GERECHTELIJKE UITHUISZETTING Naar een maximale preventie Probleemanalyse en beleidssuggesties vanuit de werkgroep ‘gerechtelijke uithuiszetting’ van de afdeling OCMW’s vanVVSG. November 2004 Inhoudsoverzicht Over wie hebben we het ? 4 1. Inleiding 8 2. Van huurachterstal tot gerechtelijke uithuiszetting 11 2.1. Schematisch overzicht van de stappen die leiden tot gerechtelijke uithuiszetting 11 2.2. Cruciale sleutelmomenten 2.2.1. Sleutelmoment 1: de huurder bouwt huurachterstal op 2.2.2. Sleutelmoment 2: de huurder en verhuurder kunnen het probleem niet onderling oplossen 1) Spontane onderlinge probleemoplossing 2) Probleemoplossing via bemiddeling De verplichte poging tot minnelijke schikking De bemiddelingsrol van de OCMW’s in de sociale huurwet 2.2.3. Sleutelmoment 3: de procedure voor de vrederechter leidt evenmin tot een oplossing Wet op de humanisering van de gerechtelijke uithuiszettingen 13 13 17 3. Naar een meer efficiënte preventie van gerechtelijke uithuiszetting 25 21 3.1. Algemene uitgangspunten 25 3.1.1. Structurele aanpak van huurachterstal en bemiddeling huurder-verhuurder als prioritaire interventiesporen 3.1.2. Gebundelde inspanningen op verschillende niveaus, steeds gekoppeld aan de nodige middelen. 3.1.3. Doelgroepgerichte maatregelen zijn noodzakelijk 3.2. Negen noodzakelijke, elkaar versterkende maatregelen 26 3.2.1. Maatregelen ter preventie van (oplopende) huurachterstal Maatregel 1: De betaalbaarheid van het wonen moet gewaarborgd worden zodat het voor mensen met een laag inkomen ook effectief mogelijk is om te voldoen aan de huurdersverplichtingen. (pag 26) Maatregel 2: Een algemene sensibiliseringscampagne moet de huurders gevoeliger maken voor de betaling van de huur en hen de weg wijzen naar de bestaande hulpverlening.(pag 27) Maatregel 3: Individuele begeleiding van huurders in hun relatie met de verhuurder vooraleer er zich een conflict stelt: systematische bevraging van de woonsituatie door de OCMW’s.(pag 28) Maatregel 4: OCMW’s en CAW’s moeten meer middelen krijgen om huurders te begeleiden die er (nog) niet in slagen om zelfstandig aan de huurdersverplichtingen te voldoen.(pag 29) Maatregel 5: Optimalisering van de begeleiding van sociale huurders: huurdersbegeleiding door de sociale huisvestingsmaatschappijen en woonbegeleiding door OCMW’s en CAW’s.(pag 30) 2 3.2.2. Maatregelen om bemiddeling tussen huurder en verhuurder te optimaliseren Maatregel 6: Optimalisering van de bemiddeling tussen huurder en verhuurder bij het begin van een conflict, als voorstadium van de gerechtelijke procedure: optimalisering van de verplichte poging tot minnelijke schikking, optimalisering van de bemiddelende rol van de OCMW’s in de sociale huurwet, fundamentele beleidskeuzes over bemiddeling in huurgeschillen.(pag 31) 3.2.3. Maatregelen om het conflict zo billijk en humaan mogelijk te beslechten en af te ronden Maatregel 7: Verhoging van de toegankelijkheid van het gerecht (pag 34) Maatregel 8: De ontwikkeling van een methodiek die ervoor zorgt dat gerechtelijke uithuiszetting vooralsnog kan aangewend worden als hefboom voor een zinvolle hulpverlening. (pag 34) 3.2.4. Pleidooi voor gedegen lange termijn beleid Maatregel 9: Onderbouwde lange termijn planning in samenspraak met de sectoren Wonen, Welzijn en Justitie: uitwerking van een registratiesysteem, organisatie van gesprekstafels.(pag 35) 5. Algemeen Besluit 36 Bijlage : Dreigende gerechtelijke uithuiszetting in cijfers 37 3 Over wie hebben we het ? In 2003 werden wekelijks 100 Vlaamse huishoudens met uithuiszetting bedreigd Hun verhuurder leidde een procedure in bij het Vredegerecht met de vraag om de huurder uit de woning te mogen zetten. Wie zijn deze huurders? Hoe komen ze in de problemen terecht? Waar kunnen ze hulp krijgen? En hoe loopt het uiteindelijk af ? Volgende situaties, opgetekend uit de praktijk van enkele OCMW’s, kleuren de cijfers in. Mark (29 jaar) is alleenstaande en huurt een woning op de private markt. Mark is wegens huurachterstal opgeroepen voor een verplichte poging tot minnelijke schikking voor de Vrederechter. Hij is naar de minnelijke schikking geweest , heeft daar voorstellen gedaan aan de Vrederechter die ook werden aanvaard door de verhuurder, maar heeft deze afspraken nadien niet opgevolgd. De verhuurder schakelt opnieuw de Vrederechter in. Deze heeft echter geen geduld meer met Mark en verbreekt de huurovereenkomst met mogelijkheid voor de verhuurder om de uithuiszetting desnoods onder dwang te effectueren. Omdat hij niet meer weet hoe hij uit de situatie moet geraken, stapt Mark naar het OCMW met de vraag naar hulp. Het OCMW is voor hem niet helemaal nieuw, in het verleden had hij sporadisch contact met het OCMW. Ook de procedure tot uithuiszetting is niet vreemd voor Mark. Hij heeft ze vier jaar geleden al een keer meegemaakt en is toen ook effectief uit huis gezet. Vermits uithuiszetting voor Mark niet meer te voorkomen is, legt het OCMW zich erop toe om samen met Mark te zoeken naar een andere huisvesting. Tegelijk brengt het OCMW heel de sociale administratie van Mark opnieuw in orde. Uit het sociaal onderzoek bleek immers dat Mark niet meer administratief in orde was, waardoor hij bijv. ook geen uitkering meer had. De uithuiszetting is effectief doorgegaan. Mark is tijdelijk opgevangen bij familie en is nu op zoek naar een andere woning. Drie maanden nadat hij aanklopte bij het OCMW is Mark terug in orde met zijn sociale administratie. Hij hoopt snel weer over een eigen onderkomen te beschikken. Het OCMW heeft nog tweewekelijkse contacten met Mark. De begeleiding is momenteel gericht op het zoeken van tewerkstelling of een geschikte opleiding die Mark toegang geeft tot de arbeidsmarkt. Halima is een alleenstaande moeder met 3 kinderen. Zij huurt een sociale woning. Nadat zij en haar drie kinderen door haar man zijn verlaten, komt Halima naar de sociale dienst van het OCMW. Haar man heeft namelijk een heleboel schulden achtergelaten. Halima heeft ondermeer een brief bij van de sociale huisvestingsmaatschappij die vraagt om een minnelijke schikking te treffen m.b.t. een huurachterstal van 1.300 euro. Het OCMW neemt contact op met de huisvestingsmaatschappij. Er wordt een regeling uitgewerkt waardoor de huisvesting van Halima niet meer wordt bedreigd. Zes maanden later neemt Halima opnieuw contact op met het OCMW. Sinds 3 maanden heeft Halima geen kindergeld meer ontvangen. Tijdens het gesprek met de maatschappelijk werker van het OCMW blijkt dat ze sindsdien ook geen huur meer heeft betaald. Het OCMW ontvangt enkele dagen na het bezoek van Halima de melding dat de huisvestingsmaatschappij de procedure tot uithuiszetting heeft 4 opgestart. De huurachterstal is opgelopen tot 2.400 euro. Het OCMW nodigt Halima uit om samen te bekijken wat er kan ondernomen worden om haar woonst vooralsnog te behouden. Halima blijft echter afwezig op de afspraak. Het OCMW probeert haar telefonisch te contacteren, maar ook dit lukt niet. Bij wijze van laatste poging brengt het OCMW een huisbezoek. Halima is niet thuis, de maatschappelijk werker laat een kaartje na met de vraag om dringend contact te nemen. Een week later dient Halima zich aan bij het OCMW. Het OCMW contacteert onmiddellijk de huisvestingsmaatschappij. Deze is vooralsnog bereid om een regeling te treffen. De voorgestelde afbetaling wordt door Halima voor akkoord ondertekend. Voor de sociale huisvestingsmaatschappij is dit de allerlaatste kans . Tot op heden volgt Halima de betalingsafspraken. Met hulp van de Cel Tewerkstelling van het OCMW startte ze een opleiding in de verzorgingssector die gevolgd werd door een sociale tewerkstelling. Leen (50 jaar) woont in een sociale huurwoning Leen woont in een appartement van de sociale huisvestingsmaatschappij. Ze is nooit in contact geweest met het OCMW. Op een bepaald moment krijgt het OCMW van de sociale huisvestingsmaatschappij haar naam en adres doorgestuurd met de vermelding dat ze een huurachterstal van 900 euro heeft opgelopen. De sociale huisvestingsmaatschappij vraagt aan het OCMW om te bemiddelen. Het OCMW schrijft een brief aan Leen met de vraag om naar het zittingsuur van het OCMW te komen. Leen reageert niet op deze uitnodiging. Het OCMW gaat vervolgens op huisbezoek. Gezien Leen niet thuis is, wordt een kaartje achtergelaten met de vraag de maatschappelijk werker te contacteren. Ook daar geeft Leen geen gevolg aan, waarna het OCMW de sociale huisvestingsmaatschappij op de hoogte brengt van het feit dat het OCMW niet in de mogelijkheid is om te bemiddelen. Later verneemt het OCMW dat er geen uithuiszetting is geweest omdat Leen het achterstallige huurgeld in één keer heeft betaald. Een gezin met vier kinderen in een sociale huurwoning Jan en Patricia wonen met hun vier kinderen in een woning van de sociale huisvestingsmaatschappij. In de loop der jaren hebben ze een huurschuld opgebouwd en zijn er ook herstellingskosten die nog moeten betaald worden aan de sociale huisvestingsmaatschappij. Ze hebben echter nooit iets ondernomen om deze schulden te vereffenen. Naast de huurschuld blijken er ook klachten te zijn van de buren. De sociale huisvestingsmaatschappij contacteert het OCMW met de vraag naar bemiddeling. Het OCMW doet enkele pogingen om een huisbezoek af te leggen, maar dit blijft zonder resultaat. Uiteindelijk bieden Jan en Patricia zich toch persoonlijk op het OCMW aan. Ze komen bij het OCMW met de vraag naar een andere, aangepaste woning. De huidige woonst is te klein en niet aangepast aan hun gezinssituatie. Het OCMW organiseert tussen verschillende relevante welzijnsorganisaties een cliëntoverleg om een oplossing te vinden voor de verschillende problemen. Er moet een afbetalingsakkoord komen voor de achterstallige huur en de herstellingskosten, maar er is inderdaad ook een probleem van overbevolking en er zijn ook nog de klachten van overlast van de buurtbewoners. De overlast heeft vooral te maken met het gedrag van de kinderen waar Jan en Patricia onvoldoende vat schijnen op te hebben. Dit cliëntoverleg heeft geleid tot een hulpverleningsplan waarbij verschillende organisaties een rol opnemen die er op gericht is om Jan en Patricia weer greep te laten krijgen op hun eigen situatie. Concreet wordt door het OCMW een budgettering opgestart, de dienst Begeleid Wonen van het Centrum voor Algemeen Welzijnswerk neemt algemene woonbegeleiding op zich (wekelijks heeft het CAW een begeleidingsgesprek bij Jan en Patricia thuis) en de thuisbegeleidingsdienst ondesteunt Jan en Patricia bij de opvoeding van de kinderen (om de twee weken is er een hulpverleningscontact) 5 Door deze inspanningen is de uithuiszetting vermeden. De sociale huisvestingsmaatschappij heeft Jan en Patricia een grotere, meer aangepaste woning toegewezen. Jan en Patricia zijn nog in budgetbegeleiding bij het OCMW. Youssef (32 jaar) is alleenstaande en huurt een appartement op de private huurmarkt Youssef heeft een huurachterstal van 7 maanden. Het OCMW krijgt een melding dat tegen hem een procedure tot uithuiszetting is ingeleid. Het OCMW stuurt Youssef een brief met een concrete afspraak bij hem thuis. Youssef is niet thuis op het moment van het huisbezoek. De maatschappelijk werker laat een kaartje na met de vraag haar te contacteren maar ook daar reageert Youssef niet op. Youssef wordt bij verstek veroordeeld. Na deze veroordeling komt hij op eigen initiatief langs bij het OCMW met de vraag of het OCMW zou kunnen bemiddelen op de uithuiszetting vooralsnog te vermijden. Het OCMW neemt telefonisch contact op met de deurwaarder. Er wordt een concreet afbetalingsvoorstel doorgefaxt naar de deurwaarder die vervolgens de verhuurder contacteert. De eigenaar komt naar het OCMW om het voorstel te bespreken. Hij stelt daarbij een aantal voorwaarden. Zo wil hij bijvoorbeeld dat hij voortaan iedere maand bij Youssef op bezoek kan gaan om na te gaan of hij de woning voldoende onderhoudt. Verder wil hij ook dat Youssef in de toekomst de huur rechtstreeks door het OCMW laat betalen.Het OCMW maakt deze voorwaarden over aan Youssef maar deze wenst hieraan niet te voldoen. De eigenaar is vervolgens niet bereid tot het aanvaarden van een afbetalingsregeling. Uithuiszetting zal bijgevolg niet kunnen vermeden worden. Youssef ontruimt zijn appartement en geeft op het moment van de uithuiszetting de sleutels af aan de deurwaarder. Hij had snel een ander appartement gevonden. Voor de betaling van de huurwaarborg doet hij een beroep op de steun van het OCMW. Peter (45 jaar) woont samen met zijn bejaarde tante in een sociale huurwoning De sociale huisvestingsmaatschappij dagvaardt hen omdat ze een huurachterstal hebben van 4 maanden. Het OCMW wordt verwittigd van de inleiding van de procedure. Bij nazicht van het dossier blijkt dat Peter en zijn tante de inkomensgegevens niet hebben binnengebracht (jaarlijks moeten sociale huurders hun inkomensgegevens afleveren aan de sociale huisvestingsmaatschappij vermits de sociale huur berekend wordt op basis van het inkomen. Wanneer sociale huurders hun gegevens niet binnenbrengen wordt per definitie een hogere huur aangerekend) De maatschappelijk werker van het OCMW gaat langs. Peter is niet thuis, zijn tante wel. De maatschappelijk werker vraagt of Peter contact zou willen nemen met haar. Peter telefoneert de maatschappelijk werker met de vraag naar bemiddeling. Het OCMW neemt contact op met de sociale huisvestingsmaatschappij. Deze is een beetje terughoudend. De relatie tussen de huisvestingsmaatschappij en Peter blijkt niet erg goed te liggen. In het verleden waren er ook al wel eens betalingsmoeilijkheden en ervaarde de sociale huisvestingsmaatschappij niet altijd veel medewerking. Pas nadat de inkomensgegevens zijn binnengebracht, wenst de sociale huisvestingsmaatschappij een eventuele minnelijke schikking te overwegen. Nadat dit is gebeurd, bedraagt de huurprijs weer heel wat minder. De sociale huisvestingsmaatschappij is niet bereid om dit lagere bedrag met terugwerkende kracht aan te rekenen (waardoor de huurschuld zou vervallen) Een verderzetting van de procedure tot uithuiszetting kan enkel vermeden worden wanneer het volledige bedrag wordt betaald aan de huisvestingsmaatschappij. De Vrederechter geeft de sociale huisvestingsmaatschappij gelijk. Het vonnis wordt betekend aan Peter en z’n tante. Peter kan vooralsnog tot een regeling komen met de sociale huisvestingsmaatschappij door een belangrijk gedeelte van de schuld onmiddellijk af te lossen voor het overige een afbetalingsplan af te spreken. Effectieve uithuiszetting wordt daardoor vermeden. 