsten voor ouderen, zodat ze zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen blijven voorzien. Gezien het feit dat ouderdom vaak met gezondheidstechnische gebreken komt, lijken de uitgaven voor gezondheidszorg van belang voor het welzijn van ouderen. De uitgaven voor gezondheidszorg verlagen de kosten van medische zorg voor ouderen. 2.4.2 Ter controle: andere factoren van invloed op sociaal kapitaal In dit onderzoek ligt de focus op de invloed van de verzorgingsstaat op het sociaal kapitaal van ouderen en in het speciaal of deze negatief is. Een hoger of lager niveau van sociaal kapitaal hoeft echter niet exclusief te wijten zijn aan de invloed van de verzorgingsstaat. Ook andere factoren kunnen een verklaring voor een hoger of lager niveau van sociaal kapitaal bieden. Een aantal van deze factoren is reeds in de wetenschappelijke literatuur geïdentificeerd als van belang zijnde. Voor de invloed van deze factoren worden geen aparte hypothesen opgesteld, aangezien dit niet van belang is voor de vraagstelling in dit onderzoek. Wel worden deze factoren gebruikt als controlevariabelen binnen dit onderzoek, met als reden dat het niet meenemen van deze factoren kan leiden tot onjuiste conclusies over de invloed van de verzorgingsstaat op sociaal kapitaal. Knack en Keefer (1997) wijzen in hun onderzoek naar de effecten van sociaal kapitaal op de economische prestatie van landen, op het feit dat inkomensongelijkheid leidt tot een minder homogene samenleving. Gevolg hiervan is dat er minder binding tussen groepen binnen een samenleving bestaat, wat zich uit in lagere niveaus van sociaal kapitaal. Dit zou in het speciaal op sociaal vertrouwen van toepassing zijn (Rothstein & Uslaner, 2005). Christoforou (2004) maakt melding van een hoge samenhang tussen welvaart (gemeten als BBP per inwoner) en sociaal kapitaal indicatoren. Een verklaring hiervoor zou zijn dat een hogere welvaart tot een hogere interesse in het maatschappelijke leven zou leiden. Dit zou dan weer leiden tot hogere niveaus van sociaal kapitaal. Ook de religiositeit van een bevolking als geheel, is van invloed op het aanwezige sociale kapitaal binnen een samenleving. Van Oorschot en Arts (2005) vermelden in hun bevindingen dat landen met een hoog percentage protestanten meer sociaal kapitaal bezitten. Oorzaak hiervan is dat protestanten meer sociaal kapitaal bezitten dan anders- en niet-gelovigen. Katholieken bezitten op hun beurt minder sociaal kapitaal dan protestanten, maar meer dan niet gelovigen. Het opnemen van een variabele die 14 Andere vormen van publieke uitgaven zijn bijvoorbeeld uitgaven voor werkloosheid, uitgaven voor arbeidsongeschiktheid en programma’s om mensen aan het werk te helpen. Deze zijn echter vooral op het arbeidsproces gericht, waar ouderen veelal niet meer aan (hoeven te) deelnemen. 24 het percentage katholieken vertegenwoordigt leidt echter tot multicollineariteit 15 met de variabele protestantisme. Van Oorschot en Arts (2005) maken van dit fenomeen eveneens melding. Op basis hiervan wordt het percentage protestanten in een samenleving wel en het percentage katholieken niet als controlefactor gebruikt. De factoren welvaart, inkomensongelijkheid en het percentage protestanten onder een bevolking zijn kenmerken van landen. Deze landkenmerken worden ter controle gebruikt bij de toetsingen. 2.4.3 Formulering van de hypothesen In deze paragraaf worden de te toetsen hypothesen opgesteld. Voor deze hypothesen bevindt de primaire onderzoekseenheid zich op landniveau, preciezer gesteld: de gehele groep ouderen binnen een land vormt samen een onderzoekseenheid. Dit betekent dat per land voor de groep ouderen het gemiddelde sociaal kapitaal als eenheid wordt genomen, bijvoorbeeld de gemiddelde waarde van het sociaal kapitaal van alle ouderen die leven in Frankrijk of België. De leidraad voor de formuleringen van de onderstaande crowding out-hypothesen is, dat een omvangrijkere verzorgingsstaat een lager gemiddeld niveau van sociaal kapitaal voor de gehele groep ouderen in een land tot gevolg heeft. Dit geldt voor het gemiddelde niveau van de sociale normen, het sociaal vertrouwen en de sociale netwerken dat een groep ouderen in een bepaald land kenmerkt, onder constanthouding van andere kenmerken. De hypothesen worden geformuleerd met gebruikmaking van respectievelijk decommodificatiegraad, de publieke uitgaven ouderdom en de publieke uitgaven gezondheidszorg als indicatoren voor de omvang van de verzorgingsstaat. 2.4.3.1 Hypothesen: decommodificatiegraad • Hypothese 1 In een verzorgingsstaat met een hogere mate van decommodificatie, kent de groep ouderen een minder groot sociaal netwerk, dan groepen ouderen die wonen in verzorgingsstaten met een lagere mate van decommodificatie. • Hypothese 2 In een verzorgingsstaat met een hogere mate van decommodificatie, heeft de groep ouderen minder sociaal vertrouwen, dan groepen ouderen die wonen in verzorgingsstaten met een lagere mate van decommodificatie. 15 Multicollineariteit doet zich voor als twee variabelen extreem hoog correleren (r > 0,8). Hierdoor kunnen regressiecoëfficiënten niet of onbetrouwbaar geschat worden (Nooij, 1995). Het verdient daarom de aanbeveling om variabelen die multicollineariteit veroorzaken niet in dezelfde analyses te gebruiken. 25 • Hypothese 3 In een verzorgingsstaat met een hogere mate van decommodificatie, houdt de groep ouderen minder vast aan sociale normen, dan groepen ouderen die wonen in verzorgingsstaten met een lagere mate van decommodificatie. 2.4.3.2 Hypothesen: publieke uitgaven ouderdom • Hypothese 4 In een verzorgingsstaat met een hoger niveau van publieke uitgaven voor ouderdom, kent de groep ouderen een minder groot sociaal netwerk, dan groepen ouderen die leven in verzorgingsstaten met een lager niveau van publieke uitgaven voor ouderdom. • Hypothese 5 In een verzorgingsstaat met een hoger niveau van publieke uitgaven voor ouderdom, heeft de groep ouderen minder sociaal vertrouwen, dan groepen ouderen die leven in verzorgingsstaten met een lager niveau van publieke uitgaven voor ouderdom. • Hypothese 6 In een verzorgingsstaat met een hoger niveau van publieke uitgaven voor ouderdom, houdt de groep ouderen minder vast aan sociale normen, dan groepen ouderen die leven in verzorgingsstaten met een lager niveau van publieke uitgaven voor ouderdom. 2.4.3.3 Hypothesen: publieke uitgaven gezondheidszorg • Hypothese 7 In een verzorgingsstaat met een hoger niveau van publieke uitgaven aan gezondheidszorg, kent de groep ouderen een minder groot sociaal netwerk, dan groepen ouderen die leven in verzorgingsstaten met een lager niveau van publieke uitgaven aan gezondheidszorg. • Hypothese 8 In een verzorgingsstaat met een hoger niveau van publieke uitgaven aan gezondheidszorg, heeft de groep ouderen minder sociaal vertrouwen, dan groepen ouderen die leven in verzorgingsstaten met een lager niveau van publieke uitgaven aan gezondheidszorg. 26 • Hypothese 9 In een verzorgingsstaat met een hoger niveau van publieke uitgaven aan gezondheidszorg, houdt de groep ouderen minder vast aan sociale normen, dan groepen ouderen die leven in verzorgingsstaten met een lager niveau van publieke uitgaven. 2.4.3.4 Conceptueel model In figuur 2.1 wordt het conceptueel model betreffende de toetsing van de crowding outhypothese binnen dit onderzoek weergegeven. In dit model wordt grafisch weergegeven op welke variabelen het onderzoek betrekking heeft, wat hun status is en welk verband (indien gehypothetiseerd) verondersteld wordt. Figuur 2.1: Conceptueel model toetsing crowding out-hypothese. Onafhankelijke variabele - Decommodificatiegraad Afhankelijke variabele Sociale normen Onafhankelijke variabele Publieke uitgaven ouderdom Afhankelijke variabele Sociale netwerken Onafhankelijke variabele Publieke uitgaven gezondheidszorg Afhankelijke variabele Sociaal vertrouwen Controle variabelen Structuurkenmerken - Inkomensongelijkheid - Welvaart Cultuurkenmerk - Protestantisme 27 Hoofdstuk 3 3.1 Methode Data De benodigde data in dit onderzoek wordt van verschillende bronnen onttrokken. Ten eerste wordt gebruik gemaakt van een geïntegreerd bestand met gezamenlijke data van de European Values Study (EVS) en de World Values Study (WVS), het EVS/WVS bestand (E.V.S. & W.V.S, 2006). Het EVS en het WVS zijn aan elkaar gelieerde onderzoeken, die beiden fundamentele waardeoriëntaties van individuen betreffende religie, waarden en normen, politiek, arbeid en vrije tijd en primaire relaties onderzoeken. Beide onderzoeken kennen meerdere zogenaamde waves. Het EVS heeft plaatsgevonden in 1981, 1990 en 1999/2000, het WVS in 1981, 1990, 1995 en 2000. De vraagstellingen in beide onderzoeken kennen een grote overlap. Dit maakt het mogelijk om de bestanden in combinatie met elkaar te gebruiken. Beide onderzoeken zijn gehouden onder representatieve steekproeven voor bevolkingen van een groot aantal landen. Deze landen zijn geografisch, politiek en economisch verspreid over Europa (EVS) danwel de wereld (WVS). In dit onderzoek wordt van de EVS wave 1999/2000 en de WVS waves 1995 en 2000 gebruik gemaakt. In tabel 3.1 staat voor ieder land vermeld van welke enquête gebruikt is gemaakt en in welk jaar deze exact is afgenomen. Tabel 3.1: Enquête en jaar van afname. Australië België Canada Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Groot Brittannië Ierland Italië Japan Nederland Nieuw Zeeland Noorwegen Oostenrijk Verenigde Staten Zweden Zwitserland Enquête Jaar WVS EVS WVS EVS EVS EVS EVS EVS EVS EVS WVS EVS WVS WVS EVS WVS EVS WVS 1995 1999 2000 1999 1999 2000 1999 1999 1999 1999 2000 1999 1998 1996 1999 1999 1999 1996 Bron: E.V.S. & W.V.S. (2006) 28 Alhoewel het EVS/WVS bestand data bevat over ruim 90 landen en regio’s verspreid over de wereld, worden in dit onderzoek slechts achttien landen hiervan gebruikt. Dit heeft te maken met de gekozen multipele en logistische regressie-analyse methoden in dit onderzoek. Deze methoden vereisen dat er voor alle variabelen in een onderzoek bruikbare data beschikbaar is (Allison, 1998). In totaal zijn er dus maar achttien landen die aan dit vereiste voldoen. De data van het EVS/WVS bestand wordt gebruikt om de indicatoren van sociaal kapitaal te operationaliseren. Verder wordt ook het percentage protestanten onder de bevolking van een land met behulp van dit bestand bepaald. Ouderen worden in het EVS/WVS bestand geïdentificeerd door alleen die personen te selecteren, die op het moment van afname de wettelijke pensioenleeftijd van het betreffende land hebben bereikt. Deze leeftijden kunnen per land en geslacht verschillen zoals duidelijk wordt uit tabel 3.2. Tabel 3.2: Pensioenleeftijden per land en geslacht. Australië België Canada Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Groot Brittannië Ierland Italië Japan Nederland Nieuw Zeeland Noorwegen Oostenrijk Verenigde Staten Zweden Zwitserland Man Vrouw 65 65 65 67 63 65 60 65 66 64 60 65 64 67 65 65 65 65 60 61 65 67 60 65 60 60 66 59 60 65 64 67 60 65 65 63 Bron: Welfare Entitlements Database (Scruggs, 2004). Ten tweede wordt gebruik gemaakt van de Comparative Welfare Entitlements Database (Scruggs, 2004a). Deze dataset bevat informatie over institutionele arrangementen van drie sociale verzekeringsprogramma’s voor achttien economisch hoog ontwikkelde landen, welke reeds vermeld staan in tabel 3.1. De gedekte sociale verzekeringsprogramma’s betreffen ziektekostenverzekeringen, werkloosheidsverzekeringen en staatspensioenen. Op basis van waarderingen voor deze arrangementen wordt in deze database voor landen een decommodificatie-index gecreëerd. 29 Ten derde wordt gebruik gemaakt van statistische gegevens afkomstig van de Organization for Economic Co-operation and Development (OECD) en de United Nations Statistics Division (UNSD) voor macro-economische kenmerken van landen. De gegevens van de OECD bevatten informatie over de hoogte van de publieke uitgaven ouderdom, de publieke uitgaven gezondheidszorg en de mate van inkomensongelijkheid voor de diverse landen. De gegevens van de UNSD worden gebruikt om informatie over het welvaartsniveau van de diverse landen te verkrijgen. 