6 Leon (65 jaar) huurt een woning van een private verhuurder. Hij woont daar samen met zijn hoogebejaarde moeder. Leon is 65 en huurt een woning van een private verhuurder. Hij woont daar samen met zijn hoogbejaarde moeder. Het OCMW krijgt een melding van het feit dat tegen Leon een procedure tot uithuiszetting werd ingeleid. De maatschappelijk werker schrijft een brief aan Leon en legt een huisbezoek vast. Leon, die alles regelt, is niet thuis. De maatschappelijk werker laat bij de moeder een kaartje achter met de vraag om contact te nemen. Leon reageert hier echter niet op. Enkele weken later krijgt het OCMW van de deurwaarder de mededeling dat Leon en zijn moeder uit huis zullen gezet worden. Deze melding wordt gevolgd door enkele andere mededelingen waarin het moment van de effectieve uithuiszetting steeds wordt uitgesteld. Tenslotte neemt de deurwaarder telefonisch contact op met het OCMW met de vraag of het OCMW kan aanwezig zijn op de uithuiszetting die de dag daarna zal plaatsvinden. De maatschappelijk werker is aanwezig. Uiteindelijk gaat de uithuiszetting toch niet door. Leon heeft in extremis alles kunnen regelen. Hij stelt uitdrukkelijk geen begeleiding te willen van het OCMW. Een hoogbejaard koppel wordt uit hun (private) huur woning gezet. Marie en Jef (86 en 88 jaar) zijn bij verstek veroordeeld tot uithuiszetting. Ze hebben geen achterstallige huur maar onderhouden de woning niet naar behoren. Het OCMW was, zoals gebruikelijk, op de hoogte gebracht van de ingeleide procedure en had Marie en Jef verwittigd voor de mogelijke gevolgen, maar blijkbaar zonder resultaat. Ze zijn niet naar de zitting geweest en hebben zich daar ook niet door anderen laten vertegenwoordigen waardoor ze bij verstek veroordeeld werden. De politie neemt contact op met het OCMW met de vraag naar tussenkomst van het OCMW. De maatschappelijk werker gaat op huisbezoek. Aan de deurwaarder wordt gevraagd of de uithuiszetting niet kan uitgesteld worden voor één maand. Het gemeentebestuur heeft namelijk een woning beschikbaar waar Marie en Jef kunnen gaan wonen. De effectieve uithuiszetting wordt inderdaad met een maand uitgesteld zodat de verhuis naar de woning van de gemeente kan geregeld worden. De maatschappelijk werker gaat opnieuw op huisbezoek bij Marie en Jef maar die willen hun woning niet verlaten. Het OCMW doet met behulp van foto’s van de nieuwe woning, pogingen om Marie en Jef op andere gedachten te brengen. Marie en Jef zijn echter niet bereid om de nieuwe woning te bezichtigen, ze willen in beroep gaan tegen de uithuiszetting. Na raadpleging van hun advocaat beslissen ze vervolgens niet om in beroep te gaan. Maar ze blijven wel bij hun standpunt. Ze verhuizen niet en gaan er van uit dat er, gezien hun hoge leeftijd, toch geen effectieve uithuiszetting zal plaatsvinden. Het OCMW spreekt met de gemeente af dat de woning zal vrijgehouden worden tot het moment van de uithuiszetting. Ondertussen worden de twee mogelijkheden t.a.v. Marie en Jef zeer scherp gesteld.Het is of verhuizen, of uit huis gezet worden. Marie en Jef volharden echter. Gevolg is dat de uithuiszetting effectief doorgaat en Marie en Jef met een ambulance naar het ziekenhuis worden gebracht. Vandaar gaan ze uiteindelijk naar een rusthuis. 7 1. Inleiding De woonproblematiek vraagt steeds meer aandacht van de OCMW’s. Slecht wonen, onbetaalbaar wonen, en soms zelfs helemaal niet meer wonen…vormen een probleem voor heel wat mensen die met een beperkt inkomen moeten rondkomen. De OCMW’s worden in hun dagdagelijkse werking regelmatig geconfronteerd met dreigende al dan niet effectieve gerechtelijke uithuiszetting van huurders die er niet in slagen om hun huurdersverplichtingen na te komen. Lang niet altijd kunnen de OCMW’s effectieve uithuiszetting voorkomen. Nochtans is preventie belangrijk. We stellen immers vast dat effectieve uithuiszetting meestal leidt tot een verdere maatschappelijke verzwakking van de betrokken huurder. Een publieke vernedering die desintegrerend werkt Uithuiszetting is het ultieme middel om een huurder die ernstig in gebreke blijft, uit de woning te verwijderen. ‘Uithuiszetting’ dient letterlijk geïnterpreteerd te worden. Een gerechtsdeurwaarder komt naar het huis van de betrokkene. Wanneer de deur op slot is, wordt dit slot opengebroken en alle bezittingen van de bewoners op straat gezet. De gemeente heeft de opdracht om de openbare weg vrij te maken en de inboedel van de bewoner gedurende 6 maanden op te slaan. Alle buren of toevallige voorbijgangers zijn toeschouwer. Heel wat huurders ontvluchten dit moment van publieke vernedering en zijn niet aanwezig op het door de deurwaarder aangekondigde moment van uithuiszetting. Een uithuiszetting is niet alleen een bijzonder vernederende gebeurtenis, maar werkt ook steeds desintegrerend. De bewoner, die het klaarblijkelijk al moeilijk had om in de maatschappij te overleven, dreigt nog verder weg te zakken. Hij/zij krijgt een pak zorgen bovenop de reeds aanwezige problemen.De bewoner staat letterlijk op straat, moet een nieuwe woonst zoeken, riskeert een schrapping uit de bevolkingsregisters, kan geen stabiliteit bieden aan de kinderen,…. Wanneer de huurder niet over een sociaal netwerk beschikt, wordt hij/zij thuisloos en komt in het opvangcircuit terecht. Ongeacht de omstandigheden die leiden tot gerechtelijke uithuiszetting, kan gesteld worden dat de uithuiszetting steeds een ingrijpende gebeurtenis is, die de menselijke waardigheid in het gedrang brengt. Gebrekkige preventieve instrumenten Terecht heeft de overheid in het verleden een aantal initiatieven genomen om te vermijden dat deze drastische maatregel ook effectief moet uitgevoerd worden. Zo kregen de OCMW’s, zowel in kader van de wet op ‘de humanisering van de gerechtelijke uithuiszetting’ , als in het kader van de sociale huurwetgeving, een rol toegewezen. Via de programmawet van 24 december 2002 werd bovendien een verplichte poging tot minnelijke schikking voorzien zonder dat de OCMW’s hier evenwel bij betrokken zijn. 8 De OCMW’s zijn van mening dat met de beschikbare instrumenten onvoldoende preventief kan gewerkt worden. Uit het (beperkte) cijfermateriaal in bijlage bij dit dossier blijkt dat het aantal huishoudens dat bedreigd wordt met gerechtelijke uithuiszetting daalt , maar: 1) het blijft hoog liggen. Wekelijks worden 100 huishoudens bedreigd met uithuiszetting 2) zoals zal blijken uit dit dossier, kan deze algemene daling o.i. niet verklaard worden door een efficiënte toepassing van de bestaande preventieve instrumenten. Belangrijk is wel om de oorzaken van deze daling verder te onderzoeken. Minder (dreigende) gerechtelijke uithuiszettingen als doel Dit dossier is een pleidooi om actief werk te maken van de preventie van gerechtelijke uithuiszetting en wil een bijdrage leveren aan de verdere beleidsvoering. We schetsen de elementen die leiden tot uithuiszetting, leggen de vinger op knelpunten in de huidige preventieve instrumenten en geven aan welke inspanningen o.i. nodig zijn om te komen tot een terugdringing van het aantal (dreigende) uithuiszettingen. Niet alleen voor de betrokken huurder is het beter dat hij niet in de situatie terechtkomt dat zijn woonstabiliteit in gevaar komt. Ook voor de verhuurder is het beter dat een huurconflict snel kan opgelost worden. Hoe langer het conflict duurt, hoe groter immers de kost wordt voor de verhuurder. Bovendien leidt een effectieve uithuiszetting tot een hoge maatschappelijke kost. De opvang van dak- en thuislozen, de heroriëntatie van de betrokken huurder naar de reguliere markt, …kost de maatschappij veel geld. Alle betrokken partijen hebben met andere woorden baat bij een beleid dat gericht is op een maximale preventie van (dreigende) uithuiszetting. Uit het dossier zal blijken dat deze doelstelling enkel kan bereikt worden wanneer verschillende actoren en verschillende beleidsniveaus een inspanning leveren. Dit dossier werd ontwikkeld vanuit de ervaringen van de OCMW’s. Maatschappelijk werkers en stafmedewerkers van de OCMW’s/gemeente van Turnhout, Kortrijk, Genk, Gent, Antwerpen, Brugge, Mechelen, Sint-Niklaas, Leuven, De Panne, Sint-Katelijne Waver, Boom…leverden de input. Daarnaast werden ook enkele vertegenwoordigers van het Algemeen Welzijnswerk en de huurdersbonden betrokken bij de werkgroep. Andere, overigens niet minder belangrijke, actoren waren niet betrokken bij de ontwikkeling van dit dossier. We denken hierbij aan de verhuurders (zowel sociale als private), de Vredegerechten en uiteraard de huurders met een verhoogd risico op huurproblemen. Wij beschouwen dit dossier in de eerste plaats dan ook als een werkstuk dat als basis kan dienen voor verder gesprek en beleidsvoorbereidend werk.. We richten ons met dit dossier zowel tot de federale als de Vlaamse overheid. De preventie van uithuiszettingen kadert immers in de beleidsdoelstellingen van deze beide beleidsniveaus. Federaal biedt het Nationaal Aktieplan Sociale Insluiting (NAPincl) 2003-2005 een kader om te werken aan een betere preventie van gerechtelijke uithuiszettingen. We stellen vast dat zowel Huisvesting als Dak-en Thuisloosheid aandacht krijgt in dit Nationaal Actieplan. Tegelijk stellen we echter vast dat in hoofdstuk 4 ‘Beleidsmaatregelen’ de ‘preventie van uitzettingen’ is opgenomen als onderdeel van de Preventie van dak- en thuisloosheid (punt 9.2) zonder dat dit evenwel verdere invulling heeft gekregen. 9 Op Vlaams niveau verwijzen we naar de resolutie voor een Vlaamse strategie tegen de thuisloosheid die op 5 mei 2004 in het Vlaams Parlement werd goedgekeurd. Een betere preventie van uithuiszettingen vermijdt dat sommige burgers in de thuisloosheid terecht komen en verlicht bijgevolg de druk op de bestaande opvangcircuits die door het Algemeen Welzijnswerk en de OCMW’s zijn uitgebouwd. Preventie van uithuiszettingen zal dan ook onderdeel moeten vormen van een globale strategie tegen de thuisloosheid. 10 2. Van huurachterstal tot gerechtelijke uithuiszetting Gezien de overgrote meerderheid van de uithuiszettingen een gevolg is van achterstallige huurgelden, is het niet-betalen van een maand huur vrijwel altijd de eerste stap in een aaneenschakeling van handelingen of een gebrek aan handelingen dat uiteindelijk leidt tot gerechtelijke uithuiszetting. Huurder en verhuurder hebben tijdens verschillende fasen van dit proces de mogelijkheid om vooralsnog tot een oplossing te komen maar slagen er lang niet altijd in om deze momenten positief aan te grijpen. Hoe ziet dit proces er precies uit? Welke zijn de momenten waarop de situatie zich opnieuw herstelt of verder afglijdt? Hoe komt het dat deze sleutelmomenten niet tot een positieve wending leiden 2.1. Schematisch overzicht van de stappen die uiteindelijk leiden tot gerechtelijke uithuiszetting Zoals reeds vermeld vertekken we in dit schema van de veronderstelling dat achterstallige huur de aanleiding is van het huurconflict. Het spreekt echter voor zich dat ook andere huurproblemen (vb. onderhoud van de woning) kunnen leiden tot uithuiszetting. In de praktijk blijkt echter dat het eerder uitzonderlijk is dat een gerechtelijke uithuiszetting wordt gevraagd en door de Vrederechter uitgesproken op basis van andere elementen dan huurachterstand. Wel gebeurt het regelmatig dat de huurachterstal gepaard gaat met klachten inzake onderhoud, burenhinder,.. De cijfers tussen haakjes geven steeds een moment aan waarop de zaak in principe nog ten goede kan gekeerd worden. In totaal worden 13 ‘keerpunten’ aangegeven. X sluit huurovereenkomst af ↓ X betaalt de huur 1 maand niet ↓ ↓ X treft regeling met eigenaar (1) X onderneemt niets__________________________ ↓ Probleem is éénmalig ↓ (2) het probleem herhaalt zich en leidt tot 2 à 3 maanden huurachterstal __________________________________________________↓_______________ ↓ ↓ X tracht regeling te treffen met eigenaar ( 3) X onderneemt niets (rechtstreeks, via hulpverlener, via minnelijke schikking Vredegerecht) ↓ ↓ positief resultaat (4) negatief resultaat -------------------------------------- ┐ _________↓_______________________ 11 ↓ X volgt afbetalingsplan (5) ↓ X volgt afbetalingsafspr.niet -------------------------- ┐ ↓ Verplichte poging tot minnelijke schikking ↓ ↓ X is aanwezig (6) X is niet aanwezig ↓ ↓ ______________________________ ↓ ↓ Resultaat (7) geen resultaat ----------------------------------------------------- ┐ ↓ X volgt afspraken (8) X volgt afspr. niet ------------------------------------------------ ┐ ↓ Inleiding vordering verbreking huurovereenkomst en gerechtelijke uithuiszetting Inleiding bij vrederechter + ↓ ↓ X is aanwezig (10) X is niet aanwezig ↓ ↓ X reageert melding aan OCMW ↓ (9) X reageert niet ↓ Pos. uitspraak (11) Neg. Uitspraak ↓ verstekvonnis ↓ X gaat in beroep/verzet (12) X gaat niet in beroep/verzet ↓ ↓ Bevel om het pand tegen bepaalde datum te verlaten ↓ X verlaat het pand (13) X verlaat het pand niet ↓ 12 Gerechtelijke uithuiszetting Dit schema is zowel van toepassing op de private huur als de sociale huur met dien verstande dat in geval van sociale verhuring onder keerpunt (3) nog dient toegevoegd te worden dat na 2 à 3 maanden huurachterstal de sociale huisvestingsmaatschappij het OCMW op de hoogte brengt. Het OCMW neemt als gevolg hiervan contact met de huurder, die al dan niet reageert op de uitnodiging. Het proces wordt in gang gezet op het moment dat de huurder z’n betalingsverplichting een eerste keer niet nakomt. In de gevallen die uiteindelijke leiden tot gerechtelijke uithuiszetting, stellen we vast dat de huurder en verhuurder er niet in slagen om op betekenisvolle momenten tot een oplossing van het conflict te komen en dit ondanks het feit dat de wetgever een aantal instrumenten heeft gecreëerd Een gerechtelijke uithuiszetting kan dan ook gezien worden een gevolg van een ‘falen’op diverse niveaus. Falen door de huurder die op een bepaald moment zijn huurdersverplichtingen niet nakomt. Falen van huurder en verhuurder die samen niet tot een oplossing van het conflict kunnen komen. En tenslotte ook het falen van de instrumenten die werden gecreëerd (tussenkomst door OCMW’s en procedure voor Vrederechter) om mits ondersteuning van derden vooralsnog tot een oplossing te komen waardoor de relatie huurderverhuurder kan verdergezet worden. 2.2. Cruciale sleutelmomenten 2.2.1. Sleutelmoment 1 : de huurder bouwt huurachterstal op (keerpunten 1 en 2 in schema) Het betalen van de huur is een belangrijke huurdersverplichting. Zij raakt immers de essentie van de huurovereenkomst nl. via de huurovereenkomst krijgt de huurder het genot van een eigendom van een verhuurder waarvoor hij een ( meestal maandelijkse) vergoeding betaalt. Toch zien we dat, zowel in de private als in de sociale huur, behoorlijk wat huurachterstal wordt opgebouwd. Hoe komt het dat huurders verzaken aan deze essentiële en vanzelfsprekende huurderverplichting ? We formuleren hier een aantal mogelijke hypotheses gebaseerd op de ervaringen en de indrukken van de welzijnswerkers die aan de werkgroep deelnamen. Het spreekt voor zich dat deze mogelijke verklaringen minstens moeten getoetst worden bij de armenverenigingen. Een eerste verklaring dient ongetwijfeld gezocht in het tekort aan betaalbare en degelijke huisvesting op de Vlaamse huurmarkt. De huisvestingskost neemt in het budget van financieel zwakke bevolkingsgroepen onaanvaardbaar veel ruimte in. Hiermee trappen we een open deur in. Het is algemeen geweten en erkend dat de prijzen op de private huurmarkt zeer hoog liggen.Op de sociale huurmarkt wordt de effectief te betalen huurprijs weliswaar aangepast 13 aan het inkomen, maar blijkt dat de basishuurprijzen in een sterk stijgende tendens zitten en dat de bijkomende kosten toch nog voor betaalbaarheidsproblemen kunnen zorgen. Feit is alleszins dat voor een gedeelte van de bevolking de huur objectief gezien niet betaalbaar is. Onderstaande cijfers illustreren dit. Voor de lage inkomens zijn de gangbare huurprijzen op de private huurmarkt onbetaalbaar. Cijfers uit: Pannecoucke I, De Decker P, e.a. (2003) Onderzoek naar de mogelijkheden voor de integratie van de particuliere huurmarkt in het Vlaams Woonbeleid, Onderzoeksgroep OASeS, Centrum voor Sociaal Beleid, Ufsia, Antwerpen In 1997 was 71 % van de huishoudens eigenaar van een woning. 20 % van de huishoudens huurde een woning op de private huurmarkt, 6 % van de huishoudens huurde een woning op de sociale huurmarkt. Deze verhoudingen zijn tot op heden nagenoeg ongewijzigd. Verhouding inkomen en huur op de huurmarkt. Op de sociale huurmarkt wordt de huurprijs afhankelijk gemaakt van het inkomen, met dien verstande dat de sociale huurder minstens de helft van de basishuurprijs van de woning moet betalen. Door de stijgende basishuurprijzen op de sociale huurmarkt zijn lang niet alle sociale huurwoningen nog betaalbaar voor de laagste inkomensgroepen. Dit neemt echter niet weg dat betaalbaarheidsproblemen op de sociale huurmarkt veel minder scherp zijn dan op de private huurmarkt, de markt waar nochtans het overgrote gedeelte van de huurders terecht komt. In 1997 besteedde 55 % van de huurders op de private huurmarkt meer dan 20 % van z’n inkomen aan huur. In onderzoeksmiddens in Vlaanderen wordt een woonquote van 20% vaak gehanteerd als de kritische grens dwz het maximale percentage dat iemand zou mogen besteden aan huur. Iets meer dan de helft van de huishoudens die huren op de private huurmarkt zitten hier dus boven. 20% van de huurders op de private huurmarkt besteedde zelfs meer dan 33 % van het inkomen aan huur. 15,8 % van de huurders op de private huurmarkt combineert een woonquote van meer dan 20% met een inkomen uit het laagste inkomensquentiel. Gemiddeld bedraagt de woonquote op de private huurmarkt 23,6 %. In het onderzoek werd vastgesteld dat deze gemiddelde woonquote vooral wordt overschreden door gezinnen met een beperkt inkomen. Wat betekenen dergelijke woonquotes concreet voor de lagere inkomens ? Netto maandinkomen 700 euro 750 euro 800 euro Woonquote 20% Huur: 140 euro Saldo: 560 euro Huur: 150 euro Saldo: 600 euro Huur: 160 euro Woonquote 25% Huur: 175 euro Saldo: 525 euro Huur: 187 euro Saldo: 563 euro Huur:200euro Woonquote 30% Huur: 210 euro Saldo: 490 euro Huur: 225 euro Saldo: 525 euro Huur: 240 euro Woonquote 33% Huur: 231 euro Saldo: 469 euro Huur: 247 euro Saldo: 503 euro Huur: 264 euro 14 850 euro Saldo: 640 euro Huur: 170 euro Saldo: 680 euro Saldo: 600 euro Huur: 212 euro Saldo: 638 euro Saldo: 560 euro Huur: 255 euro Saldo: 595 euro Saldo: 536 euro Huur: 280 euro Saldo: 570 euro Rekeninghoudend met de gangbare huurprijzen op de private huurmarkt (uit de sociaaleconomische enquete van 2001 bleek dat in het Vlaamse gewest 1/4de van de huurwoningen op de private huurmarkt verhuurd werd aan een prijs die lager lag dan 248 euro, de helft van de huurprijzen lag tussen 248 euro en 496 euro), moeten we hierbij nog twee opmerkingen maken nl: 1) Huishoudens met dergelijk lage inkomens komen al snel in de buurt van de 33%-grens waardoor ze nog 117 à 142 euro per week overhouden om van te leven. Het is overduidelijk dat deze bedragen, afhankelijk van de gezinssamenstelling, niet of nauwelijks volstaan om de dagdagelijkse uitgaven (inclusief energiekost) te dekken. Een spaarpotje aanleggen voor onvoorziene of sporadische grote kosten, is al helemaal uit den boze. Objectief gezien is het met dergelijk besteedbaar inkomen dan ook niet mogelijk om een stabiel bestaan uit te bouwen. 2) Zelfs wanneer ze een huur betalen die 33% inneemt van het netto-inkomen, kunnen ze nog maar een woning huren op de secundaire huurmarkt. De prijs van huurwoningen met een goede kwaliteit ligt immers nog aanzienlijk hoger. Slotsom is dan ook dat het nettobesteedbaar inkomen van huurders met een laag inkomen tot onleefbare proporties wordt herleid door in verhouding een zeer hoge huur te betalen voor een kwalitatief minderwaardige woning. Een tweede verklaring is de vaststelling dat huur en energie de uitgavenposten zijn die mensen het snelst al eens ‘overslaan’. Financieel zwakke huurders kunnen niet de minste reserve opbouwen. Een extra kost of het wegvallen van een inkomensbron heeft als gevolg dat men moet snoeien in de reguliere uitgaven. Uit het huishoudbudgetonderzoek van het Nationaal Instituut voor de Statistiek blijkt dat huurgeld de belangrijkste uitgavepost is voor de Belgische gezinnen. Deze laten vallen, maakt ineens behoorlijk wat geld vrij. Wanneer er op een eerste maand achterstallige betaling bovendien geen reactie komt, is de verleiding groot om te rekenen op de goodwill van de verhuurder en een volgende keer nog een keertje niet te betalen. Het overslaan van de betaling van de huur is echter een zeer gevaarlijke piste. Men moet deze werkwijze maar enkele keren toepassen om behoorlijk in de problemen te geraken. Huurders schijnen zich dit echter niet altijd te realiseren en dat is een mogelijk derde verklaring voor de opbouw van huurachterstal. Heel wat burgers, ook de gemiddeld of meer begoeden, schijnen overtuigd te zijn van het feit dat men in Vlaanderen niet op straat kan worden gezet. Vanuit de idee dat er in België een grondwettelijk recht op wonen is, leeft vaak de misvatting dat het OCMW verplicht is om mensen een onderdak te geven. Gezien de OCMW’s de opdracht hebben om de hulp te bieden die nodig is om iedereen een menswaardig bestaan te laten leiden,kan men stellen dat het OCMW zeker de morele verplichting heeft om mensen met woonproblemen bij te staan. Het uitgebouwde aanbod van doorstromings- transit- en noodwoningen en/of uitgebouwde lokale netwerken om opvang te voorzien voor mensen met acute woonproblemen, bewijst overigens dat de OCMW’s deze opdracht ter harte nemen. Van 15 een juridisch afdwingbare verplichting is echter geen sprake. In de huidige context (een enorm tekort aan betaalbare huurwoningen) zou een afdwingbare verplichting de OCMW’s overigens voor een onmogelijke opdracht plaatsen. Verder hebben we de indruk dat huurders zich de mogelijke gevolgen van achterstallige betalingen niet altijd tenvolle willen of kunnen realiseren. De confrontatie met het mogelijk verlies van de woonst terwijl men geen oplossingen ziet, is zo bedreigend dat ze ondraaglijk is. Een derde verklaring is dus dat mensen de mogelijke gevolgen van niet-betaling van de huishuur onvoldoende inschatten of ontwijken. Deze onderschatting en/of ontwijking is wellicht één van de oorzaken van het gegeven dat huurders met betaalproblemen veel te laat hulp gaan zoeken. Gevolg is dat zij achterstallige huurgelden opbouwen tot ze onoplosbaar worden en onvermijdelijk leiden tot een verbreking van de huurovereenkomst. De angst om de woonst te verliezen weerhoudt de huurder er vaak van om hulp te zoeken. Te lang wachten om hulp in te schakelen, leidt echter versneld tot het verlies van de woonst. De huurder zit al snel in een vicieuze cirkel. Een fenomeen dat zich, zij het in mindere mate, ook voordoet is dat sommige huurders uit een vorm van protest geen huur betalen bijv. omdat de verhuurder weigert een aantal herstellingen/werken uit te voeren. In geval van manifeste onwil van de verhuurder is dergelijke reactie menselijk te begrijpen, maar het blijft een ongepaste handelswijze die de huurder uiteindelijk meer nadeel dan voordeel oplevert. Ook beschikken sommige huurders niet (of nog niet ) over de vaardigheden om zelfstandig te wonen. Licht mentaal gehandicapten, mensen die uit de psychiatrie zijn ontslagen, mensen die uit de bijzondere jeugdzorg komen…zijn voorbeelden van huurders die er niet altijd in slagen om zonder ondersteuning aan de huurdersverplichtingen te voldoen. Tenslotte is er ongetwijfeld een groep van huurders die, ondanks onweerlegbare feiten, hardnekkig blijft vasthouden aan het eigen gelijk en dit op een manier die voor derden onbegrijpelijk en onaanvaardbaar is. Wij zijn er echter van overtuigd dat het hier gaat om een kleine, extreme groep van huurders. Een degelijk beleid mag zich echter niet op extremen baseren. Uit de verkenning van sleutelmoment 1, onthouden we alvast dat een meer efficiënte preventie van gerechtelijke uithuiszetting veronderstelt dat er iets gedaan wordt aan de problematiek van de achterstallige huurgelden want dit is voor de verhuurder de belangrijkste aanleiding om een uithuiszetting te vragen. Concreet betekent dit: - meer betaalbare huurwoningen voorzien - mensen bewust maken van het belang van de betaling van de huur - mensen uitnodigen om betaalproblemen tijdig bespreekbaar te maken met hulpverleners - begeleiding voorzien voor huurders die (nog) niet over de vaardigheden beschikken om zelfstandig aan de huurdersverplichtingen te voldoen. 16 2.2.2. Sleutelmoment 2: de huurder en verhuurder kunnen het probleem niet onderling oplossen (keerpunten 3 tot en met 8 in het schema) 1) Spontane onderlinge probleemoplossing Wanneer er zich tussen twee personen een probleem voordoet, lijkt het voordehandliggend dat zij in eerste instantie onderling tot een oplossing trachten te komen. Dit geldt ook voor de verhuurder en de huurder. In de praktijk komen spontane onderlinge oplossingen tussen huurder en verhuurder niet vanzelfsprekend tot stand. Hiervoor kunnen verschillende redenen geduid worden. Een essentieel bepalend element is dat de verhouding verhuurder-huurder een zakelijke verhouding is waarin beide partijen een eigen belang hebben. Om dit belang te realiseren zijn ze afhankelijk van elkaar. De huurder is voor het voldoen aan een belangrijke basisbehoefte, nl. een woonst, afhankelijk van de verhuurder. Als deze de huurovereenkomst wil beëindigen, zit de huurder met een probleem. De verhuurder is op zijn beurt afhankelijk van de huurder voor de betaling van de huur. Als de huurder niet betaalt, is dit voor de verhuurder evenzeer een probleem, vooral wanneer de verhuurder zelf niet erg bemiddeld is en de huuropbrengst nodig heeft om een aantal uitgaven te dekken. De wederzijdse afhankelijkheid is echter niet in evenwicht. Door het beperkt aantal beschikbare betaalbare huurwoningen is de afhankelijkheid van de huurder t.a.v. de verhuurder groter dan omgekeerd. Wanneer de verhuurder de overeenkomst wenst te beëindigen is het voor de huurder niet vanzelfsprekend om een alternatieve oplossing te vinden. De verhuurder daarentegen kan gemakkelijk een andere huurder aantrekken. Voor de huurder is het dan ook belangrijk dat de verhuurder zijn vertrouwen in hem behoudt. De angst dat het vertrouwen van de verhuurder wordt geschokt en de schaamte om financiële problemen bespreekbaar te maken, verhindert dat de huurder contact neemt met de verhuurder. De kans dat een éénmalig betalingsprobleem het wantrouwen van de verhuurder aanscherpt, is overigens niet denkbeeldig. Verhuren aan een ‘probleemhuurder’ is immers de schrik van iedere verhuurder. Samen een conflict oplossen, betekent bovendien dat men in redelijkheid en op een serene manier met elkaar in communicatie treedt. In de realiteit is de verhouding tussen verhuurder en huurder al snel gepolariseerd. Er wordt gedacht in termen van rechten. De huurder heeft recht op een goede woning, de verhuurder heeft recht op huishuur en een goed onderhoud van zijn eigendom. Wanneer één van beide partijen niet aan de verwachtingen van de ander voldoet, komt men al snel in een strijdsfeer terecht. Dit bemoeilijkt uiteraard de communicatie. Niet iedereen is overigens even sterk in het bespreekbaar maken van problemen. Vaak wacht men veel te lang om een probleem te bespreken waardoor de tolerantie afneemt en de kans groter is dat men op een contraproductieve manier gaat reageren. Een verhuurder stuurt bijv. in zijn woede een dreigbrief naar de huurder. Een huurder beslist op een bepaald moment om geen huur meer te betalen. Op de sociale huurmarkt ligt het contact tussen huurder en verhuurder heel anders. Daar heeft de huurder immers niet te maken met een verhurende persoon, maar wel met een verhurende organisatie. Dit kan verschillende effecten hebben op de huurder. Voor sommige huurders zal het afschrikken om contact te moeten nemen met dé sociale huisvestingsmaatschappij als deze 17 wordt beleefd als een grote, anonieme verhuurder. Anderen zullen wellicht gemakkelijker contact nemen met de verhuurder omdat ze vermoeden dat de sociale huisvestingsmaatschappij wel vatbaar is voor afspraken. Nog anderen zullen minder gemotiveerd zijn om contact te nemen omdat hun niet-betaling van de huur geen rechtstreekse gevolgen heeft voor een concrete, gekende persoon. Bovendien gaan een aantal sociale huurders er verkeerdelijk van uit dat een sociale huisvestingsmaatschappij niemand uit huis kan zetten. 