3.2 Operationalisering afhankelijke variabelen Zoals eerder aangegeven valt sociaal kapitaal in drie componenten uiteen. Deze componenten op zich zijn weer onderverdeeld in een of meerdere indicatoren. Deze indicatoren worden met behulp van het EVS/WVS bestand geoperationaliseerd. Hierbij wordt de wijze waarop van Oorschot en Arts (2005) de indicatoren operationaliseren als leidraad genomen. Een jammerlijk punt bij de operationalisatie is, dat de indicatoren van de component sociale netwerken niet voor alle landen kunnen worden geoperationaliseerd. Voor de landen uit het WVS 1995 zijn de vragen betreffende passieve participatie en actieve participatie niet aan de respondenten gesteld. Dit betekent dat deze indicatoren voor de landen Australië, Nieuw Zeeland, Noorwegen en Zwitserland niet geoperationaliseerd zullen worden. Binnen dit onderzoek zijn de hypothesen op geaggregeerd niveau geformuleerd. Het EVS/WVS bestand bevat echter data op individueel niveau, terwijl er voor de toetsing van de hypothesen data op landniveau benodigd is. Daarom wordt per land de gemiddelde score per indicator van sociaal kapitaal berekend over alle ouderen die in het betreffende land wonen. Zodoende worden per land scores verkregen voor de gemiddelde niveaus van de indicatoren van sociaal kapitaal voor ouderen in de betreffende landen. 3.2.1 Sociale normen De component sociale normen kent maar een indicator, normen. De variabele wordt geconstrueerd als een somschaal op basis van de vraag of iemand een bepaalde handeling altijd gerechtvaardigd vindt, nooit gerechtvaardigd of een tussenpositie inneemt (tien niveaus in totaal). De handelingen betreffen sociale uitkeringen aanvragen waar je geen recht op hebt, de belasting ontduiken als zich de kans voordoet en steekpenningen aannemen bij je werk. Van Oorschot en Arts maken ook nog gebruik van de handeling liegen in je eigen belang. Naar deze handeling is echter alleen in EVS 1999/2000 gevraagd en is dus niet bruikbaar in dit onderzoek. De Cronbachs alpha waarde voor betrouwbaarheid voor deze schaal ligt onder de 0,7, namelijk 0,63. Cronbachs alpha coëfficiënt is echter gevoelig voor een klein aantal items (minder dan tien items). Daarom is het beter om te kijken naar de hoogte van de gemiddelde inter-item correlatie tussen de 30 items, welke tussen de 0,20 en 0,40 ligt voor betrouwbare schalen (Pallant, 2005: 90). De gecreëerde somschalen voor ouderen kent een inter-item correlatie van 0,38, wat voldoende is om de schalen als betrouwbaar te beschouwen. Scores op de schaal voor normen zijn oplopend, van laag tot hoog. 3.2.2 Sociaal vertrouwen De component sociaal vertrouwen kent twee indicatoren, te weten inter-persoonlijk vertrouwen en institutioneel vertrouwen. De indicator inter-persoonlijk vertrouwen wordt gecreëerd op basis van de vraag of men vindt dat over het algemeen de meeste mensen te vertrouwen zijn of dat men niet voorzichtig genoeg kan zijn in de omgang met mensen. Hierbij staat een hogere score voor meer vertrouwen in anderen. Het creëren van de indicator institutioneel vertrouwen gebeurt op basis van de vragen die naar het vertrouwen in bepaalde instituties informeren. Antwoordmogelijkheden zijn veel, tamelijk veel, niet zo veel en helemaal geen. De gevraagde instituties zijn politie, het parlement en de ambtenarij. Van Oorschot en Arts (2005) maken verder gebruik van de instituties sociale zekerheidsstelsel, gezondheidszorg en het justitiële apparaat. Naar deze drie instituties wordt echter alleen in EVS 1999/2000 gevraagd en zijn dus niet bruikbaar in dit onderzoek. De Cronbachs alpha score voor betrouwbaarheid bedraagt 0,668. Deze score is te laag, maar het is zoals eerder aangegeven beter om naar de gemiddelde inter-item correlatie te kijken bij maar drie items. Deze kent een score van ruim 0,4. Dit is ruim voldoende om de schaal als betrouwbaar te classificeren. De scores voor de verschillende instituties worden per persoon bij elkaar opgeteld en vormen samen de indicator. Hierbij staat een hogere score voor meer vertrouwen in instituties. 3.2.3 Sociale netwerken De component sociale netwerken kent vijf indicatoren: passieve participatie, actieve participatie, vrienden, familie en politieke betrokkenheid. Deze vijf indicatoren zijn niet voor alle landen in dit onderzoek te operationaliseren. Zoals eerder aangegeven zijn enkele vragen niet gesteld in het WVS 1995. Hierdoor zijn voor de landen uit het WVS 1995 de indicatoren passieve en actieve participatie niet operationaliseerbaar. De eerste twee indicatoren zijn passieve participatie en actieve participatie, deze worden berekend via somscores op basis van respectievelijk het passief en actief lid zijn van organisaties of verenigingen 16. Bij passieve participatie is de vraag of mensen lid zijn van een bepaalde organisatie of vereniging, bij 16 Deze organisaties of activiteiten betreffen: welzijnszorg voor ouderen, gehandicapten of misdeelden; religieuze of kerkelijke organisatie; onderwijs, kunst, muziek of culturele activiteiten; vakbonden; politieke partij of groeperingen; lokale activiteiten op het gebied van armoede, werkgelegenheid, huisvesting, rassengelijkheid; ontwikkelingsproblemen in de Derde Wereld of mensenrechten; natuurbescherming, milieuzorg, dierenrechten; beroepsvereniging, beroepsorganisatie; jeugdwerk; sport of recreatie; vrouwengroepen; vredesbeweging; vrijwilligerswerk op het gebied van gezondheidszorg; andere groepen. 31 actieve participatie gaat het erom of er onbetaald vrijwilligerswerk voor een bepaalde organisatie of vereniging wordt gedaan. Bij actieve participatie gaat het om alle vermelde organisaties en verenigingen, bij passieve participatie worden de groepen religieuze of kerkelijke instellingen en vakbonden uitgesloten. Reden voor deze keuze is het feit dat volgens van Oorschot en Arts (2005) lidmaatschap van deze verenigingen in bepaalde Scandinavische landen geen vrijwillige keuze is, maar een noodzaak of verplichting. Hogere scores op de indicatoren passieve en actieve participatie wijzen op een hogere mate van participatie. De indicator vrienden wordt gecreëerd aan de hand van de vraag hoe belangrijk vrienden en bekenden zijn in iemands leven. De antwoordcategorieën zijn hierbij zeer belangrijk, tamelijk belangrijk, niet erg belangrijk en helemaal niet belangrijk. Een hoge score op deze indicator staat voor het belangrijk zijn van vrienden en bekenden voor iemand. Van Oorschot en Arts (2005) maken voor deze indicator verder gebruik van de vraag hoeveel tijd iemand met vrienden doorbrengt. Deze vraag werd echter niet gesteld in WVS 1995. Om zoveel mogelijk landen in het onderzoek te houden, is besloten om deze indicator enkel op basis van de eerste vraag te operationaliseren. Een hoge score staat hierbij voor het belangrijk vinden van vrienden. De vierde indicator betreft familie. Deze wordt door van Oorschot en Arts (2005) gecreëerd via de vraag hoe belangrijk familie in iemands leven is. Antwoordcategorieën zijn zeer belangrijk, tamelijk belangrijk, niet erg belangrijk en helemaal niet belangrijk. Voor deze indicator doet zich hetzelfde probleem voor als bij de indicator vrienden. Van Oorschot en Arts (2005) maken naast de vraag hoe belangrijk familie is, ook gebruik van de vraag hoe bezorgd iemand is om zijn familie. Deze vraag werd echter niet in zowel het WVS 1995 als het WVS 2000 gesteld. Om zoveel mogelijk landen in het onderzoek te houden, is besloten om deze indicator op basis van enkel de vraag hoe belangrijk familie is te operationaliseren. Hierbij staat een hoge score op de indicator voor het belangrijk vinden van familie. De laatste indicator van sociale netwerken is politieke betrokkenheid. Politieke betrokkenheid wordt gemeten via de vraag hoe vaak iemand met vrienden over politieke aangelegenheden spreekt, waarbij de antwoorden vaak, af en toe en nooit zijn. Ook hier doet zich weer het probleem voor dat van Oorschot en Arts (2005) deze indicator aan de hand van twee vragen operationaliseren. Zij gebruiken ook de vraag hoe vaak iemand politiek in het nieuws op televisie, op de radio of in de dagbladen volgt. Deze vraag is niet gesteld in het WVS 1995 en er bestaan ook geen bruikbare alternatieven, waardoor operationalisering enkel op basis van de vraag hoe vaak iemand over politieke aangelegenheden spreekt plaatsvindt. Een hoge score op deze indicator staat voor meer politieke betrokkenheid. 32 3.3 Operationalisering onafhankelijke variabelen In deze paragraaf wordt beschreven op welke manier de verschillende onafhankelijke variabelen geoperationaliseerd worden. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de verzorgingsstaatvariabelen en de controlevariabelen. 3.3.1 Operationalisering verzorgingsstaatvariabelen In deze paragraaf zal worden aangegeven hoe de verzorgingsstaatvariabelen worden geoperationaliseerd. Er worden drie variabelen geoperationaliseerd die de invloed van de verzorgingsstaat in de modellen weergeven, te weten decommodificatiegraad, publieke uitgaven ouderdom en publieke uitgaven gezondheidszorg. Decommodificatiegraad betreft een aangepaste versie (Scruggs, 2004b) van het meetinstrument dat Esping-Andersen (1990) heeft ontwikkeld om de decommodificatie van landen te bepalen. De orginele data waarvan Esping-Andersen gebruik heeft gemaakt is niet openbaar toegangelijk. Scruggs heeft op basis van de literatuur van Esping-Andersen deze database proberen te reconstrueren. Deze data is middels de Welfare Entitlements Database openbaar beschikbaar voor onderzoek (Scruggs, 2004a; Scruggs & Allan, 2006). Deze database bevat de zogenaamde benefit generosity-index, een replicatie en licht aangepaste versie van de decommodificatie index van Esping-Andersen. Deze aanpassingen zijn voornamelijk van methodologische aard (Scruggs & Allan, 2006). Beide indexen zijn gebaseerd op de sommering van toegekende scores voor drie sociale verzekeringsprogramma’s (ziektekostenverzekeringen, werkloosheidsverzekeringen en staatspensioenen) en de vervangingswaardes van uitkeringen. Het verschil tussen de index van Esping-Andersen en die van Scruggs zit in de toekenning van scores. Esping-Andersen bepaald of een land onder, binnen of boven een standaarddeviatie van het gemiddelde valt en geeft op basis daarvan scores van respectievelijk 1, 2 en 3. Scruggs kent scores toe door continue gestandaardiseerde waardes op basis van de afstand tot het gemiddelde, zogenaamde zscores. Dit is methodologisch gezien logischer en doet de bestaande variatie tussen landen minder geweld aan. Aangezien de benefit generosity-index in principe een nieuwe verpakking van een bestaand begrip is, wordt in dit onderzoek de naam decommodificatie index aangehouden. Deze naamgeving is bekender en maakt zodoende makkelijker duidelijk wat er wordt bedoeld. De decommodificatie-score van een land wordt berekend als gemiddelde score van de tien voorafgaande jaren aan de afname van de EVS of WVS enquête. Dit laatste is nodig gezien het dynamische karakter van de verzorgingsstaten (Huber & Stephens, 2001), waardoor decommodificatiegraad in tijd gradueel kan veranderen. Een hogere score qua decommodificatiegraad duidt op een omvangrijkere verzorgingsstaat. 33 De publieke uitgaven worden op twee manieren geoperationaliseerd, te weten publieke uitgaven ouderdom en publieke uitgaven gezondheidszorg. De publieke uitgaven in het algemeen betreffen de totale publieke uitgaven van een land door de overheid als percentage van het BNP weergegeven. Gegevens over publieke uitgaven zijn afkomstig uit de Social Expenditure Database van het OECD (OECD, 2004b). Het gaat bij deze uitgaven om steun vanuit de overheid naar burgers toe. Helaas geeft data over de publieke uitgaven geen perfecte vergelijking van landen onderling. Oorzaak hiervan is dat de publieke uitgaven bruto bedragen betreffen. Overheden heffen vaak directe, alswel indirecte belastingen over uitkeringen. Ook kunnen ze belastingvoordelen toekennen om een bepaald gedrag te bevorderen. Het gewicht van deze (in)directe belastingen of voordelen is per land verschillend, waardoor de bruto publieke uitgaven per land meer of minder van de netto publieke uitgaven kunnen verschillen (Adema, 1997; Adema & Ladaique, 2005). Deze netto uitgaven geven de steun van overheden aan burgers het beste weer. Er is op het moment echter geen bruikbare data over de netto publieke uitgaven van landen beschikbaar. Verder is het zo dat uitkeringen voor ouderen in een land relatief laag kunnen zijn, maar dat de totale uitgaven voor deze uitkeringen hoog zijn. Oorzaak hiervan is dat er in een land relatief veel ouderen zijn die zo’n uitkering ontvangen, waardoor de totale uitkeringen tot een flink totaal optellen (Veenhoven & Ouweneel, 1995). Op deze manier spiegelen de uitgaven de aard van de verzorgingsstaat mogelijk niet geheel juist af. Ook Castles (2002) maakt een opmerking over het debat dat publieke uitgaven als indicator voor de verzorgingsstaat vaak als inferieur worden gezien. Ze zouden geen recht doen aan de achtergrond en de omvang van verzorgingsstaten. Het zouden in principe te botte instrumenten zijn om het begrip adequaat te vertegenwoordigen. Alhoewel dit commentaar niet geheel onterecht is, wijst Castles erop dat de Social Expenditure Database 1980/2001 van het OECD robuuster van aard is en daarmee beter bestand tegen deze tekortkoming. Het is namelijk mogelijk om met de Social Expenditure Database de publieke uitgaven te specificeren naar het doel van de uitgaven. Hiermee zijn de voorgaande nadelen niet opgelost, het instrument wordt echter minder bot. Het doet daarbij meer recht aan de realiteit, waarin landen hun publieke uitgaven niet als een algemeen bedrag vaststellen. Het grote probleem blijft echter dat er geen of weinig betere alternatieven in plaats van de (bruto) publieke uitgaven beschikbaar zijn (Korpi, 1989) om de invloed van de verzorgingsstaat te meten. Dit is de reden waarom in dit onderzoek dan ook van de publieke uitgaven gebruik wordt gemaakt. De publieke uitgaven ouderdom betreffen uitgaven die op ouderdomsarrangementen gericht zijn, hierbij moet in de Nederlandse context gedacht worden aan staatspensioenen en de AOW. De officiële definitie van het OECD voor deze uitgaven luidt: “[Old-age cash benefits] comprise all cash expenditures (including lump-sum payments) on old-age pensions within the public sphere. Old-age cash benefits provide an income for persons retired from the labour market or guarantee incomes when 34 a person has reached a 'standard' pensionable age or fulfilled the necessary contributory requirements” (OECD, 2004a). Publieke uitgaven gezondheidszorg betreffen uitgaven voor de gezondheidszorg in een land. Hierbij moet worden gedacht aan uitgaven voor ziekenhuisopnames, medische ondersteuning, medicijngebruik en tandheelkunde (van Mosseveld, 2004). Deze uitgaven hebben als doel het door de overheid gefinancierde systeem van gezondheidszorg in een land in stand te houden. Voor de twee variabelen geldt dat een hogere waarde op een omvangrijkere verzorgingsstaat duidt. Hierbij is voor beide variabelen de gemiddelde waarde genomen van de publieke uitgaven in de tien jaren, voorafgaand aan het jaar waarin in een land de EVS of WVS enquête is uitgevoerd. Dit gemiddelde is berekend om te voorkomen dat conjuncturele ontwikkelingen een vertekend beeld geven. Voor Oostenrijk en Noorwegen zijn de gemiddelde waardes berekend op basis van respectievelijk negen en zeven jaren. Voor deze twee landen was niet voor alle tien voorafgaande jaren informatie beschikbaar. Hoewel de gecreëerde variabelen allen een indicatie van de verzorgingsstaat plegen te zijn, kennen ze middelmatige correlaties onderling (zie bijlage 1). Dit lijkt een bevestiging van het feit dat verschillende verzorgingsstaten, verschillende accenten leggen. Hierdoor is het moeilijk om de verzorgingsstaat met een algemene variabele te meten. In tabel 3.3 staat de data betreffende de verzorgingsstaatvariabelen weergegeven. Tabel 3.3: Waardes verzorgingsstaatvariabelen per land Australië België Canada Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Groot Brittannië Ierland Italië Japan Nederland Nieuw Zeeland Noorwegen ¹ Oostenrijk ² Verenigde Staten Zweden Zwitserland Decommodificatie graad Publieke uitgaven ouderdom Publieke uitgaven gezondheidszorg 20,1 32,6 25,1 36,7 28,7 33,8 30,7 20,4 23,6 23,5 19,4 35,1 27,2 41 28,4 19,3 42,1 28,7 3,30% 8,16% 4,82% 8,98% 10,63% 8,28% 10,11% 7,72% 3,84% 10,54% 5,01% 7,30% 6,86% 7,52% 10,14% 5,33% 9,77% 7,56% 5,25% 6,57% 6,67% 6,98% 7,56% 6,11% 6,96% 5,49% 4,80% 5,93% 5,16% 5,75% 5,39% 6,67% 5,56% 5,72% 7,27% 4,61% Bronnen: Welfare Entitlements Database (Scruggs, 2004a) & Social Expenditure Database (OECD, 2004b) ¹ Voor Noorwegen zijn de sociaal publieke uitgaven berekend op basis van zeven jaren. ² Voor Oostenrijk zijn de sociaal publieke uitgaven berekend op basis van negen jaren. 35 3.3.2 Operationalisering controlevariabelen De variabele inkomensongelijkheid wordt gemeten middels een zogenoemde gini-index. De gini-coefficient is een wiskundige maat om ongelijke spreidingen te meten. Waardes lopen van 0 tot en met 1, waarbij 0 perfecte gelijkheid en 1 perfecte ongelijkheid representeert. Door deze waardes met 100 te vermenigvuldigen ontstaan gini-indexen. Een nadeel van gini-indexen is de beschikbaarheid van actuele data. Zoals ook het Advisory Commitee on Indicators van de UNSD 17 vermeld, is er een behoefte om deze indexen jaarlijks te publiceren. Het opstellen van gini-indexen vindt echter minder frequent plaats en ze zijn daarom schaars beschikbaar. De gini-indexdata die het OECD (OECD, 2005) beschikbaar heeft komt dan ook niet overeen met de jaren waarin de EVS en WVS onderzoeken zijn gehouden (Förster & d'Ercole, 2005). Gini-indexen veranderen echter niet snel en substantieel van waarde, maar ontwikkelen zich gradueel. Hierdoor is het mogelijk om zonder grote bezwaren de gini-indexdata van het OECD te gebruiken. Als er voor verschillende jaren gini-indexen beschikbaar zijn voor een land, is gekozen voor het dichtsbijliggende jaar waarin de EVS of WVS enquête is gehouden. Een hogere gini-waarde staat voor een ongelijkere spreiding van inkomens binnen een land. De variabele welvaart wordt gemeten door het bruto binnenlands product (BBP) per hoofd tegen koopkrachtpariteit te nemen (UNSD, 2005). Het BBP geeft de toegevoegde waarde van alle goederen en diensten aan, die door inwoners van een bepaald land binnen een jaar worden geproduceerd. Het BBP per hoofd wordt verkregen door het totale BBP te delen door het gemiddelde aantal inwoners van een land in een bepaald jaar. Het BBP per hoofd tegen koopkrachtpariteit wil zeggen dat er rekening wordt gehouden met de verschillen in prijspeil tussen landen. Een product van dezelfde kwantiteit en kwaliteit kan in het ene land absoluut duurder zijn dan in het andere, wat duidt op een verschil in relatieve koopkracht. Door voor het prijspeil (koopkrachtpariteit) te corrigeren, ontstaat er zodoende een beter beeld van de verschillen in welvaart tussen de inwoners van verschillende landen. Een hogere waarde van deze variabele staat voor een hogere welvaart. Het percentage protestanten in een land wordt meegenomen in de analyses als de variabele protestantisme. Deze wordt bepaald via de vragen of iemand zich tot een bepaalde godsdienst rekent en zo ja, of dit het protestantisme is. Op basis hiervan wordt voor landen het percentage protestanten onder de bevolking berekend. Hierbij staat een hoger percentage voor meer protestantse gelovigen. In tabel 3.4 staan de waardes per land weergegeven voor de variabelen inkomensongelijkheid, welvaart en protestantisme. 17 Zie de webpagina http://unstats.un.org/unsd/indicatorfoc/indsearchpage.asp?cid=87 voor meer informatie over gini-indexen. 36 Tabel 3.4: Waardes voor de variabelen inkomensongelijkheid, welvaart en protestantisme per land. Welvaart¹ Inkomensongelijkheid Australië België Canada Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Groot Brittannië Ierland Italië Japan Nederland Nieuw Zeeland Noorwegen Oostenrijk Verenigde Staten Zweden Zwitserland Gini-index Jaar ² 30,5 27,2 30,1 22,5 27,7 26,1 27,3 32,6 30,4 34,7 31,4 25,1 33,1 25,6 25,2 35,7 24,3 26,7 1994 1995 2000 2000 2001 2000 2000 2000 2000 2000 2000 2000 1996 1995 1999 2000 2000 2001 $ $ $ $ $ $ $ $ $ $ $ $ $ $ $ $ $ $ 18.211,67 21.862,50 23.520,00 24.352,67 22.293,33 19.799,67 21.299,50 20.238,00 18.580,67 21.374,83 23.670,00 22.135,50 14.464,83 23.388,50 23.073,00 29.838,67 19.941,17 23.838,83 Protestantisme 60,1% 0,9% 25,8% 96,8% 50,6% 94,9% 2,4% 66,8% 1,7% 0,4% 2,5% 21,8% 75,3% 93,1% 6,0% 35,1% 92,3% 49,4% Bronnen: Society at a Glance 2005 (OECD, 2005), UNSD (2005), E.V.S. & W.V.S. (2006). ¹ Welvaart gemeten in dollars Bruto Binnenlands Product tegen koopkrachtpariteit per hoofd van de bevolking. ² Jaar waar de gini-index betrekking op heeft. 3.4 Onderzoeksmethode Op geaggregeerd niveau, waarop de toetsingen binnen dit onderzoek plaatsvinden, vormen landen de onderzoekseenheid. Hierbij wordt voor alle indicatoren van sociaal kapitaal, onafhankelijk van de andere indicatoren, voor ouderen vastgesteld of deze wel of niet een negatief effect van de verzorgingsstaat ondergaan. Het probleem met onderzoek op geaggregeerd niveau is vaak dat het aantal onderzoekseenheden meestal sterk beperkt is (Ebbinghaus, 2005). Er bestaan ongeveer 200 landen wereldwijd, maar vaak is niet voor elk land de benodigde data beschikbaar. Binnen dit onderzoek is de variabele decommodificatiegraad de meest beperkende factor. Data over de decommodificatiegraad van landen is voor slechts achttien landen beschikbaar. Hierdoor is het aantal onderzoekseenheden maximaal achttien. Voor deze achttien landen is echter niet in alle gevallen voldoende informatie voor de overige variabelen in het onderzoek beschikbaar. Voor vier landen kunnen, zoals reeds aangegeven, de indicatoren passieve en actieve participatie niet worden geoperationaliseerd middels het EVS/WVS bestand. Dit betekent dat voor analyses waarin deze indicatoren centraal staan, maar veertien onderzoekseenheden beschikbaar zijn. Dit lage aantal onderzoekseenheden heeft gevolgen voor de analysemogelijkheden. De te gebruiken methode 37 multipele regressieanalyse heeft een voorkeur voor een groot aantal onderzoeksheden, zodat er in het beste geval veel informatie over spreiding in de variabelen beschikbaar is. Door gebruik te maken van veel onderzoekseenheden kan een multipele regressieanalyse de waarde van de werkelijke correlaties betrouwbaar schatten. Bovendien zijn de schattingen van de significantie waarden in grotere steekproeven, betere benaderingen van de werkelijke significantie waardes (Allison, 1998). In een steekproef van veertien of achttien eenheden ligt echter weinig informatie besloten, vanuit het gezichtspunt van een multipele regressieanalyse. Hierdoor zijn de geschatte correlaties minder betrouwbaar en zijn de significantiewaardes ruwe benaderingen van de werkelijke waardes. Om toch gebruik te kunnen maken van multipele regressieanalyse zijn er enkele aanpassingen in de opzet en beoordelingen van de modellen. Zo zal het aantal variabelen in de analyses worden beperkt. Dit wordt bereikt door de controlevariabelen niet allemaal tegelijk in een model toe te voegen, maar via aparte modellen te toetsen. Hoe minder variabelen een multipele regressieanalyse namelijk in beschouwing hoeft te nemen, hoe minder de informatiebehoefte is en dus hoe minder onderzoekseenheden nodig zijn. Verder wordt de verklaarde variantie van de modellen niet beoordeeld op basis van R², maar adjusted R². Deze aanpassingen worden verder verklaard in het onderstaande. Er worden multipele regressiemodellen opgesteld voor ieder van de drie verzorgingsstaatvariabelen met elk van de acht indicatoren voor sociaal kapitaal. Deze relaties worden gecontroleerd voor de invloed van de variabelen inkomensongelijkheid, welvaart en protestantisme. De correlatie tussen de indicator interpersoonlijk vertrouwen en de variabele protestantisme bedraagt echter r = 0,760 (zie bijlage 2). Dit is onder de grens van r = 0,8 die meestal wordt aangehouden om multicollineariteit te voorkomen. Gezien het feit dat er door het kleine aantal onderzoekseenheden al weinig spreiding in de data zit, worden uit voorzorg deze twee variabelen niet samen in een model opgenomen. De variabele protestantisme wordt dus niet als controlevariabele gebruikt in de analyses met de indicator interpersoonlijk vertrouwen. De invloed van de controlevariabelen wordt ieder in afzonderlijke modellen getoetst. Voor iedere indicator van sociaal kapitaal worden er apart meerdere multipele regressiemodellen opgesteld; hierin wordt steeds de invloed bekeken van een verzorgingsstaatvariabele op een indicator van sociaal kapitaal, in samenhang met maximaal een controlevariabele. Modellen waarin geen controlevariabele is opgenomen, geven de bi-variate relatie tussen de betreffende verzorgingsstaatvariabele en de sociaal kapitaal indicator weer. Voor de variabelen publieke uitgaven ouderdom en publieke uitgaven gezondheidszorg, worden multipele regressiemodellen met alle drie de controlevariabelen opgesteld. Voor de variabele decommodificatiegraad worden alleen multipele regressiemodellen opgesteld met de controlevariabelen welvaart en protestantisme. De variabele decommodificatiegraad en 38 inkomensongelijkheid correleren namelijk op geaggregeerd niveau zo hoog met elkaar, dat er multicollineariteit ontstaat 18. Hierdoor is het niet zinnig om beiden in hetzelfde model op te nemen. Om beter te kunnen bepalen in hoeverre een model de variantie in de afhankelijke variabele kan verklaren, wordt er gebruik gemaakt van adjusted R² in plaats van R². De R²-waarde kan bij een beperkt aantal onderzoekseenheden, een overschatting van de werkelijke waarde zijn (Pallant, 2005). De adjusted R²-waarde corrigeert voor deze vertekening, door rekening te houden met het aantal variabelen en onderzoekseenheden in een model 19. Hierdoor is het mogelijk dat de waarde van de adjusted R² afneemt en zelfs negatief is. De oorzaak hiervan ligt in het feit dat variabelen minder verklaarde variantie toevoegen dan verwacht mocht worden. Dit beperkt toevoegen van variabelen aan de multipele regressiemodellen en het gebruik maken van de adjusted R² ter beoordeling, maakt de tekortkomingen van de beschikbare data niet ongedaan. Het is belangrijk om de gevonden uitkomsten met terughoudendheid te beoordelen, aangezien zij waarschijnlijk de werkelijkheid niet geheel accuraat weergeven (Lieberson, 1991; Mahoney, 2000). Allison (1998) zegt hierover dat significante resultaten serieus moet worden genomen, maar dat niet significante resultaten nog geen concreet bewijs zijn voor de afwezigheid van een effect. Aan de hand van de resultaten van de analyses wordt vastgesteld of zich crowding out-effecten voordoen. 