2) Probleemoplossing via bemiddeling De vaststelling dat huurder en verhuurder niet vanzelfsprekend spontaan tot een onderlinge oplossing van het conflict komen, is niet nieuw. In het verleden nam de wetgever enkele initiatieven om de communicatie tussen huurder en verhuurder te ondersteunen door een mogelijke tussenkomst van derden te voorzien. Via de Programmawet van 24 december 2002 werd de verplichte poging tot minnelijke schikking voor het Vredegerecht ingevoerd. Eerder al had het OCMW een bemiddelende rol gekregen in de sociale huurwet .We stellen echter vast dat deze instrumenten onvoldoende effect hebben. De verplichte poging tot minnelijke schikking(bemiddeling door Vrederechter) Als huurder en verhuurder niet tot een onderlinge oplossing komen, zal er een moment uitbreken waarop de verhuurde zich wendt tot het Vredegerecht. Zowel huurder als verhuurder hebben ten allen tijde de mogelijkheid om (kosteloos) voor het Vredegerecht een minnelijke schikking te vragen. Hierbij wordt de tegenpartij uitgenodigd om, in aanwezigheid van de Vrederechter, te komen tot een onderlinge oplossing. In een aantal gevallen is de verhuurder verplicht om een poging tot minnelijke schikking te ondernemen vooraleer hij de eigenlijke procedure voor het Vredegerecht kan starten. Tijdens de minnelijke schikking zal de Vrederechter trachten beide partijen te verzoenen. Hij doet geen uitspraak,maar begeleidt het gesprek vanuit de betrachting om tot een redelijke oplossing te komen. Via de Programmawet van 24 december 2002 werd (door invoering van artikel 1344 septies in het Gerechtelijk Wetboek) een verplichte oproeping tot minnelijke schikking voor de Vrederechter ingevoerd wanneer: - de verhuurder een aanpassing van de huurprijs (indexering) vordert - de verhuurder achterstallige huurgelden vordert - de verhuurder uithuiszetting vordert Het verzoek tot minnelijke schikking kan schriftelijk of mondeling gedaan worden. Bedoeling van deze verplichte minnelijke schikking is het voorkomen van uitzichtloze gerechtelijke procedures en de toegang tot de rechtsbedeling voor zowel huurders als verhuurders te verhogen. Pas wanneer deze minnelijke schikking tot geen resultaat leidt of het resultaat ervan uiteindelijk toch niet nageleefd wordt, kan een procedure gestart worden voor de Vrederechter. Dan is de fase van de bemiddeling voorbij en zal de Vrederechter zelf een 18 oordeel vellen en een uitspraak doen op basis van de argumenten en het bewijsmateriaal dat hem door beide partijen wordt aangereikt. De praktijk De afwezigheid van huurders bij de (verplichte) poging tot minnelijke schikking is zeer opvallend. Naar schatting (ook hier weer ontbreekt exact cijfermateriaal) blijft 70 % van de huurders afwezig op het moment van de minnelijke schikking. De meeste verplichte pogingen tot minnelijke schikking kunnen bijgevolg niet plaatsvinden door toedoen van de huurder. Dit leidt tot ergernis bij verhuurders die deze verplichte poging tot minnelijke schikking ervaren als een vertragingsmanoeuvre. De Vredegerechten klagen erover dat de bestaande werkoverlast nodeloos wordt verhoogd door de invoering van een verplichte poging tot minnelijke schikking waarbij de huurders massaal afwezig blijven. In kader van een meer efficiënte preventie van gerechtelijke uithuiszetting is het belangrijk om stil te staan bij de reden van deze afwezigheid. Hoe komt het dat huurders de kans op minnelijke schikking, die vooral in hun voordeel is, aan zich laten voorbijgaan? Ook hier weer formuleren we een aantal hypotheses zoals ze door welzijnswerkers worden ingeschat, maar die verder dienen getoetst te worden bij de armenverenigingen. Het grote knelpunt is ongetwijfeld dat de drempel naar het gerecht zeer hoog is voor een minderbegoede burger/huurder. Oproepingsbrieven worden geschreven in een voor de huurder onverstaanbare en alles behalve uitnodigende taal. De huurder is niet alleen niet vertrouwd met juridische taal, maar voelt zich ook niet op z’n gemak in de gerechtelijke wereld, in grote klassieke gebouwen waar advocaten in toga’s rondlopen. Indien de huurder zich zou kunnen laten bijstaan door een vertouwenspersoon zou dit wellicht de drempel aanzienlijk verlagen. Vooralsnog bestaat er geen afdwingbare mogelijkheid om de huurder te laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van bijv. het OCMW, het CAW, de huurdersbond, een armoedeorganisatie…. Bovendien is het voor deze organisaties ook praktisch niet mogelijk om met iedere huurder een persoon mee te sturen. Huurders zijn zich ook niet altijd bewust van het belang van een minnelijke schikking waardoor de oproeping al snel naast zich wordt gelegd. OCMW’s of andere organisaties kunnen huurders niet gericht aanspreken op het belang van aanwezigheid bij de minnelijke schikking want zij worden niet in kennis gesteld van de oproepen tot minnelijke schikking (in tegenstelling tot de vorderingen voor uithuiszettingen die systematisch aan het OCMW worden gemeld– zie ‘wet op de humanisering van de gerechtelijke uithuiszettingen)) Bovendien merken we bij huurders met oplopende huurproblemen een vorm van vluchtgedrag. Zij hebben vaak de neiging het probleem te omzeilen, durven de confrontatie niet aan. Wanneer huurder en verhuurder wel beiden aanwezig zijn op de minnelijke schikking, leidt dit nog niet per definitie tot afspraken of tot goede afspraken (dwz afspraken die voor de huurder ook op lange termijn haalbaar zijn). De motivatie en voorbereiding van beide partijen is doorslaggevend voor de effectiviteit van de (verplichte) poging tot minnelijke schikking. 19 Wanneer de verhuurder de verplichte poging tot minnelijke schikking louter beschouwt als een formaliteit, als een noodzakelijke procedurestap is de bereidheid om te komen tot een vergelijk wellicht niet erg hoog. Ook bij de huurder kan er sprake zijn van een gebrek aan motivatie om de relatie huurder-verhuurder nog te herstellen (vb. in situaties waarin de huurder geen huur meer betaalt omdat de woning slecht is en hij bovendien een onbewoonbaarverklaring heeft gevraagd in de hoop hiermee voorrang te kunnen krijgen bij een sociale huisvestingsmaatschappij) De gemotiveerde huurder is bovendien niet altijd goed voorbereid op zo’n minnelijke schikking. Tijdens een poging tot minnelijke schikking, kan het gebeuren dat de huurder vol goede bedoelingen en onder druk van het bemiddelingsgesprek, engagementen aangaat die hij eigenlijk niet kan waarmaken. De bemiddelingsrol van de OCMW’s in de sociale huurwet Het besluit van de Vlaamse Regering van 20 oktober 2000 tot de reglementering van het sociaal huurstelsel voor sociale huurwoningen’ vermeldt in art 9§2, 2°3: ‘De verhuurder moet aantonen dat hij een beroep heeft gedaan op de bemiddeling van het OCMW wanneer hij opzeg betekent aan een huurder van wie het inkomen in het referentiejaar dat als basis diende voor de huurprijsberekening, minder bedraagt dan, momenteel, 14.638,00 euro. Voor personen die huren van een sociale huisvestingsmaatschappij en wiens inkomen onder een bepaalde inkomensgrens ligt, wordt hierdoor –ongeacht de aard van de problematiek- het OCMW ingeschakeld om een bemiddelingsrol op te nemen zodat opzeg en eventuele uithuiszetting kan vermeden worden. De praktijk Net als bij de wet op de humanisering van de gerechtelijke uithuiszettingen geldt ook hier dat de OCMW’s wettelijk een bemiddelingsrol hebben opgedragen gekregen waarvoor geen bijkomende middelen werden voorzien. Gezien de sociale huisvesting veruit het beste alternatief is voor de groep van minderbegoede burgers en de bemiddeling door het OCMW is voorzien op een moment dat er nog effectief kan bemiddeld worden, is het bijzonder jammer dat het de OCMW’s aan de nodige middelen ontbreekt om de bemiddeling optimaal te ontwikkelen. De OCMW’s zoeken weliswaar, ieder naar eigen vermogen, pragmatisch naar mogelijkheden om de bemiddeling t.a.v. sociale huurders zo optimaal mogelijk op te nemen. De meest gangbare werkwijze is dat de sociale huisvestingsmaatschappij aan het OCMW een lijst bezorgt met de gegevens van de huurders voor wie een huuropzeg dreigt. Het OCMW spreekt met de sociale huisvestingsmaatschappij af binnen welke termijn een voorstel kan geformuleerd worden om vooralsnog tot een oplossing te komen. Een groot voordeel is alvast dat de OCMW’s door de sociale huisvestingsmaatschappijen op de hoogte worden gebracht op een moment dat er nog ruimte is om tot een onderlinge oplossing te komen. Nadeel blijft dat de OCMW’s noodgedwongen terug moeten vallen op een minimaal scenario waarbij de huurders die ingeschakeld zijn in het OCMW persoonlijk worden aangesproken door de 20 maatschappelijk werker en de niet-gekende sociale huurders worden aangeschreven. Ook hier is de vaststelling dat er weinig wordt gereageerd op schriftelijke uitnodigingen door het OCMW. Wat de samenwerking tussen OCMW en sociale huisvestingsmaatschappijen betreft, zien we dat er niet altijd voldoende onderlinge afstemming is. Beiden hebben een ander referentiekader om naar ‘probleemhuurders’ te kijken en houden er een andere kijk op na wat betreft de aanpak van dergelijke huurders. Sommige sociale huisvestingsmaatschapppijen ervaren de inbreng van het OCMW enkel als een vertragingsmanoeuvre. Een alternatieve werkwijze is dat het OCMW zich niet opstelt als tussenpersoon tussen sociale huurder en sociale verhuurder maar beide partijen samenbrengt om ter plaatse tot een vergelijk te komen. Deze eigentijdse werkwijze responsabiliseert huurder en verhuurder en schijnt zeer effectief te zijn. Uit de verkenning van sleutelmoment 2 onthouden we dat een degelijke preventie van uithuiszetting vraagt dat huurder en verhuurder in een vroeg stadium van het huurconflict onderling tot een voor beiden aanvaardbare oplossing komen. Gezien onderlinge regeling van het conflict vaak niet spontaan tot stand komt, zijn stimulansen en ondersteuning noodzakelijk. De huidige wettelijke instrumenten hiertoe nl. de verplichte poging tot minnelijke schikking voor de Vrederechter en de bemiddelingsrol van de OCMW’s voor sociale huurders, hebben onvoldoende effect. Optimalisering van deze instrumenten is, samen met het wegnemen van de structurele oorzaken van het ontstaan van achterstallige huurgelden, de belangrijkste hefboom om te komen tot een optimale preventie van uithuiszetting. 2.3. Sleutelmoment 3: de procedure voor de Vrederechter leidt evenmin tot een oplossing (keerpunt 9 tot en met 13) Wanneer huurder en verhuurder er ondanks de bemiddelingspogingen niet in slagen om tot een onderlinge oplossing te komen, rest niets anders dan het opstarten van een procedure bij het Vredegerecht. De Vrederechter krijgt dan de opdracht om een uitspraak te doen. Hij beslecht het conflict na de argumenten van verhuurder en huurder gehoord te hebben. De wet op de humanisering van de gerechtelijke uithuiszettingen schakelt de OCMW’s in op het moment dat de verhuurder een procedure voor de Vrederechter start. De OCMW’s ervaren dat deze maatregel onvoldoende mogelijkheden biedt om de situatie vooralsnog ten goede te keren. Wet op de humanisering van de gerechtelijke uithuiszettingen (tussenkomst OCMW’s) De wet van 30 november 1998 (BS 19 januari 2001) ‘tot wijziging van sommige bepalingen van het gerechtelijke wetboek betreffende de rechtspleging inzake huur van goederen en van de wet van 30 december 1975 betreffende de goederen buiten particuliere eigendommen gevonden op de openbare weg geplaatst ter uitvoering van vonnissen van uitzetting’, voorziet een aantal maatregelen tot ‘humanisering’ van de gerechtelijke uithuiszetting. 21 Tenzij de betrokken huurder bezwaar maakt, wordt iedere inleiding van een vordering tot uithuiszetting (in toepassing van de handelshuurwet of woninghuurwet) gemeld aan het OCMW. Art 1344ter§5 en 1344 quinquies van het Gerechtelijk Wetboek bepalen hoe het OCMW moet tussenkomen nl. ‘het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn biedt op de meest aangewezen wijze aan om, binnen zijn wettelijke opdracht, hulp te bieden”. Het bevoegd OCMW is het OCMW van de woonplaats of verblijfplaats van de betrokkene. De vordering wordt gemeld via: -de griffie van de rechtbank wanneer de procedure wordt ingeleid via een vrijwillige verschijning of een verzoekschrift. De melding gebeurt binnen vier dagen na inschrijving op de rol tenzij de huurder zich binnen de twee dagen na de oproeping bij gerechtsbrief verzet tegen deze mededeling aan het OCMW. - de gerechtsdeurwaarder wanneer de procedure wordt ingeleid via een dagvaarding. De gerechtsdeurwaarder zendt binnen de vier dagen na betekening van het exploot een afschrift aan het OCMW tenzij de huurder binnen de twee dagen na de betekening verzet aantekent tegen de mededeling van het OCMW. Bij vormen van uithuiszetting die een andere basis hebben dan een huurovereenkomst bijv. uitdrijving bij inbeslagname van de woning om schulden af te betalen, moet de deurwaarder pas 4 dagen na het vonnis het OCMW van de plaats waar het goed gelegen is, op de hoogte brengen, tenzij de betrokken persoon zich hiertegen binnen de twee dagen verzet. Ook hier moet het OCMW ‘op de meest aangepaste wijze, binnen zijn wettelijke opdracht, hulp aanbieden’. De praktijk Met de wet op de humanisering van de gerechtelijke uithuiszettingen, kregen de OCMW’s er een wettelijke opdracht bij . Deze werd echter niet gevolgd door de middelen die nodig zijn om die opdracht vorm te geven. De OCMW’s worden blijkbaar verondersteld om deze taak op te nemen in hun reguliere dienstverlening. Uit de cijfers in bijlage bij dit dossier blijkt echter dat het aantal meldingen voor gemeenten met meer dan 20.000 inwoners zorgt voor een merkelijk bijkomende werklast. Voor deze gemeenten zal het afhankelijk zijn van de werkdruk op het moment van de melding van vordering tot uithuiszetting of er ook echt werk kan van gemaakt worden. Zowel voor de doorsnee centrumsteden als voor de grote steden, maken de cijfers duidelijk dat een optimale behandeling van de meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting slechts mogelijk is wanneer hiervoor ook extra personeel kan aangetrokken of vrijgesteld worden. Een stad van 60 à 70.000 inwoners krijgt al snel een 10tal meldingen per maand binnen. Voor de grote steden ligt dit getal nog veel hoger. Gent krijgt 20 meldingen per week, Antwerpen krijgt 50 meldingen per week. Voor de OCMW’s van de gemeenten met minder dan 20.000 inwoners (met uitzondering van de kustgemeenten waar er meer meldingen blijken te zijn dan in andere gemeenten met een gelijk aantal inwoners) zou de afhandeling van het aantal meldingen van vorderingen tot uithuiszetting moeten kunnen opgenomen worden binnen de reguliere werking op voorwaarde dat zij daarvoor een methodiek en werkwijze toegereikt krijgen die ze onmiddellijk lokaal kunnen toepassen. Een uniforme methodiekontwikkeling zorgt er voor dat zij niet nodeloos tijd moeten steken in het uitwerken van eigen procedures die vervolgens maar enkele keren per jaar moeten toegepast worden. 