18 De correlatie tussen beiden variabelen bedraagt r = - 0,829. R² wordt berekend door de verklaarde variantie van een model te delen door de totale variantie voor alle onderzoekseenheden (Nooij, 1995). Adjusted R² is hier een verfijning van en houdt rekening met het aantal vrijheidsgraden, in formulevorm: Adjusted R² = 1- (1- R²) ((n-1)/(n-k-1)); n = aantal onderzoekseenheden, k= aantal onafhankelijke variabelen. In plaats dat ieder toegevoegde variabele in het model enkel extra verklaarde variantie kan opleveren, moet de toegevoegde variabele proportioneel meer variantie verklaren dan het aantal vrijheidsgraden toeneemt. Negatieve waarden van de Adjusted R² wijzen op variabelen in een model, die geen toegevoegde waarde voor het model hebben. 19 39 Hoofdstuk 4 Resultaten In het voorgaande hoofdstuk is aangegeven hoe de variabelen geconstrueerd worden en op welke manier de analyses plaatsvinden. In dit hoofdstuk worden de resultaten van deze analyses gepresenteerd. Bij de analyses wordt vastgesteld welke hypothesen door de resultaten wel en niet bevestigd worden. Tevens wordt een overzicht gegeven van de invloed van de controlevariabelen. Voor hier echter toe wordt overgegaan, worden eerst de gemiddelde landscores van de indicatoren van sociaal kapitaal voor ouderen besproken. 4.1 Beschrijving indicatoren sociaal kapitaal Als eerste worden hier de afhankelijke variabelen beschreven, de acht indicatoren van sociaal kapitaal. In tabel 4.1 staan de waardes van de gemiddelde landscores voor ouderen per indicator. In bijlage 3 zijn deze landscores in staafdiagrammen per indicator weergegeven. Op deze manier zijn verschillen tussen landen duidelijk zichtbaar. Zoals reeds aangegeven is het niet mogelijk om de indicatoren passieve en actieve participatie voor Australië, Nieuw Zeeland, Noorwegen en Zwitserland te meten. Deze landen hebben op deze twee indicatoren dan ook geen scores, zoals uit de tabel en de diagrammen duidelijk wordt. De landen binnen dit onderzoek scoren gemiddeld hoog op de indicator normen. Het gemiddelde bedraagt 28,02, terwijl de maximale score 30 is. De Australische ouderen scoren op de indicator normen het hoogst, terwijl de Franse en Belgische ouderen gemiddeld een stuk lager scoren dan de andere landen. Op interpersoonlijk vertrouwen scoren de verschillende landen gemiddeld genomen laag. Waar de maximale score 1 bedraagt, is het gemiddelde 0,35. Een positieve uitschieter zijn de Finse ouderen, met een score van 0,63. De Franse ouderen scoren ook op deze indicator het laagst, maar 18% van de Franse ouderen heeft vertrouwen in anderen. De scores voor institutioneel vertrouwen liggen niet bijster hoog, ongeveer in het midden van het mogelijke bereik. Opvallend bij institutioneel vertrouwen is de hoge score van de Belgische ouderen, welke bij interpersoonlijk vertrouwen nog laag scoorden. De Ierse ouderen scoren bij het institutioneel vertrouwen ruim onder het gemiddelde. De twee participatie- indicatoren kennen lage gemiddeldes in vergelijking met het schaalbereik. Hierbij participeren ouderen gemiddeld genomen duidelijk meer passief dan actief. De participatie indicatoren kennen een onderlinge correlatie van r = 0,795, wat hoog is. 40 Tabel 4.1: Gemiddelde landscores ouderen voor de indicatoren van sociaal kapitaal Normen Australië België Canada Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Groot Brittannië Ierland Italië Japan Nederland Nieuw Zeeland Noorwegen Oostenrijk Verenigde Staten Zweden Zwitserland Gemiddelde waarde Coëfficiënt van variatie ¹ Variatie in bereik schaal Interpersoonlijk vertrouwen Institutioneel vertrouwen Passieve participatie Actieve participatie Vrienden Familie Politieke betrokkenheid (0-13) (0-14) (1-4) (1-4) (1-4) 1,27 1,35 1,18 0,55 1,05 0,47 0,45 0,56 0,45 1,10 2,65 0,61 0,97 0,31 0,24 0,56 0,28 0,78 0,41 0,32 0,47 0,87 0,83 2,79 1,69 0,29 1,81 0,97 3,62 3,32 3,56 3,48 3,34 3,31 3,44 3,55 3,55 3,09 3,27 3,58 3,54 3,47 3,33 3,71 3,58 3,34 3,85 3,78 3,93 3,86 3,75 3,68 3,90 3,86 3,79 3,91 3,92 3,71 3,96 3,82 3,93 3,93 3,90 3,83 1,89 1,70 1,74 1,80 2,03 1,86 1,81 1,60 1,74 1,68 1,96 1,93 2,07 1,95 1,88 2,10 1,94 1,93 0,99 77% 17% 0,54 79% 10% 3,41 5% 16% 3,86 2% 7% 1,85 7% 13% (3-30) (0-1) (3-12) 29,14 26,26 28,59 29,06 28,13 28,09 26,06 29,01 28,71 27,97 28,56 28,36 28,24 28,85 28,11 28,37 27,82 28,31 0,39 0,27 0,38 0,49 0,32 0,63 0,18 0,30 0,30 0,28 0,37 0,43 0,50 0,45 0,26 0,50 0,56 0,42 7,35 7,94 6,96 6,61 7,20 6,68 7,42 7,39 6,38 7,40 7,65 7,40 7,59 6,78 6,93 6,82 7,00 7,24 28,02 3% 11% 0,35 33% 23% 7,27 6% 16% ¹ Gemeten door de standaarddeviatie als percentage van het gemiddelde te nemen. 41 Dit lijkt logisch. Mensen die passief participeren, zullen waarschijnlijk eerder geprikkeld worden tot actieve participatie. Bij de passieve participatie indicator springen de ouderen uit Nederland en de Verenigde Staten ruim boven de rest van de ouderen uit, met respectievelijke scores van 2,65 en 2,79. De Italiaanse en Britse ouderen participeren het minst passief. Ook bij actieve participatie steken de ouderen uit Nederland en de Verenigde Staten boven de meeste andere landen uit. De Canadese ouderen scoren op deze indicator echter ook hoog. De Duitse ouderen scoren opvallend laag op actieve participatie, zelfs minder dan de helft van de totale gemiddelde score. Merkwaardig is het feit dat de Britse ouderen gemiddeld meer actief dan passief participeren. Wat betreft de indicator vrienden scoren de landen gemiddeld genomen hoog. Ouderen uit de Verenigde Staten scoren erg hoog op de indicator vrienden, terwijl Italiaanse ouderen opvallend laag scoren. Voor de indicator familie ligt de gemiddelde score zeer hoog. Duidelijk is dat ouderen gemiddeld genomen hun familie belangrijker vinden dan hun vrienden. Nieuw Zeelandse ouderen vinden familie het belangrijkst en de Finse ouderen vinden hun familie het minst belangrijk. De scores op deze indicator liggen echter niet ver uit elkaar Wat politieke betrokkenheid betreft, liggen de scores gemiddeld genomen laag en ruim onder de helft van het schaalbereik. Duitsland, Nieuw Zeeland en de Verenigde Staten onderscheiden zich qua politieke betrokkenheid positief, terwijl de Britse ouderen het laagste scoren. Het meest opvallend bij het beschouwen van de scores, is het feit dat de landen onderling niet veel afwijken qua scores. Zo bedragen de coëfficiënten van variatie voor de indicatoren normen, institutioneel vertrouwen, vrienden, familie en politieke betrokkenheid (ruim) minder dan 10%. Voor de indicatoren interpersoonlijk vertrouwen, passieve en actieve participatie liggen deze coëfficiënten stukken hoger, maar ook deze scores blijven binnen een bereik van 25% van de totale schaal. Dit onderstreept dat er geen extreme verschillen zijn tussen het sociaal kapitaal van ouderen in verschillende landen. Een gegeven dat van Oorschot en Arts (2005) eveneens vinden, maar dan voor de bevolkingen van 23 Europese landen. Voor de gemiddelde landscores is er geen duidelijk patroon te ontdekken, waarbij landen structureel hoog of laag scoren. De landen scoren wisselend op de verschillende indicatoren in vergelijking met andere landen. Bovendien zijn er geen extreme verschillen tussen de gemiddelde scores van ouderen wat betreft de indicatoren van sociaal kapitaal voor de verschillende landen. 42 4.2 Resultaten analyses Voor de acht indicatoren van sociaal kapitaal zijn voor iedere indicator meerdere multipele regressiemodellen opgesteld, voor elk van de drie verzorgingsstaatvariabelen apart. Hierbij is het eerste model, met alleen een indicator van sociaal kapitaal en een verzorgingsstaatvariabele, de bivariate analyse. In de bi-variate analyses wordt het directe verband tussen een verzorgingsstaatvariabele en een indicator van sociaal kapitaal weergegeven, zonder dat er rekening wordt gehouden met de mogelijke invloeden van andere variabelen. De modellen waar wel een controlevariabele in is opgenomen, zijn de multi-variate analyses. Hierbij wordt er rekening gehouden met de mogelijke invloeden van andere variabelen. Er wordt bekeken of een gevonden negatieve relatie voor een verzorgingsstaatvariabele op bi-variaat niveau, standhoudt op multi-variaat niveau. Hierbij moet de relatie negatief en significant 20 blijven om daadwerkelijk als crowding out-effect gekenmerkt te kunnen worden. Is dit het geval dan wordt deze relatie niet of nauwelijks beïnvloed wordt door andere factoren. In het geval een bi-variate relatie niet standhoudt, mag worden geconcludeerd dat de correlatie op bi-variaat niveau een onjuist beeld van de werkelijke relatie gaf. Op het einde van de paragraaf wordt bepaald welke hypothesen door de gevonden resultaten bevestigd worden. 4.2.1 Invloed decommodificatiegraad Als eerste worden de resultaten voor de variabele decommodificatiegraad besproken. Deze resultaten staan weergegeven in tabel 4.2. Als de bi-variate relaties (het eerste model voor iedere indicator) van de variabele decommodificatiegraad met de indicatoren van sociaal kapitaal worden beschouwd, blijkt dat deze met vijf indicatoren van sociaal kapitaal een negatieve relatie heeft. Dit betreft de indicatoren normen, institutioneel vertrouwen, actieve participatie en vrienden en familie. Echter geen van deze relaties is significant. Dit betekent dat er niet veel waarde aan deze waarden moet worden gehecht. Het is bij afwezigheid van significantie namelijk niet uit te sluiten dat het gevonden verband niet bestaand is. De lage adjusted R²-waardes van de verschillende modellen 1, zijn daarbij ook een bevestiging van het feit dat de variabele decommodificatiegraad geen of weinig toegevoegde waarde bevat voor de indicatoren. Uit de modellen waarin de controlevariabelen zijn toegevoegd, blijkt dat de relatie van de variabele decommodificatiegraad met de indicator normen significant wordt bij toevoeging van de variabele protestantisme. Dit wijst echter niet op een crowding out-effect, aangezien de variabele decommodificatiegraad in de andere twee modellen geen significante resultaten laat zien. Voor de variabele decommodificatiegraad doet er zich dus geen crowding out-effect voor. 20 Voor de verwoording van de significantieniveaus worden de volgende beschrijvingen aangehouden: 0,01 < p < 0,05 is significant, 0,001< p <0,01 is hoog significant en p < 0,001 is zeer significant. 43 Tabel 4.2: Multipele regressiemodellen: decommodificatiegraad. Normen Interpersoonlijk vertrouwen Institutioneel vertrouwen Passieve participatie Actieve participatie Vrienden Familie Politieke betrokkenheid Model 1 Decommodificatiegraad Adjusted R² Beta -,239 Sig ,341 -,002 Beta ,366 Sig ,135 ,080 Beta -,215 Sig ,392 -,014 Beta ,181 Sig ,536 -,048 Beta -,177 Sig ,544 -,049 Beta -,012 Sig ,961 -,062 Beta -,360 Sig ,142 ,075 Beta ,104 Sig ,680 -,051 Model 2 Decommodificatiegraad Welvaart Adjusted R² Beta -,237 ,022 Sig ,359 ,932 -,068 Beta ,368 ,035 Sig ,147 ,887 ,020 Beta -,226 -,228 Sig ,371 ,367 -,022 Beta ,212 ,602* Sig ,387 ,026 ,284 Beta -,148 ,564* Sig ,555 ,041 ,231 Beta -,011 ,020 Sig ,965 ,940 -,133 Beta -,356 ,073 Sig ,159 ,764 ,020 Beta ,113 ,177 Sig ,660 ,495 -,086 Model 3 Decommodificatiegraad Protestantisme Adjusted R² Beta -,577* ,706** Sig ,019 ,006 ,366 Beta -,062 -,319 Sig ,826 ,264 ,008 Beta ,158 ,048 Sig ,648 ,890 -,141 Beta -,327 ,312 Sig ,335 ,357 -,056 Beta -,216 ,425 Sig ,441 ,141 ,024 Beta -,371 ,024 Sig ,196 ,933 ,014 Beta -,025 ,270 Sig ,931 ,357 -,057 *** p < 0,001; ** p < 0,01; * p < 0,05 44 4.2.2 Invloed publieke uitgaven ouderdom De tweede verzorgingsstaatvariabele die aan bod komt, is de variabele publieke uitgaven ouderdom. In tabel 4.3 staan de resultaten van de multipele regressiemodellen weergegeven. Uit de bi-variate relaties blijkt dat deze variabele een negatieve relatie met zowel de indicator normen als de indicator vrienden kent, welke beiden significant zijn. De negatieve relaties met de andere indicatoren zijn niet significant. Voor de indicator vrienden blijft deze relatie ook significant na toevoeging van de verschillende controlevariabelen. Voor de indicator vrienden doet zich dus een crowding out-effect voor. Ouderen uit landen met hogere publieke uitgaven voor ouderdom, hechten schijnbaar minder belang aan vrienden. De significante relatie voor de indicator normen blijft wel behouden in het model met als controlevariabele protestantisme, maar verdwijnt in de twee andere modellen met controlevariabelen. Er is daardoor voor de indicator normen geen sprake van een crowding out-effect. Voor de publieke uitgaven ouderdom is er dus sprake van een crowding outeffect en wel voor de indicator vrienden. De andere indicatoren laten geen crowding out-effecten zien. 4.2.3 Invloed publieke uitgaven gezondheidszorg Wat betreft de publieke uitgaven gezondheidszorg vinden er geen crowding out-effecten plaats. Dit wordt duidelijk uit tabel 4.4. De variabele heeft op bi-variaat niveau met enkele indicatoren een negatieve relatie, maar deze zijn niet significant. Ook zijn de adjusted R²-waardes veelal laag of negatief. Dit wijst op weinig toegevoegde waarde van de publieke uitgaven gezondheidszorg in de modellen. De indicator normen kent wel een negatieve en significante relatie in het model met de controlevariabele protestantisme, op multi-variaat niveau. In de modellen waar respectievelijk de controlevariabelen inkomensongelijkheid en welvaart zijn toegevoegd, is de invloed van de variabele publieke uitgaven gezondheidszorg echter niet significant. Dit leidt tot de conclusie dat er zich geen crowding out-effect voor de indicator normen voordoet. De publieke uitgaven gezondheidszorg laten voor geen enkele indicator een crowding out-effect zien. 45 Tabel 4.3: Multipele regressiemodellen: publieke uitgaven ouderdom. Normen Interpersoonlijk vertrouwen Institutioneel vertrouwen Passieve participatie Actieve participatie Vrienden Familie Politieke betrokkenheid Model 1 Publieke uitgaven ouderdom Adjusted R² Beta -,477* Sig ,045 ,179 Beta -,161 Sig ,523 -,035 Beta ,107 Sig ,673 -,050 Beta -,355 Sig ,241 ,039 Beta -,467 Sig ,092 ,153 Beta -,522* Sig ,026 ,227 Beta -,077 Sig ,761 -,056 Beta -,084 Sig ,740 -,055 Model 2 Publieke uitgaven ouderdom Inkomensongelijkheid Adjusted R² Beta -,506 -,071 Sig ,059 ,779 ,129 Beta -,282 -,295 Sig ,311 ,290 -,022 Beta ,253 ,358 Sig ,355 ,198 ,001 Beta -,421 -,210 Sig ,195 ,506 -,006 Beta -,370 ,237 Sig ,218 ,421 ,131 Beta -,601* -,194 Sig ,022 ,425 ,210 Beta ,123 ,489 Sig ,634 ,072 ,099 Beta -,107 -,055 Sig ,710 ,847 -,122 Model 3 Publieke uitgaven ouderdom Welvaart Adjusted R² Beta -,479 ,053 Sig ,052 ,819 ,128 Beta -,162 ,022 Sig ,534 ,932 -,103 Beta ,116 -,221 Sig ,651 ,391 -,065 Beta -,359 ,605* Sig ,127 ,018 ,384 Beta -,490* ,591* Sig ,031 ,013 ,488 Beta -,523* ,041 Sig ,031 ,854 ,177 Beta -,081 ,095 Sig ,756 ,716 -,116 Beta -,091 ,175 Sig ,725 ,501 -,091 Model 4 Publieke uitgaven ouderdom Protestantisme Adjusted R² Beta -,519* ,475* Sig ,016 ,026 ,378 Beta ,139 -,361 Sig ,572 ,154 ,026 Beta -,349 ,154 Sig ,241 ,595 -,021 Beta -,484 ,198 Sig ,090 ,463 ,122 Beta -,554* ,370 Sig ,014 ,083 ,329 Beta -,064 -,149 Sig ,805 ,569 -,102 Beta -,108 ,268 Sig ,672 ,299 -,045 *** p < 0,001; ** p < 0,01; * p < 0,05 46 Tabel 4.4: Multipele regressiemodellen: publieke uitgaven gezondheidszorg. Normen Interpersoonlijk vertrouwen Institutioneel vertrouwen Passieve participatie Actieve participatie Vrienden Familie Politieke betrokkenheid Model 1 Publieke uitgaven gezondheidszorg Adjusted R² Beta -,361 Sig ,141 ,076 Beta ,048 Sig ,850 -,060 Beta -,071 Sig ,781 -,057 Beta -,034 Sig ,908 -,082 Beta -,113 Sig ,700 -,069 Beta -,024 Sig ,923 -,062 Beta -,095 Sig ,709 -,053 Beta ,009 Sig ,971 -,062 Model 2 Publieke uitgaven gezondheidszorg Inkomensongelijkheid Adjusted R² Beta -,372 -,026 Sig ,184 ,923 ,015 Beta -,037 -,196 Sig ,896 ,498 -,095 Beta ,050 ,276 Sig ,859 ,335 -,058 Beta -,062 -,065 Sig ,855 ,850 -,176 Beta ,069 ,419 Sig ,826 ,210 ,001 Beta -,002 ,051 Sig ,994 ,861 -,130 Beta ,119 ,491 Sig ,647 ,075 ,098 Beta ,005 -,009 Sig ,986 ,974 -,133 Model 3 Publieke uitgaven gezondheidszorg Welvaart Adjusted R² Beta -,374 ,090 Sig ,143 ,717 ,023 Beta ,047 ,009 Sig ,860 ,973 -,131 Beta -,039 -,211 Sig ,880 ,420 -,078 Beta -,125 ,610* Sig ,616 ,029 ,250 Beta -,203 ,602* Sig ,420 ,030 ,253 Beta -,028 ,025 Sig ,915 ,926 -,132 Beta -,111 ,108 Sig ,674 ,681 -,110 Beta -,017 ,174 Sig ,949 ,510 -,100 Model 4 Publieke uitgaven gezondheidszorg Protestantisme Adjusted R² Beta -,516* ,570* Sig ,022 ,013 ,355 Beta ,027 -,356 Sig ,917 ,177 ,005 Beta -,073 ,143 Sig ,817 ,653 -,158 Beta -,168 ,202 Sig ,593 ,523 -,122 Beta -,121 ,354 Sig ,638 ,181 -,001 Beta -,057 -,139 Sig ,833 ,607 -,103 Beta -,066 ,276 Sig ,802 ,303 -,053 *** p < 0,001; ** p < 0,01; * p < 0,05 47 4.3 Terugkoppeling resultaten In het voorgaande zijn de gevonden resultaten besproken. Op deze plaats wordt bekeken welke resultaten leiden tot bevestiging van hypothesen. In tabel 4.5 staat een overzicht waarin is aangegeven welke verzorgingsstaatvariabelen, voor welke indicatoren van sociaal kapitaal een crowding out-effect hebben laten zien. Tabel 4.5: Overzicht gevonden crowding out-effecten. Decommodificatie graad Publieke uitgaven ouderdom Publieke uitgaven gezondheidszorg Normen Interpersoonlijk vertrouwen Institutioneel vertrouwen Passieve participatie Actieve participatie Vrienden √ Familie Politieke betrokkenheid Uit de tabel wordt duidelijk dat het aantal gevonden crowding out-effecten minimaal is. Alleen voor de variabele publieke uitgaven ouderdom en de indicator vrienden is er sprake van een crowding outeffect. Dit betekent echter niet dat hypothese 4 bevestigd wordt. Deze hypothese stelde dat groepen ouderen uit verzorgingsstaten met een hoger niveau van publieke uitgaven ouderdom, een minder groot sociaal netwerk kennen, dan groepen ouderen die leven in een verzorgingsstaat met een lager niveau aan deze uitgaven. Slechts een van de vijf toetsen voor deze hypothese is bevestigend. Het bewijs voor het waarheidsgehalte van deze hypothese mag daarom als te zwak worden beschouwd om de hypothese in zijn geheel te bevestigen. De overige hypothesen worden in hun geheel niet bevestigd en daardoor afgewezen als waar zijnde. Geen van de hypothesen zoals ze gesteld zijn in dit onderzoek wordt door de resultaten bevestigd. Hierbij moet wel in herinnering worden gebracht, dat gevonden niet significante resultaten geen definitief bewijs zijn voor de afwezigheid van crowding out-effecten. 48 4.4 Invloed controlevariabelen In het voorgaande is de invloed van de verzorgingsstaatvariabelen op de indicatoren besproken. Deze hebben dan ook de primaire focus binnen dit onderzoek. Tevens wordt voor de volledigheid van het onderzoek ook gekeken naar hoe de invloed van de verschillende controlevariabelen is. Bij het nader beschouwen van de controlevariabelen komen enkele significante effecten naar voren. Zo heeft de variabele protestantisme een hoog significante, positieve invloed op de normen van groepen ouderen. Groepen ouderen uit landen met een hoger percentage protestanten onder de bevolking lijken in het algemeen meer vast te houden aan normen. Dit is in overeenstemming met het effect dat werd verwacht bij de beslissing om protestantisme als controlefactor in de analyses mee te nemen. De variabele welvaart blijkt op zowel de passieve participatie als actieve participatie van groepen ouderen een positieve invloed uit te oefenen. Deze relatie toont zich voor alle drie de verschillende verzorgingsstaatvariabelen. Dit leidt tot de conclusie dat groepen ouderen uit landen die een hoger welvaartsniveau kennen, meer geneigd zijn om te participeren. Dit is in overeenstemming met de eerder gestelde aannames. De variabelen inkomensongelijkheid laat op geaggregeerd niveau geen significante resultaten zien. Deze variabele lijkt dan ook geen factor van betekenis te zijn, voor wat betreft de indicatoren van sociaal kapitaal. 49 Hoofdstuk 5 Conclusie en discussie Als eerste worden in dit hoofdstuk de gevolgen van de gevonden resultaten voor de deelvragen en algemene vraagstelling besproken. Hierbij wordt de conclusie van dit onderzoek vastgesteld. Vervolgens worden in de discussie enkele punten besproken die meer aandacht behoeven en worden tevens aanbevelingen voor verder onderzoek gedaan. 5.1 Conclusie In het tweede hoofdstuk zijn enkele deelvragen ter ondersteuning van de beantwoording van de algemene vraagstelling gesteld. Nu in het voorgaande hoofdstuk is vastgesteld welke hypothesen wel of niet bevestigd zijn, kunnen de deelvragen en de algemene vraagstelling beantwoord worden. Zoals uit de resultaten is gebleken wordt geen van de gestelde hypothesen betreffende de component sociale netwerken bevestigd. Wel is er een crowding out-effect gevonden van de publieke uitgaven ouderdom op de indicator vrienden. Voor de andere indicatoren van sociale netwerken worden er echter geen crowding out-effecten door de publieke uitgaven ouderdom gevonden, waardoor de hypothese niet bevestigd werd. Dit heeft tot gevolg dat de deelvraag betreffende sociale netwerken negatief beantwoord wordt. Deze stelde de vraag of er een volledig negatieve invloed van de verzorgingsstaat op de sociale netwerken van ouderen was. Dit is duidelijk niet het geval gezien de resultaten, alle drie de betreffende hypothesen worden namelijk niet bevestigd. Dit leidt tot de conclusie dat de sociale netwerken van ouderen niet volledig negatief door de verzorgingsstaat worden beïnvloed. De hypothesen voor sociaal vertrouwen worden allen in hun geheel niet bevestigd. Hierdoor wordt de deelvraag betreffende sociaal vertrouwen door de gevonden resultaten negatief beantwoord. De verzorgingsstaat heeft geen volledig negatieve invloed op het sociaal vertrouwen van ouderen. Sowieso wordt er geen enkel crowding out-effect gevonden van de verzorgingsstaat ten opzichte van het sociaal vertrouwen van ouderen. Ditzelfde geldt ook voor de toetsingen betreffende de deelvraag voor sociale normen. De component sociale normen kent maar een indicator, waarbij alle drie de verzorgingsstaatvariabelen geen negatief effect voor deze indicator laten zien. De verzorgingsstaat heeft dus ook geen volledig negatieve invloed op de sociale normen van ouderen. Hiermee zijn alle drie de deelvragen negatief beantwoord. De verzorgingsstaat heeft geen volledig negatieve invloed op elk van de drie componenten van sociaal kapitaal. Met de antwoorden op de deelvragen kan ook de algemene vraagstelling van dit onderzoek beantwoord worden. Deze was of de invloed van de verzorgingsstaat op het sociaal kapitaal van ouderen volledig negatief is. Uit het feit dat de drie deelvragen allen met nee zijn beantwoord, volgt het logische feit dat de algemene vraagstelling ook met nee beantwoord wordt. De invloed van de verzorgingsstaat op het sociaal kapitaal van ouderen is niet volledig negatief. Er is in dit onderzoek geen bewijs gevonden voor een 50 structureel en systematisch crowding out-effect van de verzorgingsstaat op het sociaal kapitaal van ouderen. Hierbij moet wel worden aangetekend dat, zoals reeds aangegeven, de methodologische beperkingen van dit onderzoek er toe leiden dat niet definitief kan worden vastgesteld dat er zich geen crowding out-effecten voordoen. Op basis van de gevonden resultaten mag dit echter wel redelijkerwijs worden verwacht. 