22 Door het uitblijven van ondersteunende instrumenten en middelen, kunnen de OCMW’s hun preventieve rol onmogelijk tenvolle opnemen en zoeken ze naar een haalbare, pragmatische werkwijze. Deze kan, rekeninghoudend met de eigen mogelijkheden, van OCMW tot OCMW verschillen. Minimaal wordt meestal volgende standaardprocedure gehanteerd: - - Wanneer een melding tot vordering van gerechtelijke uithuiszetting binnenkomt, wordt nagegaan of de betrokken huurder reeds gekend is door, ingeschakeld is bij het OCMW. Indien de huurder gekend is, wordt hij/zij persoonlijk gecontacteerd door de betrokken maatschappelijk werker Indien de huurder niet gekend is door het OCMW wordt een brief verstuurd waarin de huurder op de hoogte wordt gebracht van het hulpverleningsaanbod van het OCMW. De huurder wordt uitgenodigd om contact te nemen met het OCMW. Er zijn OCMW’s die een actiever beleid vormen door bijv. een huisbezoek af te leggen bij (een gedeelte van) de aangemelde huurders (vb. bij bejaarde huurders). De meeste OCMW’s beschikken echter, door het gebrek aan voldoende personeelskracht, niet over de mogelijkheid om dit systematisch te doen. De tussenkomsten na het vonnis worden over het algemeen beperkt tot eventuele tijdelijke opvang van uithuisgezette personen wanneer deze zich spontaan aandienen bij het OCMW. Ook hier zijn her en der uitzonderingen van OCMW’s die zelf contact nemen met huurders waarvan ze weten dat deze, al dan niet bij verstek, zijn veroordeeld. Naast het gebrek aan middelen zijn er ook een aantal knelpunten in de operationalisering van de wetgeving, die de toepassing van de wet op de humanisering van de gerechtelijke uithuiszettingen tot een eerder frustrerende activiteit maken voor de OCMW’s. We geven hier een overzicht van de meest gesignaleerde knelpunten.. Een eerste vaststelling is dat slechts een fractie van de gecontacteerde huurders reageert op de uitnodiging van het OCMW tot bemiddeling/hulp. Het feit dat vooral schriftelijk contact wordt genomen met gemelde niet-gekende huurders is ongetwijfeld één van de redenen waarom de huurders niet reageren. Brieven worden ofwel niet geopend, of zijn onvoldoende uitnodigend om (kansarme) huurders naar het OCMW te krijgen. Maar ook de OCMW’s die wel investeren in een meer persoonlijke contactname , melden dat de reactie van de huurders zeer beperkt blijft. Huurders ervaren zo’n contactname wellicht soms als een ongepaste bemoeienis van het OCMW. Bij een aantal huurders wordt vastgesteld dat zij slechts reageren op het moment dat er al een uitspraak is van het Vredegerecht, wanneer ze het gevoel hebben dat ze met de rug tegen de muur staan. Een tweede vaststelling is dat de huurders die wel reageren , met enorm hooggespannen verwachtingen naar het OCMW komen. Wanneer mensen met een dreigende gerechtelijke uithuiszetting worden uitgenodigd door het OCMW, verwachten ze, begrijpelijkerwijze, niet meer of niet minder dan dat het OCMW hen een permanente woonst geeft. Dat is immers wat ze eigenlijk nodig hebben. Het OCMW kan echter vrijwel nooit aan deze verwachting voldoen. In het beste geval kan het OCMW een 23 tijdelijk onderdak bieden. De huurders die contact nemen met het OCMW zijn vaak dan ook teleurgesteld in de hulp van het OCMW. Deze is immers eerder gericht op het nog kunnen voorleggen van een afbetalingsregeling en het doorverwijzen naar juridische bijstand zodat de huurder tenminste voorbereid en met een goede verdediging op de zitting kan verschijnen. Een derde vaststelling is dat het OCMW niet altijd over de tijd beschikt om deze minimale dienstverlening te kunnen organiseren. De melding van een vordering tot gerechtelijke uithuiszetting komt veel te laat op het OCMW toe om nog resultaatsgericht te kunnen interveniëren. Vaak gaat de zitting al één of twee dagen na de ontvangst van de melding door. De ruimte om nog een zinvolle actie te ondernemen, wordt dan wel zeer klein…. …. en dit terwijl de ruimte om nog tot een oplossing te komen, al bijzonder klein was. Een vierde vaststelling is immers dat op het moment dat er reeds een vordering tot uithuiszetting is ingeleid bij de Vrederechter, zowel bij de huurder als bij de verhuurder, de bereidheid om vooralsnog tot een oplossing te komen zogoed als nihil is. Op dat moment is de relatie meestal al zo verzuurd dat beide partijen niet meer geloven in een verbetering en zo snel mogelijk een einde willen maken aan de huurovereenkomst. De fase van onderhandelen en een compromis zoeken, is al lang voorbij. Dit geldt vooral voor de private verhuur. Bij sociale verhuringen, is de bereidheid om vooralsnog tot een oplossing te komen, groter. Tenslotte merken de OCMW’s op dat het verzoekschrift tot uithuiszetting wel verplicht aan het OCMW wordt bezorgd. Het vonnis daarentegen moet niet aan de OCMW’s bezorgd worden. In sommige gerechtelijke arrondissementen gebeurt dit wel, in anderen niet. Wanneer het OCMW echter geen vonnis ontvangt, kan het OCMW er niet mee over waken dat er beroep of verzet wordt aangetekend door de cliënt terwijl er soms nochtans goede redenen zijn om dat wel te doen (vb. wanneer de achterstallige huur ondertussen is betaald, wanneer de woning van zeer slechte kwaliteit is,…) Eens de termijn om in beroep of verzet te gaan, is overschreden…is er helemaal geen weg meer terug. De procedure voor het Vredegerecht leidt in de praktijk meestal tot een ontbinding van de relatie tussen huurder en verhuurder. Het is eerder een instrument om tot een afronding van de overeenkomst te komen, dan wel een middel om de relatie huurder-verhuurder weer recht te trekken. Net als bij de verplichte poging tot minnelijke schikking is de huurder vaak niet aanwezig op de zitting. Ook hier dienen de verklaringen gezocht bij de hoge drempel van het gerecht.Wanneer hij aanwezig is, is zijn verdediging niet altijd optimaal georganiseerd. De huurder maakt trouwens zelden gebruik van de mogelijkheid om in beroep of verzet te gaan. Nochtans kan dit , ondanks het reeds vergevorderd stadium, nog zinvol zijn al was het maar om extra kosten als wederverhuringsvergoedingen te vermijden. Dat huurders geen gebruik maken van deze beroeps/verzetmogelijkheid heeft voornamelijk te maken met onwetendheid. In kader van dit dossier onthouden we vooral dat de procedure voor de Vrederecher geen wezenlijk instrument is om uithuiszettingen te vermijden. Het is vooral een middel om de relatie huurder-verhuurder op een zo billijk mogelijke manier te beëindigen. Interventies ter preventie van uithuiszettingen moeten bijgevolg prioritair gericht worden op de fasen die de procedure voor het Vredegerecht voorafgaan. 24 3. Naar een meer efficiënte preventie van gerechtelijke uithuiszetting 3.1. Algemene uitgangspunten 3.1.1. Structurele aanpak van huurachterstal en bemiddeling huurder-verhuurder als prioritaire interventiesporen. Eerder beschreven we reeds dat de weg naar gerechtelijke uithuiszetting verloopt via drie grote sleutelmomenten: drie kritische tweesprongen waarop de situatie ten goede wordt gekeerd of verder negatief evolueert nl.: - de huurder bouwt al dan niet huurachterstal op - de huurder en verhuurder slagen er al dan niet in om onderling het probleem op te lossen, desgevallend met tussenkomst van het OCMW of bemiddeling door de Vrederechter - tijdens het uiteindelijke proces voor de Vrederechter slaagt men er al dan niet in om de huurder-verhuurder relatie weer op het spoor te zetten. Maatregelen om uithuiszettingen te vermijden, zullen op deze drie sleutelmomenten moeten geënt worden. Hoe sneller het probleem kan gekeerd worden, hoe kleiner de financiële schade voor huurder en verhuurder en hoe groter de kans dat de relatie huurder/verhuurder kan blijven bestaan. In de praktijk stellen we vast dat op het moment van de effectieve procesvoering voor het Vredegerecht, de motivatie en randvoorwaarden om tot een herstel te komen van de huurder-verhuurderrelatie nauwelijks nog aanwezig zijn. De twee belangrijkste hefbomen in de preventie van uithuiszetting situeren zich dan ook op niveau van de twee eerste sleutelmomenten nl: - vermijden dat de huurder huurachterstal opbouwt - optimaliseren van de bemiddeling tussen verhuurder en huurder vanaf de eerste stadia van het ontstane conflict. Op het moment dat de Vrederechter de zaak moet beslechten (derde sleutelmoment) is het vooral zaaks om de relatie huurder-verhuurder op een billijke en humane wijze te beëindigen. 3.1.2. Gebundelde inspanningen op verschillende niveaus , steeds gekoppeld aan de nodige middelen. Uit de beschrijving van de stappen die leiden tot gerechtelijke uithuiszetting, blijkt duidelijk dat diverse actoren, binnen diverse beleidsdomeinen, betrokken zijn bij deze problematiek. Een maximale preventie van gerechtelijke uithuiszetting zal slechts mogelijk zijn wanneer zowel op vlak van Wonen, Welzijn en Justititie maatregelen worden getroffen. Een bundeling van inspanningen is niet alleen noodzakelijk op niveau van de verschillende beleidsdomeinen, maar ook op niveau van verschillende beleidsniveaus. Zowel lokaal , als Vlaams, als federaal zullen maatregelen moeten genomen worden. Het gaat hier overigens niet alleen om wetgevende en beleidsmaatregelen, maar ook om maatregelen op uitvoerend niveau. De verschillende betrokken organisaties en instellingen zullen hun eigen werkwijze moeten bevragen naar efficiëntie en samenwerking moeten 25 optimaliseren. Essentieel is dat maatregelen steeds gepaard gaan met het voorzien van de middelen die uitvoering mogelijk maken. Een betere afstemming tussen de verschillende beleidsdomeinen is noodzakelijk maar volstaat niet om tot een betere preventie te komen. 3.1.3. Doelgroepgerichte maatregelen zijn noodzakelijk Maatregelen ter preventie van gerechtelijke uithuiszetting richten zich naar huurders met verhoogde risico’s of huurders die al in een bepaalde probleemfase zitten. De ervaring leert dat deze huurders niet vanzelfsprekend worden bereikt. De traditionele communicatiemiddelen volstaan niet altijd om deze doelgroepen te bereiken. Onze stelling is dan ook dat maatregelen ter preventie van gerechtelijke uithuiszetting moeten voorafgegaan worden door een detectie van potentiële probleemgroepen die vervolgens gericht kunnen benaderd worden. Risicoprofielen zullen hiertoe moeten uitgewerkt worden. 3.2. Negen noodzakelijke, elkaar versterkende maatregelen voor een optimale preventie van uithuiszettingen Gezien de OCMW’s slechts één actor zijn in de uitvoering van een beleid dat gericht is op een meer efficiënte preventie van uithuiszettingen, kunnen we binnen het bestek van dit dossier geen alomvattend beleidsvoorstel uitwerken. Een degelijk en realistisch beleidsplan kan slechts tot stand komen op basis van cijfers enerzijds, gesprekken met alle betrokken partijen anderzijds. Feit is echter wel dat de OCMW’s geen solo-spelers zijn. De mate waarin zij resultaatsgericht kunnen optreden , is mede afhankelijk van de inspanningen, mogelijkheden en beperkingen van andere actoren en sectoren. Met deze geven wij dan ook een bondig becommentarieerd overzicht van negen maatregelen/ingangspoorten die o.i. noodzakelijk zijn om tot een optimale preventie van uithuiszetting te komen. Het gaat hier om aanzetten die stuk voor stuk verdere uitwerking vragen. 3.2.1. Maatregelen ter preventie van (oplopende) huurachterstal Maatregel 1: De betaalbaarheid van het wonen moet gewaarborgd worden zodat het voor mensen met een laag inkomen ook effectief mogelijk is om te voldoen aan de huurdersverplichtingen. De omvang van het aantal (dreigende) gerechtelijke uithuiszettingen wordt ongetwijfeld mee veroorzaakt door het enorme tekort aan betaalbare huurwoningen. In 2.2.1. Sleutelmoment 1: de huurder bouwt huurachterstal op staafden we reeds dat het voor mensen met een laag inkomen vrijwel uitgesloten is om een woning te huren die binnen hun financiële mogelijkheden ligt. Wanneer er voor deze groep van de bevolking geen realistische alternatieven op de huurmarkt zijn, is het niet billijk om hen daarvoor te straffen maar moet de bevoegde overheid alles in het werk stellen om de nodige alternatieven te creëren. Zonder voldoende betaalbare alternatieven is fundamentele preventie van uithuiszettingen zeer moeilijk realiseerbaar. Een toename van het aantal betaalbare huurwoningen heeft twee effecten. Huurders komen minder gemakkelijk in moeilijkheden 26 doordat ze minder snel huurachterstal opbouwen. Voor huurders die wel huurproblemen hebben, kan er sneller een alternatief geboden worden. Acute dakloosheid en mensonwaardige woonomstandigheden (huisjesmelkerij) kunnen zo vermeden worden. Zij leiden immers enkel tot een toename van de problemen van de huurder. Hoe de betaalbaarheid van het wonen wezenlijk kan verhoogd worden, is een materie die de ambitie van dit dossier overstijgt. In principe zijn er twee mogelijkheden. Ofwel verhoogt men de minimumuitkeringen en minimumlonen (federale materie) ofwel neemt de (Vlaamse) overheid maatregelen die het wonen goedkoper maken voor bepaalde groepen. Speerpunten wat dit laatste betreft, zijn allicht: - een verhoging van het aantal sociale huurwoningen - een verhoging van de betaalbaarheid van de private huurmarkt door invoering van een Vlaamse huurtoelage die de huidige, zeer beperkte Vlaamse verhuistoelage vervangt. Maatregel 2: Een algemene sensibiliseringscampagne moet de huurders gevoeliger maken voor het belang van de betaling van de huur en hen de weg wijzen naar de bestaande hulpverlening. De huurders moeten gevoelig gemaakt worden voor de mogelijke gevolgen wanneer men de huur (herhaaldelijk) niet betaalt. Tegelijk dienen de huurders geïnformeerd te worden over de verschillende bestaande diensten waar ze terecht kunnen voor hulp en ondersteuning. We zien deze sensibiliseringsactie als een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van verschillende bestuursniveaus en verschillende actoren. Een algemene sensibiliseringscampagne (met standaardfolders) zou lokaal kunnen versterkt worden door sensibiliserende initiatieven van de gemeente en inspanningen van lokale welzijnsen huisvestingsactoren (OCMW’s,CAW’s, huurdersbonden, armoedeorganisaties…) die hun cliënten/leden/huurders uitnodigen om problemen met betrekking tot de betaling van de huur bespreekbaar te maken. De sensibiliseringscampagne zal zich grotendeels richten naar kansarme burgers, huurders meteen verhoogd risico op huurproblemen. Belangrijk is om de verschillende groepen die men wenst te bereiken, te onderscheiden. Een efficiënte communicatie met deze burgers veronderstelt dat zowel bij de vorm als de inhoud van de communicatie rekening wordt gehouden met de eigenheid van de verschillende groepen die men wenst te bereiken. De Katholieke Hogeschool van Mechelen deed in 2000-2001, in opdracht van de Vlaamse overheid, onderzoek naar ‘Overheidscommunicatie voor kansarme doelgroepen’ Uit dit onderzoek bleek ondermeer dat : - kansarmen vooral gevoelig en ontvankelijk zijn voor overheidsinformatie op het ogenblik dat er zich acute problemen stellen, op een moment dus dat de informatie onmiddellijk nut kan opleveren voor de betrokken persoon. Gevolg hiervan is dat éénmalige informatie slechts een beperkt effect heeft. Een regelmatige herhaling van de informatie is belangrijk om een ruime groep van kansarmen te bereiken. - ‘vertrouwen’ zeer bepalend is in het al dan niet gehoord worden van de boodschap. Als er geen vertouwen is in de informatiebron wordt de informatie vaak genegeerd. Vertrouwen kan echter vergroot worden door tijdens de communicatie beroep te doen op intermediairen, organisaties die het vertrouwen van kansarme huurders hebben. 27 Maatregel 3 : Individuele begeleiding van huurders in hun relatie met de verhuurder vooraleer er zich een conflict stelt: systematische bevraging van de woonsituatie door de OCMW’s en versterking van de huurdersbonden. We stelden eerder in dit dossier vast dat huurders enkel hulp zoeken wanneer er zich al een bepaald probleem stelt en dan nog vaak op een moment dat het probleem al een zekere proportie heeft aangenomen. Dikwijls zijn er dan al stappen gezet die de relatie verhuurder-huurder verzuren wat de goede afloop van de conflicten bemoeilijkt. Heel wat conflicten worden immers bezwaard doordat huurders en verhuurders niet de gewoonte hebben om met elkaar in communicatie te treden en soms ook acties ondernemen die contraproductief werken. Idealiter zou de communicatie tussen huurder en verhuurder moeten kunnen begeleid worden bij het prille begin van een potentieel conflict. Vermits huurders zich in deze beginfase niet spontaan aanmelden, kan dit enkel gerealiseerd worden wanneer sensibiliserende acties (maatregel 2) gepaard gaan met de pro-actieve opsporing van potentiële problemen. Dit zal vindplaatsgericht moeten gebeuren, op de plaatsen dus waar huurders met potentiële huurproblemen spontaan terechtkomen. De maatschappelijk werkers van het OCMW zien dagdagelijks heel wat huurders met een verhoogd risico op woonproblemen. Systematische bevraging van de woonsituatie als vast onderdeel van het sociaal onderzoek, ook al stelt de cliënt geen hulpvraag met betrekking tot zijn woonsituatie, zou een zeer efficiënte methode kunnen zijn om (potentiële) problemen vroegtijdig te ontdekken . Vervolgens kunnen de nodige interventies gedaan worden om te beletten dat het voorziene probleem zich ook effectief verder ontwikkelt. Deze interventies kunnen velerlei van aard zijn . Wanneer huurders zitten in een woonsituatie die objectief niet houdbaar is (vb. structureel probleem van betaalbaarheid) dienen zij actief begeleid te worden naar een nieuwe woonsituatie. Wanneer er problemen zijn met de kwaliteit van de woning, kunnen de nodige stappen gezet worden om in eerste instantie in overleg met de verhuurder tot een oplossing te komen.. Dergelijke activiteit kan enkel ontplooid worden mits inzet van bijkomend personeel. Op niveau van de OCMW’s is extra personeel nodig om pro-actief de woonsituatie te ondezoeken. Daarnaast zullen gespecialiseerde maatschappelijk werkers nodig zijn om gerichte interventies te doen. Een betere detectie van potentiële huurproblemen, zal ongetwijfeld leiden tot een verhoging van het aantal doorverwijzing van OCMW’s naar de huurdersbonden. Gevolg is dat ook de huurdersbonden versterkt moeten worden. 28 Maatregel 4: OCMW’s en CAW’s moeten meer middelen krijgen om huurders te begeleiden die er (nog) niet in slagen om zelfstandig aan de huurderverplichtingen te voldoen. Onafhankelijk van de omvang van het inkomen slagen sommige huurders er niet of nog niet in om zelfstandig aan alle huurdersverplichtingen te voldoen. Vaak missen zij de vaardigheden om hun leven voldoende te structureren. Begeleiding door een maatschappelijk werker is noodzakelijk om de huurder te ondersteunen en te begeleiden bij het nakomen van zijn verplichtingen. Voor sommige huurders zal er permanent begeleidingsaandacht moeten zijn. Voor andere huurders kan de begeleiding na een tijd afgebouwd worden nl. wanneer de huurder zelf de nodige vaardigheden heeft verworven om z’n leven voldoende te structureren, om te gaan met budgetten e.d. Momenteel wordt dergelijke hulpverlening meestal geboden door maatschappelijk werkers van een Centrum voor Algemeen Welzijnswerk (CAW) of van het OCMW. In het Algemeen Welzijnswerk is het ‘begeleid wonen’ een afzonderlijke werkvorm. Bij de OCMW’s vormt dergelijke begeleiding onderdeel van de algemene hulpverlening van het OCMW of wordt deze georganiseerd in een aparte dienst begeleid wonen. Deze laatste optie is echter eerder uitzonderlijk. Ook door andere organisaties zoals de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg wordt soms begeleiding geboden. Duidelijk is echter dat de bestaande begeleidingsmogelijkheid ruim onvoldoende is om aan de nood tegemoet te komen. Het huidige beschikbare begeleidend personeel in Vlaanderen volstaat niet om waar nodig de sociale huurders te ondersteunen, laat staan om alle huurders die baat hebben bij ondersteuning, te begeleiden. We pleiten met deze dus voor een sterke uitbreiding van het aantal begeleidende maatschappelijk werkers, zowel in de schoot van de CAW’s als in de schoot van de OCMW’s. Gezien een aantal huurders geconfronteerd worden met een psychiatrische problematiek is bovendien ook begeleiding vanuit gespecialiseerde diensten als Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg, diensten voor nazorg van psychiatrische instellingen e.d. noodzakelijk. De begeleiding vanuit de sector van de geestelijke gezondheidszorg kan verschillende vormen aannemen. Ze kan zich richten op de begeleiding van de huurder maar kan zich ook richten op de ondersteuning van de maatschappelijk werkers van OCMW’s en CAW’s die cliënten met psychiatrische problematieken begeleiden. 29 Maatregel 5: Optimalisering van de begeleiding van sociale huurders: - huurdersbegeleiding door de sociale huisvestingsmaatschappijen - woonbegeleiding door OCMW’s en CAW’s. Een sociale huurwoning biedt voor mensen met een beperkt inkomen nog steeds de beste prijs-kwaliteitsverhouding. Voor sociale huurders is het dan ook belangrijk om hun sociale huurwoning te kunnen behouden. O.i. dient dan ook voldoende aandacht besteed te worden aan de preventie van uithuiszettingen binnen de sociale huisvestingssector. Hiervoor lijken ons twee maatregelen belangrijk: 1) Huurdersbegeleiding door de sociale huisvestingsmaatschappijen Wanneer de sociale huisvestingsmaatschapijen (naar analogie met de sociaal verhuurkantoren) zelf een actieve aandacht kunnen uitbouwen voor zich aandienende huurdersproblemen kan wellicht in veel gevallen escalatie van conflicten vermeden worden. Dit veronderstelt echter dat de sociale huisvestingsmaatschappijen betoelaagd worden voor de aanstelling van sociaal geschoold personeel. De huidige financieringswijze laat het voor de meeste sociale huisvestingsmaatschappijen immers niet toe om (voldoende) sociaal geschoold personeel te voorzien. Bovendien is het ook niet correct dat de loonkost van deze mensen moet gefinancierd worden door de huurinkomsten. Het sociaal geschoold personeel van een sociale huisvestingsmaatschappij zou een beperkte vorm van huurbegeleiding moeten kunnen bieden waarin men bewoners actief informeert en onthaalt, persoonlijke contacten legt met huurders die onregelmatigheden vertonen in het nakomen van hun huurdersverplichtingen, een nauwe opvolging doet van de huurachterstallen,… 2) Woonbegeleiding door OCMW’s en CAW’s. Woonbegeleiding, gericht op het ondersteunen van de huurder bij het zelfstandig wonen waaraan zowel administratieve als psycho-sociale werkpunten verbonden zijn, moet uitbesteed kunnen worden aan de welzijnssector. De sociale huisvestingsmaatschappijen moeten dus beroep kunnen doen op welzijnsactoren wanneer tijdelijke of permanente begeleiding van een sociale huurder noodzakelijk is in functie van zelfstandig wonen . Deze begeleiding kan, afhankelijk van de lokale situatie en van de individuele situatie van de cliënt opgenomen worden door een CAW of het OCMW, of desgevallend een andere relevante partner (vb een centrum voor geestelijke gezondheidszorg). In de praktijk loopt de samenwerking tussen welzijns- en huisvestingssectoren niet altijd gemakkelijk. Het gebrek aan duidelijke taakafbakening bijvoorbeeld staat samenwerking vaak in de weg. Binnen de denktank wonen/welzijn die tijdens de vorige legislatuur werd opgericht door de Vlaamse ministers van Wonen en Welzijn werd recent het initiatief genomen om terzake een visienota uit te werken. 30 3.2.2. Maatregelen om de bemiddeling tussen huurder en verhuurder te optimaliseren. Maatregel 6: Optimalisering van de bemiddeling tussen huurder en verhuurder bij het begin van een conflict als voorstadium van een gerechtelijke procedure: - Optimalisering van de verplichte poging tot minnelijke schikking - Optimalisering van de bemiddelende rol van OCMW’s in de sociale huurwet - Fundamentele beleidskeuzes over bemiddeling in huurgeschillen. Wanneer er zich een conflict voordoet tussen huurder en verhuurder is het belangrijk dat de huurder en verhuurder dit niet onmiddellijk in handen van een derde leggen maar zelf verantwoordelijkheid nemen om tot een oplossing te komen. Om dit proces in goede banen te leiden, is bemiddeling aangewezen. De praktijk leert immers dat de belangenverschillen en onevenwichten tussen huurders en verhuurders zo groot zijn dat beide partijen zelden spontaan tot een onderlinge oplossing komen. De bestaande instrumenten schieten tekort. Een aantal herzieningen dringen zich op. 1) Optimalisering van de verplichte poging tot minnelijke schikking De rol van de OCMW’s in kader van de wet op de humanisering van de gerechtelijke uithuiszettingen is een structureel probleem. Naast het gegeven dat de OCMW’s niet over het nodige personeel beschikken om hun preventieve rol optimaal op te nemen, zijn er knelpunten in de operationalisering van deze wetgeving.Groot knelpunt is dat de OCMW’s slechts enkele dagen voor de zitting worden verwittigd en dit in een stadium waarin het conflict al zo is geëvolueerd dat bemiddeling en echt preventief werk niet meer mogelijk is. Een wenselijke herziening zou zijn dat de OCMW’s in de toekomst niet meer op de hoogte gebracht worden van de vorderingen inzake uithuiszettingen, maar wel systematisch op de hoogte zouden gebracht worden van verplichte pogingen tot minnelijke schikking. De bedoeling van deze verplichte poging tot minnelijke schikking is immers precies om vooralsnog tussen beide partijen tot een oplossing te komen. Het systematisch verwittigen van de OCMW’s is echter maar een eerste en ontoereikende stap om de (verplichte) poging tot minnelijke schikking voldoende toegankelijk te maken. Zolang de opgeroepen huurders massaal afwezig blijven op de pogingen tot minnelijke schikking, is er geen effectieve bemiddelingsmogelijkheid en zullen zowel de sociale als private verhuurders een toenemende weerstand opbouwen tegen de bemiddelingspoging. In diverse kringen gaan reeds stemmen op om de verplichte poging tot minnelijke schikking (ingevoerd via de programmawet van 24 december 2002) opnieuw af te schaffen. Wij zijn echter van mening dat hierdoor het kind met het badwater weggegooid wordt. De bemiddelingsidee is o.i. een zeer essentiële hefboom in de preventie van uithuiszetting. In plaats van deze piste af te schaffen, moet ze integendeel versterkt worden. Hiervoor zijn weliswaar bijkomende inspanningen noodzakelijk Rekeninghoudend met het gegeven dat heel wat huurders niet op een poging tot minnelijke schikking verschijnen, zal ondermeer actief aandacht moeten besteed worden aan: - de uitnodiging van de huurders - de voorbereiding van de huurders 31 - de bijstand van de huurders . Hierbij gaat het niet alleen om juridische bijstand maar ook om psychologische bijstand. Kansarme gezinnen zijn allesbehalve vertrouwd met gerechtelijke procedures en blijven daardoor sneller weg of nemen niet volwaardig deel aan de bemiddeling. Tijdens de minnelijke schikkingen zouden de huurders moeten kunnen bijgestaan worden door de huurdersbonden of door vertrouwenspersonen en –organisaties. - de opvolging van de afspraken die gemaakt werden tijdens de minnelijke schikking. Aangewezen is overigens om de inschakeling van de OCMW’s in de verplichte poging tot minnelijke schikking te laten flankeren door een sensibiliseringscampagne waarin huurders en verhuurders opgeroepen worden om in een vroeg stadium beroep te doen op de (kosteloze) procedure tot minnelijke schikking voor het Vredegerecht. Een systematische melding van de verplichte pogingen tot minnelijke schikking aan de OCMW’s moet tenslotte ook gekoppeld worden aan een ondersteuning van de OCMW’s om een bemiddelingsrol op te nemen. Feit is immers dat de OCMW’s onvoldoende eigen middelen kunnen vrijmaken voor deze tijdsintensieve opdracht. Concreet zou de financiële ondersteuning van de OCMW’s er op termijn als volgt