5.2 Discussie Als de algemene vraagstelling in de bredere context van de relatie tussen de verzorgingsstaat en sociaal kapitaal wordt geplaatst, moet worden opgemerkt dat de relatie mogelijk niet alleen negatief hoeft te zijn. Alhoewel in de resultaten geen concreet bewijs voor een positieve relatie wordt gevonden, is het niet onmogelijk in te denken dat de verzorgingsstaat in sommige gevallen een faciliterende functie voor sociaal kapitaal kan hebben. Dit is een bewering die ook door anderen wordt geopperd (Rothstein & Stolle, 2002; Tesch-Roemer, Motel-Klingebiel, & von Kondratowitz, 2002; Torpe, 2003). Mogelijk dat een verzorgingsstaat met bepaalde arrangementen een positieve invloed op het sociaal kapitaal van ouderen kan uitoefenen. Het lijkt bijvoorbeeld niet onlogisch te verwachten dat het institutionele vertrouwen positief beïnvloed wordt door ondersteuning van een overheid. De relatie tussen de verzorgingsstaat en sociaal kapitaal zou dus complexer kunnen liggen, dan de crowding out-hypothese in de eerste plaats doet vermoeden. Dit kan liggen aan het beperkte en instrumentele mensbeeld dat de hypothese lijkt te bezitten. Mensen worden beschouwd als actoren die elkaar louter als gebruiksvoorwerp zien. Men heeft elkaar enkel en alleen nodig om bepaalde risico’s af te dekken. Zo gauw deze risico’s dan ook van overheidswege afgedekt worden, vervalt de noodzaak tot contact met anderen. In deze redenering zal mogelijk een kern van waarheid zitten, de mens kent vaak haar welbegrepen eigenbelang. Toch lijkt dit mensbeeld tegengesteld aan het sociologische beeld van de mens als sociaal wezen, welk contacten met anderen als intrinsiek doel op zich ziet (Bhaumik, 2001; Woolcock 2001). Volgens Fukuyama zijn mensen ‘by nature sociale creatures, whose most basic drives and instincts lead them to create moral rules that bind themselves together into communities’ (Fukuyama, 1999, p. 6). De redenering die ten grondslag aan de crowding out-hypothese ligt, lijkt dan ook een kern van economisch reductionisme te bevatten (Baker, 1999). Een aanname die door de resultaten van dit en andere onderzoeken bevestigd lijkt te worden (Bhaumik, 2001; Torpe, 2003; van Oorschot & Arts, 2005). De complexe relatie kan echter ook samenhangen met de complexiteit van beide begrippen op zichzelf. Het feit dat sociaal kapitaal aan de hand van acht indicatoren gemeten dient te worden, spreekt wat dat betreft al voor zichzelf. Bovendien melden van Oorschot en Arts (2005) dat er weinig samenhang tussen de verschillende componenten is. Sociaal kapitaal is zo bezien een diffuus containerbegrip dat moeilijk te meten valt en een geringe interne consistentie kent. Deze verwijten komen ook terug in het voortdurende debat over wat sociaal kapitaal is en hoe het gemeten moet 51 worden (van Oorschot & Arts, 2005; van Oorschot, Arts, & Gelissen, 2006). Illustratief in deze is de wijziging in de operationalisatie van sociaal kapitaal in deze laatste twee gerefereerde artikelen, waarbij de schrijvers hoofdzakelijk dezelfde personen zijn 21. Het begrip verzorgingsstaat lijkt qua complexiteit niet onder te doen voor sociaal kapitaal. De verschillende verzorgingsstaten in dit onderzoek kennen vele gezichten. Ieder land legt zijn eigen accenten in haar sociale politiek. Niet voor niets merken Wildeboer-Schut, Vrooman en de Beer (2000) op dat het enige gemeenschappelijke kenmerk van verzorgingsstaten het rechtskarakter van de sociale voorzieningen is. Het feit dat Esping-Andersen (1990) zich genoodzaakt voelt een typering te ontwikkelen onderstreept dit. Het feit dat anderen zich genoodzaakt voelen deze typering aan te passen of in zijn geheel ter discussie te stellen eens te meer (Arts & Gelissen, 2001; Kasza, 2002). De discussie over de validiteit van de publieke uitgaven als correcte indicator voor de verzorgingsstaat, geeft aan dat ook deze niet onomstreden zijn (Castles, 2002). De verzorgingsstaat lijkt zodoende ook een containerbegrip dat moeilijk meetbaar is. Bovendien is de verzorgingsstaat dynamisch van karakter (Scruggs & Allan, 2006) en zijn haar sociale voorzieningen aan verandering onderhevig. Dit lijkt in tegenstelling te zijn met het statische beeld dat de crowding out-hypothese van haar heeft, welke er schijnbaar vanuit gaat dat de verzorgingsstaat een bepaalde vorm aanneemt en deze voor altijd behoudt. Het is goed mogelijk dat mensen wel, bewust of onbewust, rekening houden met de mogelijk veranderende aard van de verzorgingsstaat. Ze zullen zich daarom waarschijnlijk niet exclusief op de verzorgingsstaat verlaten, met het risico dat de verzorgingsstaat op het cruciale moment niet thuis geeft. Als een soort risicodifferentiatie kunnen ze naast de verzorgingsstaat, ook hun sociaal kapitaal als back-up in ere houden. Gezien de complexiteit van de begrippen sociaal kapitaal en de verzorgingsstaat, lijkt het niet onlogisch dat hun relatie eveneens complex ligt. Dit mag echter geen bezwaar zijn om deze te onderzoeken en mag er misschien wel een motivering toe zijn. Het dient dan ook de aanbeveling om beide begrippen verder te ontwikkelen, zowel conceptueel als in concrete meetmethoden. Zodoende moet het mogelijk zijn om in toekomstig onderzoek de relatie tussen beiden verder en beter te begrijpen. De vaststelling van de complexiteit van beide begrippen is ook aanleiding tot een kritische reflectie op dit onderzoek zelf. De suggestie dat sociaal kapitaal en de verzorgingsstaat complexe begrippen zijn die moeilijk concreet te meten zijn, plaatst daarmee logischerwijs vraagtekens bij de validiteit en betrouwbaarheid van de in deze studie gebruikte variabelen voor deze begrippen. Het is namelijk niet ondenkbeeldig dat het feit dat de hypothesen binnen dit onderzoek niet bevestigd worden, te wijten is aan een inadequate operationalisatie. 21 De component ‘social norms’ is in het meest recente artikel vervangen door ‘civism’, welke behalve de indicator ‘trustworthiness’ ook de indicator ‘political engagement’ bevat. Deze maakte in het eerdere onderzoek nog deel uit van de component ‘social networks’. 52 Wat sociaal kapitaal betreft is gekozen om dit te operationaliseren naar voorbeeld van van Oorschot en Arts (2005). Het was echter niet mogelijk om deze wijze in zijn geheel te volgen, zoals reeds duidelijk werd bij de uitleg over de operationalisering van de verschillende variabelen. Hierdoor zijn de metingen van de sociaal kapitaal indicatoren in dit onderzoek waarschijnlijk minder robuust. Gezien het feit dat de landgemiddeldes van de indicatoren van sociaal kapitaal qua resultaat overeenkomen met de bevindingen van van Oorschot en Arts (2005), is er echter weinig zorg over de validiteit en betrouwbaarheid van de metingen. Wel strekt het tot aanbeveling voor toekomstig onderzoek naar sociaal kapitaal in het algemeen en de crowding out-hypothese in het specifiek, data te ontwikkelen die sociaal kapitaal (nog) exacter kan meten. Betere data is sowieso nooit een luxe in sociaal wetenschappelijk onderzoek. Voor de verzorgingsstaat is gekozen om deze specifieker te operationaliseren dan in de meeste onderzoeken gebruikelijk is (Scheepers, te Grotenhuis, & Gelissen, 2003; van Oorschot & Arts, 2005). Deze methoden zullen zich in verder onderzoek moeten bewijzen, maar ze lijken in ieder geval methodologisch en theoretisch verbeteringen te zijn. Door gebruik te maken van een decommodificatiegraad-index in plaats van regimetypes, komt het onderscheid tussen landen meer naar voren. Er is meer spreiding in de data, welk tot betere toetsingen zou moeten leiden. Problematisch is echter de beperkte beschikbaarheid van data met betrekking tot decommodificatiegraden. Het zou dan ook geen luxe zijn om deze data voor meer landen beschikbaar te krijgen. Het opdelen van de publieke uitgaven in specifiekere bestedingen, lijkt theoretisch gezien de werkelijkheid minder geweld aan te doen. Zoals al vermeld stellen landen hun uitgaven aan publieke doeleinden niet als een bedrag vast. Bovendien hoeft een land dat qua publieke uitgaven voor een bepaald arrangement hoog scoort, niet per se ook op andere arrangementen hoog te scoren. De gegevens uit tabel 3.3 lijken dit te bevestigen. Het gelijk van deze redenering dient echter in toekomstig onderzoek verder te moeten worden aangetoond. Algemene kritiekpunten op het onderzoek zijn het karakter ervan en het beperkte aantal eenheden dat beschikbaar was voor onderzoek. Het gedane onderzoek heeft een cross-sectioneel karakter, wat in houdt dat data op een tijdstip wordt verzameld en onderling wordt vergeleken. Een betere toetsing zou een longitudinaal design zijn, waarbij op meerdere tijstippen metingen worden verricht, die onderling worden vergeleken. Hierdoor zou de crowding out-hypothese adequater getoetst kunnen worden. Er kan dan aan de hand van veranderingen in de tijd bekeken worden, wat de invloed van de verzorgingsstaat op het sociaal kapitaal van ouderen is. Zo kan het causale verband tussen de verzorgingsstaat en sociaal kapitaal worden vastgesteld. Deze berust in huidige onderzoeken vooral op theoretische aannames, terwijl fundering in empirische gegevens nog onvoldoende is. Het verdient verder de aanbeveling deze studie dus met meer onderzoekseenheden te repliceren. Het beperkte aantal verzorgingsstaten waarvoor data beschikbaar is, heeft de power van de analyses beperkt (Hinkle, Wiersma, & Jurs, 1998). Meer onderzoekseenheden binnen het onderzoek had tot een 53 krachtigere toetsing van de crowding out-hypothese kunnen leiden. Ook kan het geen kwaad om de gestelde hypothesen tevens op individueel niveau te toetsen (van Oorschot & Arts, 2005). In dit onderzoek zijn de hypothesen enkel op nationaal niveau getoetst. Door ook op individueel niveau te toetsen kan worden bekeken of mogelijke compositie-effecten een invloed uitoefenen. De term compositie-effect heeft betrekking op het feit dat de ouderen uit de verschillende landen mogelijk ook op andere manieren kunnen verschillen dan enkel hun nationaliteit. Mogelijk zijn er verschillen tussen landen qua opleiding, inkomen, kerkbezoek en dergelijke, welke een eigen invloed op de hoeveelheid sociaal kapitaal kunnen hebben. Door te controleren voor de compositie van bevolkingen, kan de crowding out-hypothese beter getoetst worden. Verschillen in de bevolkingsopbouw van landen staan dan los van de mogelijke invloed van de verzorgingsstaat. De methode van multilevel-analyse lijkt de meest geschikte manier te zijn om dit te toetsen (Goldstein, 1995; Kreft & Bokhee, 1994; Roberts, 2000; Steenbergen & Jones, 2002). Ondanks het feit dat er enige kritiekpunten op en beperkingen aan dit onderzoek zijn, voldoet het gehanteerde onderzoeksinstrument aan de vereisten voor wetenschappelijk onderzoek. Verbeteringen horen echter altijd tot de mogelijkheden, maar deze worden voor het heden overgelaten aan toekomstig onderzoek. 54 Literatuurlijst Adema, W. (1997). What Do Countries Really Spend on Social Policies? A Comparative Note. Organisation for Economic Co-Operation and Development, OECD Economic Studies No. 28, 1997/I. Adema, W., & Ladaique, M. (2005). Net Social Expenditure, 2005 Edition. More Comprehensive Measures of Social Support. Organisation for Economic Co-Operation and Development, OECD Social, Employment and Migration Working Papers No. 29. Allik, J., & Realo, A. (2004). Individualism-Collectivism and Social Capital. Journal of CrossCultural Psychology, 35(1), 29-24. Allison, P. D. (1998). Mutiple Regression: A Primer. Thousand Oaks, CA: Pine Forge Press. Amenta, E. (1993). The State of Art in Welfare State Research on Social Spending Efforts in Capitalist Democracies Since 1960. The American Journal of Sociology, 99(3), 750-763. Andreoni, J. (1993). An Experimental Test of the Public-Goods Crowding-Out Hypothesis. The American Economic Review, 83(5), 1317-1327. Argimon, I., Gonzalez-Paramo, J. M., & Roldan, J. M. (1997). Evidence of Public Spending Crowding-out from a Panel of OECD Countries. Applied Economics, 29, 1001-1010. Arts, W., & Gelissen, J. (2001). Welfare States, Solidarity and Justice Principles: Does the Type Really Matter? Acta Sociologica, 44(4), 283-300. Arts, W., Halman, L., & van Oorschot, W. (2003). The Welfare State: Villain or Hero of the Piece? In W. Arts, L. Halman & J. A. Hagenaars (Eds.), The Cultural Diversity of European Unity. Findings, Explanations and Reflections from the European Values Study (pp. 275-310). Leiden: Brill. Baker, T. L. (1999). Doing Social Research (3rd ed.). Singapore: McGraw-Hill International Editions. Bambra, C. (2005). Cash Versus Services: 'World of Welfare' and the Decommodification of Cash Benefits and Health Care Services. Journal of Social Policy, 34(2), 195-213. Bambra, C. (2006). Decommodification and the Worlds of Welfare Revisited. Journal of European Social Policy, 16(1), 73-80. Barry, N. (1997). Conservative Thought and the Welfare State. Political Studies, 45, 331-345. Becker, U. (2000). Welfare State Development and Employment in the Netherlands in Comparative Perspective. Journal of European Social Policy, 10(3), 219-239. Bhaumik, S. K. (2001). Why do Family and Friends Matter in a Welfare State? Some Evidence from Germany. Rostock: Max Planck Institute of Demographic Research, Working Paper No. 2001008 Bjornskov, C., & Svendsen, G. T. (2003). Measuring Social Capital. Is there a Single Underlying Explanation? Aarhus: Aarhus School of Business, Department of Economics, Working Papers 03-5. 