kunnen uitzien: 1) Ieder OCMW krijgt op basis van het aantal verplichte pogingen tot minnelijke schikking op grondgebied van de gemeente, een toelage die de personeelsinzet dekt. 2) Deze toelage wordt gekoppeld aan een verdere professionalisering van de interventie door het OCMW. Daar waar nu ieder OCMW een eigen aanpak hanteert, zou de federale overheid een stimulans kunnen geven om te komen tot een uniform beleid voor alle OCMW’s. Om verder te verkennen op welke manier de OCMW’s best vorm geven aan hun rol in de verplichte pogingen tot minnelijke schikking en hoe zich dat vertaalt in concrete dossierkost, vraagt VVSG dat de federale overheid op zeer korte termijn een aantal piloot-OCMW’s selecteert die, vanuit de eigen werkervaring en in overleg met vertegenwoordigers uit justitie, vertegenwoordigers van verenigingen waar armen het woord nemen, vertegenwoordigers van private en sociale verhuurders, een wenselijke methodiek uitwerkt en de concrete kost ervan berekent. De geselecteerde piloot-OCMW’s krijgen voor hun medewerking een toelage die overeenkomt met de halftijdse jaarwedde van een maatschappelijk werker zodat zij effectief voldoende tijd kunnen vrijmaken voor dit proces, het uittesten van methodieken in de praktijk e.d. . Tegelijk vraagt VVSG een halftijdse stafmedewerker die dit proces kan begeleiden . Een periode van één jaar lijkt ons redelijk om een onderbouwde methodiek uit te werken die vervolgens veralgemeend kan toegepast worden door de OCMW’s. In de veronderstelling dat tien piloot-OCMW’s meewerken, vraagt dit voorstel van de federale overheid het eerste jaar een investering van de loonkost van 5 maatschappelijk werkers en een halftijds universitair medewerker. Daarna dient een veralgemeend subsidiestelsel voor de OCMW’s voorzien te worden. De OCMW’s zullen bij het optimaliseren van hun preventieve rol beroep moeten doen op andere ondersteunende instanties. Doorverwijzing naar de huurdersbonden, schuldbemiddelingsdiensten zal wellicht zeer courant zijn. Zowel de huurdersbonden als de 32 schuldbemiddelingsdiensten kunnen een toename van het aantal hulpvragen echter niet verwerken zonder dat zij bijkomend personeel kunnen aanwerven. 2) Optimalisering van de bemiddelende rol van OCMW’s in de sociale huurwet Ook de bemiddeling van de OCMW’s in de sociale huur is aan optimalisering toe.Het belang van deze bemiddeling werd reeds aangehaald, evenals ook daar weer het probleem dat de OCMW’s de bemiddeling bovenop het bestaande takenpakket moeten uitvoeren. De OCMW’s genieten bij de sociale huisvestingsmaatschappijen nochtans over voldoende autoriteit om te bemiddelen bij conflicten met sociale huurders. We stellen dan ook voor dat de bepalingen in het sociaal huurbesluit behouden blijven, maar gekoppeld worden aan middelen om uitvoering mogelijk te maken. Ook dit veronderstelt weer een personeelsuitbreiding bij de OCMW’s en een medewerker op stafniveau die verdere methodieken ontwikkelt. Tegelijk lijkt het ons noodzakelijk dat tussen de OCMW’s en de Sociale Huisvestingsmaatschappijen een protocol wordt afgesloten met betrekking tot de wijze waarop de samenwerking tussen OCMW’s en SHM’s het best wordt georganiseerd. We hebben een eerste concept van dergelijk protocol klaar en nodigen de Sociale huisvestingsmaatschappijen uit om hierover verder in gesprek te gaan. 3) Fundamentele beleidskeuzes over bemiddeling bij huurgeschillen In het kader van dit dossier beperkten we ons tot enkele suggesties m.b.t. de bemiddeling tussen huurder en verhuurder inzake escalerende huurconflicten naar aanleiding van huurachterstal. We richtten ons daarbij op maatregelen die op korte termijn de interventies door het OCMW kunnen optimaliseren. Bemiddeling kan natuurlijk ook veel verder reiken. Eerdere voorstellen om paritaire huurcommissies op te richten verruimen de invloed van de bemiddeling. In deze paritaire huurcommissies zou men immers ook de bevoegdheid krijgen om tussen te komen in de bepaling van de huurprijs (waardoor men op termijn de prijssetting op de markt kan beïnvloeden), zou men kunnen beschikken over een fonds dat in bepaalde omstandigheden de huurachterstal vergoedt aan de private verhuurder wanneer deze bereid is om met de huurder vooralsnog tot een regeling te komen. De achterliggende motieven van dergelijke paritaire huurcommissies zijn zeker te verdedigen. De wanverhouding tussen prijs en kwaliteit op de private huurmarkt lijkt men in andere formules niet echt geregeld te krijgen. Paritaire huurcommissies zullen echter pas optimaal kunnen werken wanneer ook zij een voldoende lage drempel hebben voor de huurders. Gezien de paritaire commissies helemaal geïntegreerd zouden worden in de juridische structuur, is dit echter geen vanzelfsprekendheid. Flankerende maatregelen zijn ook daar meer dan nodig. 33 3.2.3. Maatregelen om het conflict zo billijk en humaan mogelijk te beslechten en af te ronden. Maatregel 7: Verhoging van de toegankelijkheid van het gerecht voor huurders Wanneer de bemiddeling geen resultaat heeft gehad, of het resultaat wordt niet nagevolgd, zal de verhuurder de gerechtelijke procedure opstarten. Net zoals bij de verplichte poging tot minnelijke schikking kunnen we ook hier stellen dat maatregelen om de toegankelijkheid van het gerecht te verhogen, noodzakelijk zijn. Deze moeten zorgen voor een betere toeleiding van de zwakke huurder naar en een betere bijstand tijdens de zitting. Wanneer de huurder wordt gevorderd voor een zitting waarin de verhuurder vraagt om een gerechtelijke uithuiszetting, is het vooral belangrijk dat de huurder aanwezig is en dat hij zich bovendien juridisch goed kan verweren. Welzijnsorganisaties kunnen in dat kader worden ingeschakeld, niet meer om te bemiddelen wel om tot een zo billijk mogelijke en humane beëindiging van het conflict en de relatie verhuurder-huurder te komen. Naar analogie met de Arbeidsrechtbank, zou het een grote verbetering zijn moest de huurder zich kunnen laten bijstaand door een afgevaardigde van een maatschappelijke organisatie die zich over kansarme huurders ontfermt. Zowel Huurdersbonden, Verenigingen waar armen het woord nemen, OCMW’s e.d. kunnen hiervoor in aanmerking komen. We stelden reeds voor dat de OCMW’s in de toekomst niet meer op de hoogte worden gebracht van iedere vordering tot gerechtelijke uithuiszetting, maar wel systematisch worden ingeschakeld tijdens een vroegere fase nl. de verplichte poging tot minnelijke schikking. Wel lijkt het ons zinvol dat de OCMW’s ook op de hoogte zouden gebracht worden van de uiteindelijke vonnissen. Zo kan het OCMW nagaan of mensen die veroordeeld zijn, nog in beroep kunnen gaan of kunnen mensen die bij verstek veroordeeld zijn aangezet worden om in verzet te gaan en vooralsnog hun argumenten bij de vrederechter ter sprake te brengen. Maatregel 8: De ontwikkeling van een methodiek die ervoor zorgt dat gerechtelijke uithuiszetting vooralsnog kan aangewend worden als hefboom voor een zinvolle hulpverlening. Gerechtelijke uithuiszetting kan niet uitgeschakeld worden als sanctie.Verhuurders moeten immers beschermd kunnen worden tegen onwillige huurders die weigeren om de huurdersverplichtingen na te komen. Gerechtelijke uithuiszetting heeft echter voor de huurder geen zin als het puur sanctionerend en repressief wordt gebruikt. Iedere gerechtelijke uithuiszetting moet o.i. dan ook kunnen aangegrepen worden als een crisismoment waarbij de huurder kan ondersteund worden om de eigen situatie opnieuw in de hand te nemen. Zo kan de gerechtelijke uithuiszetting vooralsnog gebruikt worden als een hefboom voor zinvolle hulpverlening. In de praktijk stellen we immers vast dat een, weliswaar zeer beperkte, groep huurders de schok van een crisis nodig heeft als motivatie, als prikkel om de eigen situatie weer in handen te nemen. Gezien we momenteel in Vlaanderen hier nog geen ervaringen mee hebben, is onze vraag vooral dat de Vlaamse overheid, in kader van de uitwerking van een globale strategie tegen de thuisloosheid, een fonds zou voorzien waarop beroep kan gedaan worden om enkele experimentele initiatieven te ontwikkelen. Hierbij kunnen we ons laten inspireren door enkele 34 andere Europese landen. In Nederland werd bijv. reeds geëxperimenteerd met een systeem waarbij huurders die uithuisgezet werden een kans tot herhuisvesting kregen, mits ze een begeleidingscontract aanvaardden. 3.2.4. Pleidooi voor gedegen lange termijnbeleid Maatregel 9: Onderbouwde lange termijnplanning in samenspraak met de sectoren Wonen, Welzijn en Justitie. Het realiseren van structurele maatregelen vraagt tijd en bijkomende middelen. Van het federale en Vlaamse beleidsniveau verwachten we dat, in kader van het armoedebeleid en de te ontwikkelen Vlaamse strategie tegen de thuisloosheid, in eerste instantie een degelijk lange termijn beleid wordt uitgetekend. De keuze voor bepaalde interventies dient voorafgegaan te worden door overleg met de betrokken actoren in de beleidsdomeinen wonen, welzijn en justitie. De mate waarin deze drie sectoren tot samenwerking komen, is immers mee bepalend voor het welslagen van een preventief beleid. Het organiseren van gesprekstafels tussen actoren uit de verschillende beleidsdomeinen is dan ook een interessant instrument om mee inhoud te geven aan het verdere beleid. Voorliggend dossier kan mee inhoud geven aan dergelijke gesprekstafel. Iedere maatregel dient bovendien gekoppeld te worden aan de middelen die nodig zijn om de maatregel effectief te kunnen uitvoeren. De vraag welke middelen precies nodig zijn en wie welke middelen kan genereren/ inzetten moet dan ook een onderdeel vormen van de agenda van de gesprekstafels tussen de verschillende sectoren. Tenslotte moeten ook de resultaten van een verhoogd preventiebeleid gevolgd worden. Momenteel gebeurt er geen registratie van het aantal dreigende en effectieve uithuiszettingen. Om het effect van een preventief beleid te meten zijn cijfers echter onontbeerlijk. Wij vragen dan ook dat de federale overheid zorgt voor een systematische verzameling van cijfergegevens. Hiervoor zal beroep moeten gedaan worden op de verschillende instanties die over cijfermateriaal beschikken nl. deurwaarders, vredegerechten, OCMW’s e.d. De verzamelde cijfers kunnen een beeld geven van het aantal minnelijke schikkingen, het resultaat daarvan, het aantal ingeleide procedures, de uitgesproken vonnissen, het aantal effectieve uithuiszettingen en de evoluties terzake doorheel verschillende jaren. Zowel federaal als Vlaams kan men nu reeds beginnen met het uittekenen van een lange termijn beleid door: 1) de uitwerking van een registratiesysteem 2) de organisatie van gesprekstafels tussen de actoren wonen, welzijn en justitie. 35 4. Algemeen Besluit Zowel binnen het Nationaal Actieplan Sociale Insluiting (federale regering) als binnen het Vlaams thuislozenbeleid dient actief aandacht te gaan naar een meer efficiënte preventie van gerechtelijke uithuiszetting. Uit cijfers blijkt dat iedere week tegen 100 Vlaamse gezinnen een vordering tot gerechtelijke uithuiszetting wordt ingeleid….en dat is te veel ! Een structurele aanpak van huurachterstal en een efficiënte bemiddeling tussen verhuurder en huurder zijn de prioritaire hefbomen voor een gedegen lange termijn beleid. De verhoging van het aantal betaalbare huurwoningen voor mensen met een beperkt inkomen; een verhoging van de toegankelijkheid van het gerecht; een optimalisering van de bemiddeling tussen verhuurder en huurder en een betekenisvolle uitbreiding van begeleidend personeel bij OCMW’s, CAW’s, sociale huisvestingsmaatschappijen en organisaties als schuldbemiddelingsdiensten en huurdersbonden zijn cruciale werkpunten. De federale en Vlaamse overheid kunnen met onmiddellijke ingang de basis leggen voor een doordacht beleid door: - de uitwerking van een registratiesysteem zodat systematisch cijfermateriaal beschikbaar is - de organisatie van gesprekstafels tussen de betrokken actoren Even noodzakelijk is dat op korte termijn maatregelen worden genomen die de preventieve rol van OCMW’s kunnen versterken. OCMW’s worden , als laatste vangnet , veelvuldig geconfronteerd met de problematiek van dreigende gerechtelijke uithuiszetting maar stellen vast dat ze over onvoldoende instrumenten beschikken om op een efficiënte manier hulp te verlenen. Wanneer de OCMW’s voorafgaandelijk verplicht op de hoogte zouden gebracht worden van iedere poging tot minnelijke schikking en ze over het nodige personeel kunnen beschikken om de huurder te helpen bij de voorbereiding van deze minnelijke schikking, zouden ongetwijfeld behoorlijk wat hangende conflicten tussen huurder en verhuurder kunnen afgesloten worden zonder dat moet gegrepen worden naar een gedwongen uithuiszetting. We hopen dat dit dossier een aanzet kan betekenen voor verder beleidswerk ! Namens de werkgroep, Lut Verbeeck Stafmedewerker sociale huisvesting VVSG 36 Bijlage : Dreigende gerechtelijke uithuiszetting in cijfers Geen cijfers in België beschikbaar! Bij de samenstelling van het dossier stelden we vast dat er in België geen centrale registratie bestaat van de cijfers m.b.t. (dreigende) uithuiszetting. Relevante cijfers zitten verspreid over verschillende instanties. De OCMW’s krijgen een melding van iedere vordering tot gerechtelijke uithuiszetting. De OCMW’s kunnen dus een beeld geven van het aantal mensen dat op een bepaald moment geconfronteerd is geweest met een dreigende uithuiszetting. Het Vredegerecht zou cijfers kunnen geven van het resultaat van de (verplichte) pogingen tot minnelijke schikking en van het aantal vonnissen dat wordt uitgesproken, het aantal mensen dus dat effectief wordt veroordeeld tot gerechtelijke uithuiszetting, voor wie de uithuiszetting realiteit kan worden. De deurwaarders tenslotte hebben zicht op het aantal mensen die effectief uit huis gezet worden. Een bundeling van al deze cijfers is nodig om een beeld te kunnen vormen van de evolutie in het aantal burgers die jaarlijks te maken krijgen met een dreigende gerechtelijke uithuiszetting en het aantal mensen die jaarlijks effectief uit huis worden gezet. Een beleid dat gericht is op de bestrijding van armoede en het voorkomen van thuisloosheid veronderstelt dat dergelijke cijfers systematisch worden verzameld. Bij gebrek hieraan worden beleidsinitiatieven eerder gevoed door speculatie en vaak ook door sfeermakerij. Zo