55 Boeck, T., & Fleming, J. (2005). Social Policy: A Help or Hindrance to Social Capital. Social Policy & Society, 4(3), 259-270. Bolton, G. E., & Katok, E. (1998). An Experimental Test of the Crowding Out Hypothesis: The Nature of Beneficent Behavior. Journal of Economic Behavior and Organization, 37, 315331. Bourdieu, P. (1985). The Forms of Social Capital (R. Nice, Trans.). In J. G. Richardson (Ed.), Handbook of Theory and Research for the Sociology of Education (pp. 241-258). Westport, CT: Greenwood Press. Bourdieu, P. (2000). The Aesthetic Sense as the Sense of Distinction (R. Nice, Trans.). In J. B. Schor & D. B. Holt (Eds.), The Consumer Society Reader (pp. 205-212). New York, NY: The New Press. Bowles, S., & Gintlis, H. (2002). Social Capital and Community Governance. The Economic Journal, 112, F419-F436. Brehm, J., & Rahn, W. (1997). Individual-Level Evidence for the Causes and Consequences of Social Capital. American Journal of Political Science, 41(3), 999-1023. Burt, R. S. (2000). The Network Structure of Social Capital. In B. Staw & R. Sutton (Eds.), Research in Organizational Behaviour, vol. 22. Greenwich, CT: JAI Press. Castles, F. G. (2002). Developing New Measures of Welfare State Change and Reform. European Journal of Political Research, 41, 613-641. Christoforou, A. (2004). On the Determinants of Social Capital in Countries of the European Union. Paper presented on the conference 'ESPAnet 2004 Conference: European Social Policy: Meeting the Needs of a New Europe' (Sep.), St. Anthony's College, Oxford University, Oxford. Coleman, J. S. (1988). Social Capital in the Creation of Human Capital. The American Journal of Sociology, 94, S95-S121. Coleman, J. S. (1994). A Rational Choice Perspective on Economic Sociology. In N. J. Smelser & R. Swedberg (Eds.), The Handbook of Economic Sociology (pp. 166-180). Princeton, NJ: Princeton University Press. Daatland, S. O. (2001). Ageing, Families and Welfare Systems: Comparative Perspectives. Zeitschrift für Gerontologie und Geriatrie, 34, 16-20. Daatland, S. O., & Lowenstein, A. (2005). Intergenerational Solidarity and the Family-Welfare State Balance. European Journal of Ageing, 2, 174-182. Dahlberg, L. (2004). Substitution in Statutory and Voluntary Support for Relatives of Older People. International Journal of Social Welfare 13, 181-188. Dasgupta, P. (2003). Social Capital and Economic Performance: Analytics. In E. Ostrom & T.-K. Ahn (Eds.), Foundations of Social Capital. Cheltenham: Edward Elgar Publishing. 56 Di Tella, R., & MacCulloch, R. (2002). Informal Family Insurance and The Design of the Welfare State. The Economic Journal, 112, 481-503. Durkheim, E. (1997). The Division of Labor in Society (W. D. Halls, Trans.). New York, NY: The Free Press. E.V.S., & W.V.S. (2006). EUROPEAN AND WORLD VALUES SURVEYS FOUR-WAVE INTEGRATED DATA FILE, 1981-2004, v.20060423, [Computer file]: Aggregate File Producers: Análisis Sociológicos Económicos y Políticos (ASEP) and JD Systems (JDS), Madrid, Spain/Tilburg University, Tilburg, The Netherlands. Data Files Suppliers: Analisis Sociologicos Economicos y Politicos (ASEP) and JD Systems (JDS), Madrid, Spain/Tillburg University, Tillburg, The Netherlands/ Zentralarchiv fur Empirische Sozialforschung (ZA), Cologne, Germany. Aggregate File Distributors: Análisis Sociológicos Económicos y Políticos (ASEP) and JD Systems (JDS), Madrid, Spain/Tillburg University, Tilburg, The Netherlands/Zentralarchiv fur Empirische Sozialforschung (ZA) Cologne, Germany. Ebbinghaus, B. (2005). When Less is More. Selection Problems in Large-N and Small-N CrossNational Comparisons. International Sociology, 20(2), 133-152. Edwards, E. (2003). Revisiting Esping-Andersen's 'Three World' Using Cluster Analysis. Paper presented on the conference 'Annual National Conference Midwest Political Science Association' (Apr.), University of North Carolina, Chapel Hill. Esping-Andersen, G. (1990). The Three Worlds of Welfare Capitalism. Oxford: Polity Press. Esping-Andersen, G. (1996). Welfare States in Transition. London: SAGE Publications. Esping-Andersen, G. (1999). The Social Foundations of Postindustrial Economies. Oxford: Oxford University Press. Etzioni, A. (2000). The Third Way to a Good Society. Sociale Wetenschappen, 44(3), 5-40. Farr, J. (2004). Social Capital. A Conceptual History. Political Theory, 32(1), 6-33. Field, J. (2003). Social Capital. London: Routledge. Förster, M., & d'Ercole, M. M. (2005). Income Distribution and Povery in OECD Countries in the Second Half of the 1990's. Organisation for Economic Co-Operation and Development, OECD Social, Employment and Migration Working Papers No. 22. Freitag, M. (2001). Das Soziales Kapital der Schweiz: Vergleichende Einschatzungen zu Aspekten des Vertrauens und der Soziale Einbindung. Swiss Political Science Review, 7(4), 87-117. Friedman, B. M. (1978). Crowding Out or Crowding in? Economic Consequences of Financing Government Deficits. Brookings Papers on Economic Activity, 3, 593-641. Fukuyama, F. (1995). Social Capital and the Global Economy. Foreign Affairs, 74(5), 89-104. Fukuyama, F. (1999). The Great Disruption. Human Nature and the Reconstruction of Social Order. New York, NY: Touchstone. Fukuyama, F. (2001). Social Capital, Civil Society and Development. Third World Quarterly, 22(1), 7-20. 57 Goldstein, H. (1995). Multilevel Statistical Models. Retrieved August 19, 2006, from www.mlwin.com/publref/index.html Goudswaard, K., de Kam, C., & Sterks, C. (2000). Sociale Zekerheid op het Breukvlak van Twee Eeuwen. Alphen a/d Rijn: Samsom/Kluwer. Granovetter, M. (1985). Economic Action and Social Structure: The Problem of Embeddedness. American Journal of Sociology, 91(3), 481-510. Harris, J., & de Renzio, P. (1997). 'Missing Link' or Analytically Missing?: The Concept of Social Capital. Journal of International Development, 9(7), 919-937. Healy, T. (2003). Social Capital: Challenges for its Measurement at International Level. Paper presented on the conference 'Sustainable Ties in the Information Society' (Mar.), Tilburg University, Tilburg. Hechter, M. (1987). Principles of Group Solidarity. Berkeley, CA: University of California Press. Hinkle, D. E., Wiersma, W., & Jurs, S. G. (1998). Applied Statistics for the Behavioral Sciences (4th ed.). Boston: Houghton Mifflin Company. Huber, E., & Stephens, J. D. (2001). Welfare State and Production Regimes in the Era of Retrenchment. In P. Pierson (Ed.), The New Politics of the Welfare State (pp. 107-145). Oxford: Oxford University Press. Inglehart, R. (1997). Modernization and Postmodernization: Cultural, Economic and Political Change in 43 Societies. Princeton, NJ: Princeton Univerity Press. Kasza, G. J. (2002). The Illusion of Welfare 'Regimes'. Journal of Social Policy, 31(2), 271-287. Knack, S., & Keefer, P. (1997). Does Social Capital have an Economic Payoff? A Cross-Country Investigation. The Quarterly Journal of Economics, November, 1251-1288. Kohli, M. (1999). Private and Public Transfers Between Generations Linking the Family and the State. European Societies, 1, 81-104. Korpi, W. (1989). Power, Politics and State Autonomy in the Development of Social Citizenship: Social Rights During Sickness in Eightteen OECD Countries since 1930. American Sociological Review, 54(3), 309-328. Korpi, W. (2003). Welfare-State Regress in Western Europe: Politics, Institutions, Globalization and Europeanization. Annual Review of Sociology, 29, 589-609. Korpi, W., & Palme, J. (1998). The Paradox of Redistribution and Strategies of Equality: Welfare State Institutions, Inequality and Poverty in the Western Countries. American Sociological Review, 63(5), 661-687. Kreft, I. G. G., & Bokhee, Y. (1994). Are Multilevel Techniques Necessary? An Attempt at Demystification. Paper Presented at the Annual Meeting of the American Educational Research Association (Apr.), New Orleans, LA. Kumlin, S., & Rothstein, B. (2005). Making and Breaking Social Capital. The Impact of Welfare State Institutions. Comparative Political Studies, 38(4), 339-365. 58 Lammertyn, F., van Trier, W., & Henderickx, E. (1984). Sociologie van de Verzorgingsstaat: de 'State of the Art'. Tijdschrift voor Sociologie, 5(1/2), 15-51. Larsen, C. A. (2006). Social Capital and Welfare Regimes. The Impact of Institution Dependent Living Conditions and Perceptions of Poor and Unemployed. Aalborg: Aalborg University, Centre for Comparative Welfare Studies, Working paper No. 2006-38. Lieberson, S. (1991). Small N's and Big Conclusions: An Examination of the Reasoning in Comparative Studies Based on a Small Number of Cases. Social Forces, 70(2), 307-320. Lillbacka, R. (2006). Measuring Social Capital. Assesing Construct Stability of Various Operationalizations of Social Capital in a Finnish Sample. Acta Sociologica, 49(2), 201-220. Lin, N. (1999). Building a Network Theory of Social Capital. Connections, 22, 28-51. Lin, N. (2000). Inequality in Social Capital. Contemporary Sociology, 29(6), 785-795. Lindbeck, A. (2001). Changing Tides For The Welfare State. Stockholm: Stockholm University, Institute for International Economic Studies, Working Paper No. 550. Lindbeck, A. (2003). An Essay on Welfare State Dynamics. Stockholm: The Research Institute of Industrial Economics, Working Paper No. 595. Lindbeck, A. (2005). Sustainable Social Spending. Stockholm: The Research Institute of Industrial Economics, Working Paper No. 646 Lindert, P. H. (1996). What Limits Social Spending? Explorations in Economic History, 33, 1-34. Lyon, F. (2000). Trust, Networks and Norms: The Creation of Social Capital in Agricultural Economies in Ghana. World Development, 28(4), 663-681. Mahoney, J. (2000). Strategies of Causal Inference in Small-N Analysis. Sociological Methods and Research, 28(4), 387-424. Marshall, J. M. (1976). Moral Hazard. The American Economic Review, 66(5), 880-890. Motel-Klingebiel, A., Tesch-Roemer, C., & von Kondratowitz, H.-J. (2005). Welfare States Do Not Crowd Out the Family: Evidence for Functional Differentiation from Comparative Analyses. Ageing and Society, 25, 863-882. Myles, J., & Quadagno, J. (2001). Political Theories of the Welfare State. Social Service Review, 76, 34-57. Nooij, A. (1995). Variabelen en Modellen. Multivariate Analyse in het Sociaal-wetenschappelijk Onderzoek. Amsterdam: Boom. North, D. C. (1990). Institutions, Institutional Change and Economic Performance. Cambridge: Cambridge University Press. OECD. (2004a). Social Expenditure Database (SOCX) 1980-2001 Codebook. Organization for Economic Co-operation and Development. OECD. (2004b). Social Expenditure Database (SOCX) 1981-2001. Organisation for Economic CoOperation and Development, Retrieved March 16, 2006 from www.oecd.org/dataoecd/2/36/33750857.zip. 59 OECD. (2005). OECD Countries 80s, 90s, 2000 (Society at a Glance 2005). Organisation for Economic Co-Operation and Development, Retrieved April 16, 2006 from www.oecd.org/dataoecd/34/11/34542691.xls Offe, C. (1987). Democracy Against the Welfare State? Structural Foundations of Neoconservative Political Opportunities. Political Theory, 15(4), 501-537. Pallant, J. (2005). SPSS Survival Manual (Second ed.). Berkshire: Open University Press. Paxton, P. (1999). Is Social Capital Declining in the United States? A Multiple Indicator Assesment. American Journal of Sociology, 105, 88-127. Paxton, P. (2002). Social Capital and Democracy: An Interdependent Relationship. American Sociological Review, 67(2), 254-277. Pierson, C. (1998). Contemporary Challenges to Welfare State Development. Political Studies, 46, 777-794. Portes, A. (1998). Social Capital: Its Origins and Applications in Modern Sociology. Annual Review of Sociology, 24, 1-24. Portes, A. (2000). The Two Meanings of Social Capital. Sociological Forum, 15, 1-12. Portes, A., & Landolt, P. (2000). Social Capital: Promise and Pitfalls of its Role in Development. Journal of Latin American Studies, 32, 529-547. Putnam, R. D. (1993). Making Democracy Work. Civic Traditions in Modern Italy. Princeton, NJ: Princeton University Press. Putnam, R. D. (2000). Bowling Alone: the Collapse and Revival of American Community. New York, NY: Simon & Schuster. Putnam, R. D. (2001). Social Capital Measurement and Consequences. Canadian Journal of Policy Research, 2(1), 41-51. Quadagno, J. (1987). Theories of the Welfare State. Annual Review of Sociology, 13, 109-128. Reil-Held, A. (2004). Crowding Out or Crowding In? Public and Private Transfers in Germany. Mannheim: University of Mannheim, Mannheim Research Institute for the Economics of Aging, Working Paper No. 04-68. Roberts, K. J. (2000). The Pitfalls of Ignoring Multilevel Designs in National Datasets. Paper Presented at the Annual Meeting of the Mid-South Educational Research Association (Nov.), Bowling Green, KY. Rochefort, D. A. (1985). The Welfare State in Historical and Comparative Perspective. Policy Studies Review, 5(1), 164-173. Roebroek, J. M., & Hertogh, M. W. (1998). De beschavende invloed des tijds. Twee eeuwen sociale politiek, verzorgingsstaat en sociale zekerheid in Nederland. Den Haag: VUGA Uitgeverij. Rostila, M. (2006). Social Capital and Health in the Swedish Welfare State. Stockholm: Centre for Health Equity Studies (CHESS), Retrieved May 15, 2006 from http://www.socsci.aau.dk/ccws/conference-2004/papers/Mikael-Rostila.pdf. 60 Rothstein, B. (2001). Social Capital in the Social Democratic Welfare State. Politics and Society, 29(2), 207-241. Rothstein, B., & Stolle, D. (2002). How Political Institutions Create and Destroy Social Capital: An Institutional Theory of Generalized Trust. Paper presented at the conference 'Project on Honesty and Trust: Theory and Experience in the Light of Post-Socialist Experience' (Nov.), Collegium Budapest, Budapest. Rothstein, B., & Uslaner, E. M. (2005). All for All: Equality and Social Trust London: LSE Health and Social Care Discussion Paper No. 15. Sabatini, F. (2005). Social Capital, Public Spending and the Quality of Economic Development. The Case of Italy [Electronic Version]. Retrieved April 16, 2006 from http://ideas.repec.org/p/wpa/wuwpdc/0512011.html Sabatini, F. (2006). The Empirics of Social Capital and Economic Development: A Critical Perspective [Electronic Version]. Retrieved April 16, 2006 from http://ideas.repec.org/p/fem/femwpa/2006.15.html Scheepers, P., te Grotenhuis, M., & Gelissen, J. (2003). Welfare States and Dimensions of Social Capital: Cross-national Comparisons of Social Contacts in European Countries. European Societies, 42(2), 185-207. Scruggs, L. (2004a). Welfare State Entitlements Data Set: A Comparative Institutional Analysis of Eighteen Welfare States, Version 1.1. Department of Political Science, University of Connecticut, Retrieved March 16, 2006 from http://sp.uconn.edu/~scruggs/welproj.htm. Scruggs, L. (2004b). Welfare State Entitlements Project Codebook. Welfare State Entitlements Dataset, Version 1.1. Scruggs, L., & Allan, J. (2006). Welfare State Decommodification in 18 OECD Countries: A Replication and Revision. Journal of European Social Policy, 16(1), 55-72. Siisiäinen, M. (2000). Two Concepts of Social Capital: Bourdieu vs. Putnam. Paper presented on the conference 'ISTR Fourth International Conference' (Jul.), Trinity College, Dublin. Sinn, H.-W. (1994). A Theory of the Welfare State. National Bureau of Economic Research, NBER Working Paper Series No. 4856. Soede, A. J., Vrooman, J. C., Ferraresi, P. M., & Segre, G. (2004). Unequal Welfare States. Distributive Consequences of Population Aging in Six European Countries. The Hague: Social and Cultural Planning Office. Steenbergen, M. R., & Jones, B. S. (2002). Modeling Multilevel Data Structures. American Journal of Political Science, 46(1), 218-237. Stjerno, S. (2005). Solidarity in Europe: The History of an Idea. Cambridge: Cambridge University Press. Svallfors, S. (1997). Worlds of Welfare and Attitudes to Redistribution: A Comparison of Eight Western Nations. European Sociological Review, 13(3), 283-304. 61 Swanborn, P. G. (1999). Evalueren. Amsterdam: Boom. Tesch-Roemer, C., Motel-Klingebiel, A., & von Kondratowitz, H.-J. (2002). Die Bedeutung der Familie fur die Lebensqualitat alter Menschen im Gesellschafts- und Kulturvergleich. Zeitschrift für Gerontologie und Geriatrie, 35(4), 335-342. Thoenes, P. (1971). De Elite in de Verzorgingsstaat. Leiden: Stenfert Kroese. Torpe, L. (2003). Social Capital in Denmark: A Deviant Case? Scandinavian Political Studies, 26(1), 27-48. Turner, J. H., Beeghley, L., & Powers, C. H. (2002). The Emergence of Sociological Theory (5th ed.). Belmont, CA: Wadsworth Thomson Learning. Ultee, W., Arts, W., & Flap, H. (1996). Sociologie: Vragen, Uitspraken, Bevindingen. Groningen: Wolters-Noordhoff. UNSD. (2005). GDP per Capita, Current International Dollars (PPPs) United Nations Statistics Division, Retrieved April 26, 2006 from http://unstats.un.org/unsd/cdb/cdb_series_xrxx.asp?series_code=29922. Uslaner, E. M. (1999a). Democracy and Social Capital. In M. Warren (Ed.), Democracy and Trust (pp. 121-150). Cambridge: Cambridge University Press. Uslaner, E. M. (1999b). Morality Plays: Social Capital and Moral Behaviour in Anglo-American Democracies. In J. W. van Deth, M. Maraffi, K. Newton & P. F. Whiteley (Eds.), Social Capital and European Democracy (pp. 213-239). London: Routledge. van der Gaag, M., & Snijders, T. A. B. (2004). Proposals for the Measurement of Individual Social Capital. In H. D. Flap & B. Völker (Eds.), Creations and Returns of Social Capital. London: Routledge. van Mosseveld, C. (2004). SHA-Based Health Accounts in 13 OECD Countries. Country Studies: The Netherlands National Health Accounts 2001. Organisation for Economic Co-Operation and Development, OECD Health Technical Papers No. 9. van Oorschot, W. (2006). The Dutch Welfare State. From Collective Solidarity towards Individual Responsibility. Aalborg: Aalborg University, Centre for Comparative Welfare Studies, Working paper No. 2006-41. van Oorschot, W., & Arts, W. (2005). The Social Capital of European Welfare States: The Crowding Out Hypothesis Revisited. Journal of European Social Policy, 15(1), 5-26. van Oorschot, W., Arts, W., & Gelissen, J. (2006). Social Capital in Europe. Measurement and Social and Regional Distribution of a Multifaceted Phenomenon. Acta Sociologica, 49(2), 149-167. van Oorschot, W., Arts, W., & Halman, L. (2005). Welfare State Effects on Social Capital and Informal Solidarity in the European Union: Evidence from the 1999/2000 European Values Study. Policy and Politics: Studies of Local Government and its Services, 33(1), 33-54. van Schaik, T. (2002). Social Capital in the European Values Study Surveys. Paper Presented on the 'OECD-ONS International Conference on Social Capital Measurement' (Sep.), London. 62 Veenhoven, R., & Ouweneel, P. (1995). Liveability of the Welfare-State. Appreciation-of-Life and Lenght-of-Life in Nations varying in State-Welfare-Effort. Social Indicators Research, 36, 149. Wallace, R. A., & Wolf, A. (1998). Contemporary Sociological Theory. Expanding the Classical Tradition (Fifth ed.). Upper Saddle River, NJ: Prentice Hall. Wildeboer Schut, J. M., Vrooman, J. C., & de Beer, P. T. (2000). De Maat van de Verzorgingsstaat. Inrichting en Werking van het Sociaal-Economisch Bestel in Elf Westerse Landen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Wolfe, A. (1989). Whose Keeper? Social Science and Moral Obligation. Berkeley, CA: University of California Press. Woolcock, M. (1998). Social Capital and Economic Development: Toward a Theoretical Synthesis and Policy Framework. Theory and Society, 27, 151-208. Woolcock , M. (2001). The Place of Social Capital in Understanding Social and Economic Outcomes. Canadian Journal of Policy Research, 2(1), 12-22. Woolcock , M., & Narayan, D. (2000). Social Capital: Implications for Development Theory, Research and Policy. The World Bank Observer, 15(2), 225-249. 63 Bijlagen Bijlage 1 Tabel B.1: Onderlinge correlaties verzorgingsstaatvariabelen. Decommodificatiegraad Publieke uitgaven ouderdom Publieke uitgaven gezondheidszorg Decommodificatie graad Publieke uitgaven ouderdom Publieke uitgaven gezondheidszorg 1,00 0,51* 0,59** 1,00 0,57** 1,00 *** p < 0,001; ** p < 0,01; * p < 0,05 Bijlage 2 Tabel B.2: Correlaties controlevariabelen en indicatoren sociaal kapitaal. Normen Interpersoonlijk vertrouwen Institutioneel vertrouwen Passieve participatie Actieve participatie Vrienden Familie Politieke betrokkenheid ,136 ,034 ,429* -,180 ,016 ,760*** ,255 -,217 -,349 -,037 ,591* ,123 ,388 ,572* ,156 ,052 ,021 ,321 ,439* ,092 -,154 -,012 ,171 ,258 Inkomensongelijkheid Welvaart Protestantisme *** p < 0,001; ** p < 0,01; * p < 0,05 64 k ë ië ië en da nd nd nd gi rij al k a l a a r k la l nn l r e n t r a s a n n a t t B a Ie us Fi C ui rit em Fr A D B n e ot D ro G 30 29 28 27 26 25 24 23 22 21 20 19 18 17 16 15 14 13 12 11 10 9 8 7 6 5 4 3 k n ld lië en an en nd nd nd rij p a a g de at l l la de n Ita a e e t r r e e d J i e t e S rw Zw Ze os ed its em de oo w N O w g G i u N Z ie en r N Ve Ouderen: indicator normen Bijlage 3 Figuur B.1: Gemiddelde landscores voor de indicator normen. 65 k a ë n d d d ië lië ni rij ke ad lg an an an ra k l l l n r e n t r a s a n a t t B an Ie us Fi C ui rit em Fr A D B n e ot D ro G 0,00 0,10 0,20 0,30 0,40 0,50 0,60 0,70 0,80 0,90 1,00 k n n d d n n lië nd nd el te rij pa an ge de a la l la d n Ita a e e t r r e J id e te e S rw Zw Ze m e os ed its e d oo w N O G ig u N Zw ie en r N Ve Ouderen: indicator interpersoonlijk vertrouwen Figuur B.2: Gemiddelde landscores voor de indicator interpersoonlijk vertrouwen. 66 a ië ië lië ijk en nd nd nd ad lg ra kr la la la nn rk e n t r s a n a n a t t B a Ie us Fi C ui rit em Fr A D B n e ot D ro G 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 n n n ld lië ijk en nd nd nd pa de ge la at la la de nr Ita a e e t r r e e d J i t e e S rw Zw Ze e os ed its em d oo w N O w G ig N u Z ie en r N Ve Ouderen: Institutioneel vertrouwen Figuur B.3: Gemiddelde landscores voor de indicator institutioneel vertrouwen. 67 0,00 0,50 1,00 1,50 2,00 2,50 3,00 3,50 4,00 B g el ië C D en a ad n a em n ke ar D u nd la s it a nl Fi nd ië ijk kr nn a n t a rit Fr B ot ro G nd la r Ie lië Ita pa Ja n n ld ijk en nd de la at de nr e t r e d i t e S Zw e os ed em d N O G ig en r Ve Ouderen: indicator passieve participatie Figuur B.4: Gemiddelde landscores voor de indicator passieve participatie. 68 0,00 0,50 1,00 1,50 2,00 2,50 3,00 3,50 4,00 ë gi el B a n d ad ke an l r n a a ts m C ui e D en D F d an l in k ë ni rij k n ta an rit Fr B ot ro G nd lr a Ie lië Ita n pa a J k n nd te rij a lr a n t e te S os ed de N O g ni re e V Ouderen: indicator actieve participatie en ed Zw G em d el d id Figuur B.5: Gemiddelde landscores voor de indicator actieve participatie. 69 a ië ië lië ijk en nd nd nd ad lg ra kr la la la nn rk e n t r s a n n a a t t B a Ie us Fi C ui rit em Fr A D B n e ot D ro G 1,00 1,50 2,00 2,50 3,00 3,50 4,00 n n n ld lië ijk en nd nd nd pa de ge la at la la de nr Ita a e e t r r e e d J i t e e S rw Zw Ze e os ed its em d oo w N O w G ig N u Z ie en r N Ve Ouderen: indicator vrienden Figuur B.6: Gemiddelde landscores voor de indicator vrienden. 70 lië a tr us A 1,00 1,50 2,00 2,50 3,00 3,50 4,00 ë a ië ijk en nd nd nd gi ad kr la la la nn rk el n r s a n a n a t t B a Ie Fi C ui rit em Fr D B n e ot D ro G n n n ld lië ijk en nd nd nd pa ge de at la la de la nr Ita a e e t r r e e d J i t e e S rw Zw Ze e os ed its em d oo w N O w G ig N u Z ie en r N Ve Ouderen: indicator familie Figuur B.7: Gemiddelde landscores voor de indicator familie. 71 a ië ië lië ijk en nd nd nd lg ad ra kr la la la nn rk e n t r s a n a n a t B a it Ie us Fi C rit em Du Fr A B n e ot D ro G 1,00 1,50 2,00 2,50 3,00 3,50 4,00 n n n ld lië ijk en nd nd nd pa de ge at la la de la nr Ita a e e t r r e e d J i t e e S rw Zw Ze e os ed its em d oo w N O w G ig N u Z ie en r N Ve Ouderen: indicator politieke betrokkenheid Figuur B.8: Gemiddelde landscores voor de indicator politieke betrokkenheid. 72