blijkt uit de hieronder vermelde cijfers bijvoorbeeld dat het aantal vorderingen voor de Vrederechter de laatste jaren niet is toegenomen.Integendeel: er is zelfs sprake van een daling. Nochtans wordt met veel overtuiging het beeld opgehangen dat huurders hoe langer hoe minder bereid zijn om huur te betalen en dat bijgevolg het risico voor de verhuurder steeds groter wordt. Dergelijke sfeermakerij blijft niet zonder gevolg. Minder eigenaars zullen geneigd zijn om te verhuren waardoor de reeds krappe private huurmarkt nog afslankt met prijsstijgingen als gevolg. Alleen cijfers kunnen indrukken en speculatie objectiveren. Daarom dringen we er vanuit de werkgroep op aan dat de federale overheid start met een gegevensbank die een beeld geeft van: - het aantal verplichte pogingen tot minnelijke schikking en het resultaat ervan - het aantal vorderingen dat voor de Vrederechter wordt ingeleid met een vraag tot uithuiszetting - het aantal vonnissen waarin de verhuurder de mogelijkheid krijgt om onder dwang de huurder uit huis te laten zetten - het aantal effectieve uithuiszettingen Enkele cijfers vanuit de Vlaamse OCMW’s . Omwille van een gebrek aan centrale gegevens, beperken we ons in dit dossier tot de cijfers die we zelf voorhanden hebben nl. cijfers van de OCMW’s m.b.t. het aantal meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting. Over welke cijfers beschikken de OCMW’s precies ? De OCMW’s kunnen een beeld geven van het aantal huishoudens dat bedreigd wordt met gerechtelijke uithuiszetting. Onder ‘bedreigd met gerechtelijke uithuiszetting’ begrijpen we: de huurders waartegen door de verhuurder een vordering tot gerechtelijke uithuiszetting wordt ingesteld bij de Vrederechter. Tengevolge van ‘de wet op de humanisering van de gerechtelijke uithuiszetting’ is de griffie van het Vredegerecht (wanneer de zaak wordt ingeleid via verzoekschrift) of de gerechtsdeurwaarder (wanneer de procedure wordt ingeleid via een dagvaarding) verplicht om het OCMW op de hoogte te brengen van de vordering tot uithuiszetting. Enkel wanneer de huurder uitdrukkelijk bezwaar maakt tegen deze melding aan het 37 OCMW (en dit binnen de twee dagen na de oproeping bij gerechtsbrief of na de betekening door de gerechtsdeurwaarder) wordt het OCMW niet op de hoogte gebracht. De meldingen aan de OCMW’s leveren dus een beeld op van het aantal huurders tegen wie een vordering met mogelijke gerechtelijke uithuiszetting als gevolg, werd gestart. Ook deze cijfers geven echter geen sluitend totaalbeeld van het aantal burgers dat met uithuiszetting werd bedreigd. Concreet moeten we volgende nuances geven bij het vermelde cijfermateriaal: 1) Niet in alle OCMW’s worden de cijfers systematisch geregistreerd waardoor het onmogelijk is om snel een totaalbeeld van alle Vlaamse OCMW’s te geven. We beperkten ons in kader van dit dossier dan ook tot het cijfermateriaal van een beperkte groep van OCMW’s van verschillende grootte. 2) Wanneer de huurder bezwaar maakt tegen de melding aan het OCMW, wordt het OCMW niet op de hoogte gesteld. Gezien de huurder echter binnen een zeer beperkte periode (twee dagen) zelf het initiatief moet nemen om bezwaar te uiten, gaan we er echter van uit dat dit zelden gebeurt. Dit is echter niet meer dan een subjectief aanvoelen. 3) Het kan in prinicipe gebeuren dat voor eenzelfde huishouden tweemaal een melding gebeurt aan het OCMW. Ook hier echter gaan we ervan uit dat dit enkel uitzonderlijk zal voorkomen binnen de periode van 1 jaar. 4) Voor een aantal huurders telt dat ze op het moment van de dreigende uithuiszetting al het pand hebben verlaten (al dan niet met achterlaten van huisraad en meubilair) zonder dat de verhuur officieel werd beëindigd (geen sleutels werden afgegeven bijv.) De verhuurder heeft in dat geval de formele verplichting om een uithuiszetting te vragen vooraleer hij terug over het pand kan beschikken. Ondertussen moeten deze huurders op één of andere manier een ander onderdak hebben gevonden en worden zij in realiteit dus niet geconfronteerd met een echte bedreiging. Anderzijds komt het evengoed voor dat huurders onder druk van een mogelijke gerechtelijke procedure de woning omwille van huurproblemen verlaten vooraleer tot het tot een effectieve procedure komt. Zij zijn uiteraard niet terug te vinden in de meldingen die aan de OCMW’s worden bezorgd. Concrete cijfers van een beperkte groep OCMW’s Antwerpen (afgerond 445.600 inwoners): - in 2001: 3605 meldingen - in 2002: 3083 meldingen - in 2003: 2649 meldingen - tot 20/9/2004: 1696 meldingen Gent (afgerond 225.000 inwoners) kreeg: - in 2001: 1004 meldingen tot vordering van uithuiszettingen - in 2002 : 822 meldingen tot vordering van uithuiszettingen - in 2003: 947 meldingen tot vordering van uithuiszettingen Brugge kreeg: - in 2002: 311 meldingen tot vorderingen van uithuiszettingen - in 2003: 183 meldingen tot vorderingen van uithuiszettingen - tot 1/10/2004: 176 meldingen van vorderingen tot uithuiszettingen Mechelen (afgerond 76.600 inwoners) kreeg: - in 2001: 194 meldingen tot vordering van uithuiszetting - in 2002: 182 meldingen tot vordering van uithuiszetting - in 2003: 129 meldingen tot vordering van uithuiszetting - tot 1/9/2004: 99 meldingen tot vordering van uithuiszetting 38 Kortrijk (afgerond 75.000 inwoners) kreeg: - in 2003: 100 meldingen tot vordering van uithuiszetting - tot 1/9/2004: 81 meldingen tot vordering van uithuiszetting Sint-Niklaas (afgerond 68.500 inwoners) kreeg: - in 2002 : 242 meldingen tot vordering van uithuiszetting - in 2003: 100 meldingen tot vordering van uithuiszetting - tot 15/9/2004: 50 meldingen tot vordering van uithuiszetting Genk (afgerond 63.000 inwoners) kreeg: - in 2001: 207 meldingen tot vordering van uithuiszetting - in 2002: 171 meldingen tot vordering van uithuiszetting - in 2003: 140 meldingen tot vordering van uithuiszetting - tot 1/8/2004: 51 meldingen tot vordering van uithuiszetting Ieper (afgerond 35.000 inwoners) kreeg: - in 2001: 73 meldingen van vordering tot gerechtelijke uithuiszetting - in 2002: 56 meldingen van vordering tot gerechtelijke uithuiszetting - in 2003: 45 meldingen van vordering tot gerechtelijke uithuiszetting - tot 1/9/2004: 28 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting Geraardsbergen (afgerond 31.000 inwoners) kreeg: - in 2001: 86 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - in 2002: 62 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - in 2003: 59 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - tot 1/9/2004: 29 meldingen tot vorderingen van gerechtelijke uithuiszetting Scherpenheuvel (afgerond 22.000 inwoners) kreeg: - in 2001: 26 meldingen van vordering tot gerechtelijke uithuiszetting - in 2002: 29 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - tot 1/9/2004: 15 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting Koksijde (afgerond 20.000 inwoners) kreeg: - in 2001: 35 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - in 2002: 28 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - in 2003: 29 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - tot 1/9/2004: 30 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting Kortenberg (afgerond 17.500 inwoners) kreeg: - in 2001: 10 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - in 2002: 7 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - in 2003: 1 melding van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - tot 1/9/2004: 7 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting Blankenberge (afgerond 18.000 inwoners) kreeg: - in 2001: 83 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - in 2002: 98 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - in 2003: 56 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - tot 1/9/2004: 54 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting Middelkerke (afgerond 17.000 inwoners) kreeg: - in 2002: 40 meldingen van vordering tot gerechtelijke uithuiszetting - in 2003: 21 meldingen van vordering tot gerechtelijke uithuiszetting - tot 1/8/2004: 14 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting 39 Puurs - (afgerond 16.000 inwoners) kreeg: in 2002 : 11 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting in 2003: 8 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting tot 1/9/2004: 2 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting Kortemark (afgerond 12.000 inwoners) kreeg: - in 2001: 10 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - in 2002: 7 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - in 2003: 8 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting - tot 1/9/2004: 4 meldingen van vorderingen tot gerechtelijke uithuiszetting Ardooie (afgerond 9.500 inwoners) kreeg: - in 2002: 13 meldingen van vordering tot uithuiszetting - in 2003: 8 meldingen van vordering tot uithuiszetting - tot 15/9/2004: 7 meldingen van vordering tot uithuiszetting Wat kunnen we uit deze cijfers afleiden ? 1) Het aantal dreigende uithuiszettingen daalt…. Een eerste belangrijke vaststelling is dat, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, het aantal huishoudens waartegen een vordering tot uithuiszetting wordt gestart, niet toeneemt. Integendeel zelfs : er is een daling merkbaar bij alle OCMW’s uit de bevraagde groep. Zonder verder onderzoek kunnen we alleen maar gissen naar mogelijke verklaringen. Bij de OCMW’s waar er actief gewerkt wordt rond de preventie van uithuiszettingen, kan de daling wellicht mee verklaard worden vanuit die inspanningen. Gezien de OCMW’s er over klagen dat ze onvoldoende instrumenten en middelen hebben om efficiënt aan preventie te kunnen doen, is dit zeker geen verklaring die kan veralgemeend worden. Een tweede mogelijke verklaring zit in de uitbouw van de schuldbemiddeling door de OCMW’s. De ervaring is immers dat achterstallige huur heel vaak onderdeel vormt van de totale schuldenlast en dat verhuurders meestal wachten met het starten van een procedure vanaf het moment dat ze weten dat het wegwerken van de huurachterstal wordt opgenomen door een schuldbemiddelingsdienst. Wat de daling in 2003 betreft, stelt zich tenslotte de vraag of er, ondanks alle negatieve berichten terzake, toch niet een eventueel dalend effect uitgaat van de verplichte pogingen tot minnelijke schikking. 2) Toch ligt het aantal huishoudens dat bedreigd wordt met gerechtelijke uithuiszetting hoog. In 2003 werden iedere week 100 gezinnen in Vlaanderen voor de rechtbank gedaagd met de bedoeling ze onder dwang uit de woning te kunnen laten verwijderen. Gemeenten tot 20.000 inwoners krijgen jaarljks met een tiental meldingen te maken. Uitzondering hierop zijn Blankenberge, Middelkerke en Koksijde. Zij ontvangen opmerkelijk meer meldingen wat wellicht te verklaren is door de relatief hoge armoedeproblematiek in de kustgemeenten. Vanaf 20.000 inwoners loopt dit al snel op tot een 30tal meldingen per jaar (2,5 meldingen per maand) Vanaf 30.000 inwoners stijgt dit tot een 50tal meldingen (4 meldingen per maand). Bij de centrumsteden ligt het aantal meldingen tussen de 100 en de 150 per jaar (8 à 12 meldingen per maand) . Bij de grootste steden (Antwerpen, Gent ) krijgen we met veel hogere aantallen te maken. In Gent werden in 2003 947 meldingen van vorderingen tot uithuiszettingen ontvangen (88 meldingen per maand). In Antwerpen werden in 2003 50 meldingen per week ontvangen. 40 Alles op een rij gezet betekent dit dat we zonder overdrijven kunnen stellen dat wekelijks een 100 tal huishoudens in Vlaanderen geconfronteerd worden met dreigende uithuiszetting. Nogmaals: deze cijfers zeggen niets over het aantal uiteindelijk effectief uithuisgezette bewoners. Het OCMW van Gent, zeer actief in de behandeling van het aantal meldingen van vorderingen tot uithuiszettingen, stelt dat in 2003 217 mensen effectief gerechtelijk uit huis werden gezet, wat een daling is t.a.v. 2002 (238 effectieve uithuiszettingen) en 2001 (264 effectieve uithuiszettingen). Deze cijfers zeggen ook niets over het feit of de bewoner huurt op de sociale dan wel de private huurmarkt. Gent meldt dat in 2003 237 van de 947 meldingen van vorderingen tot uithuiszetting afkomstig zijn van de sociale huisvestingsmaatschappijen. (25 % van het totaal aantal meldingen) 41 Werkten mee aan dit dossier: An Bevernage- OCMW Gent Els Boddin – OCMW Menen Katrien Cools – gemeentebestuur Boom Geert De Bolle- OCMW Kortrijk Griet Debremme- OCMW Gent An Delcour – OCMW Kortrijk Tom Desmet – OCMW Leuven Kathleen Heck/Peter Vandergucht- OCMW Sint-Niklaas Inge Kelchtermans – OCMW Genk Nele Penel- OCMW De Panne Sofie Reynders- OCMW Turnhout Hilde Reynvoet – gemeentebestuur Sint-Niklaas Geraldine Serras- OCMW Gent Valerie Slabrich- OCMW Brugge Dirk Van Bouwel – OCMW Antwerpen Harry Vermeir- OCMW Sint-Katelijne Waver Maurice Verniers – OCMW Gent Birgitta Windelen/Sabine Desmet- OCMW Mechelen Griet Demeestere – CAW Piramide Danny Lescrauwaet – Steunpunt Algemeen Welzijnswerk Geert Inslegers – Vlaams Overleg Bewonersbelangen Lut Verbeeck - VVSG Voor verdere inlichtingen / contacten m.b.t. dit dossier kan u terecht bij Lut Verbeeck – stafmedewerker sociale huisvesting VVSG [email protected] tel: 02/233.20.91 ___________________________________________________________________________ Dit dossier is een actie die kadert in het Platform Wonen. Het Platform Wonen bundelt een wijde waaier van middenveldorganisaties die de woonproblematiek in Vlaanderen onder de aandacht van politiek verantwoordelijken willen brengen en houden. VVSG trad tot het Platform Wonen toe naar aanleiding van drie vaststellingen: 1) De OCMW’s worden in toenemende mate geconfronteerd met de schrijnende gevolgen van de woonproblematiek van hun cliënten en stellen vast dat de onbetaalbaarheid van de huisvesting leidt tot verhoogde of nieuwe armoede. 2) De gemeenten worden geconfronteerd met een algemene stijging van de woonkost van hun inwoners, zowel op de huur- als op de koopmarkt. Ook voor de middenklasse zijn de budgettaire grenzen bereikt. 3) Het regelmatig signaleren van deze problemen, leidde in het verleden niet tot een coherent en doordacht Vlaams Woonbeleid. VVSG hoop dat een collectieve oproep vanuit het Platform Wonen wel de nodige weerklank krijgt. Meer info over het Platform Wonen vindt u op www.platformwonen.be __________________________________________________________________________________ 42 43